De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdSchoon of gaaf?Van de 16e eeuw tot op onze dagen hebben taailiefhebbers en taalgeleerden hun aandacht geschonken aan het feit, dat het Nederlandse taalgebruik niet van vreemde smetten vrij is. Al deze schrijvers zijn in zekere mate purist. Velen plaatsen zich op de rechterstoel en spreken de banvloek uit over de vreemdelingen. Anderen erkennen, min of meer zuchtend, dat een niet onbelangrijk getal woorden, al of niet onrechtmatig binnengedrongen, burgerrecht heeft gekregen, of zich zo verdienstelijk maakt, dat men ze met smart zou zien heengaan; een aantal acht men zelfs onvervangbaar. Sommige schrijvers zijn de vreemde indringers zelfs vriendelijk gezind, ze willen de vreemdelingen gaarne asylrecht verlenen, mits ze hun plaats kennen en zich behoorlijk gedragen: ze moeten zich uitsluitend in vakkringen bewegen, of zich vriendelijk in de plaats stellen van Nederlanders die wat onnet of ongevoelig optreden. Maar hierin komen toch allen overeen, dat ze een afkeer hebben van ‘ongaaf Nederlands’. Het klinkt vanzelfsprekend en is ook te waarderen, dat naargelang van de perioden waarin bevliegingen van onnederlands karakter optreden, dit purisme anti-Frans, anti-Duits of anti-Engels gericht is. Op de achtergrond van de pogingen om de Nederlandse taal zuiver te houden of te maken, is echter het onrustige gevoel, dat een volk als het onze zich niet isoleren kan; dat ons volk door de ligging van ons land, door de bronnen van zijn welvaart, en door zijn bereidheid om van anderen te leren, zijn grenzen naar alle zijden heeft opengesteld en zich in het intensieve verkeer met andere volken van taalpolitie niet al te veel aantrekt. Een troost daarbij is, dat er geen ‘zuivere’ moderne taal bestaat, dat niet alleen onze, maar elke moderne taal veel vreemde woorden bevat, en dat ook idiomatisch een Europese integratie zich aan het voltrekken is. Dit laatste nu wordt door de taalminnaars wel als de geniepigste aanval op het eigen karakter der taal beschouwd en daarom wordt de kracht van de afweer tegenwoordig minder gezocht in de directe strijd tegen de vreemde woordenGa naar voetnoot1) als wel in het aan de kaak stellen der vele -ismen, en richt zich de aanval ook niet op de domme massa, maar op het gebruik van hen die ‘het voorbeeld moesten geven’, en ‘die het beter moesten weten’: de mensen van het onderwijs, | |
[pagina 89]
| |
de journalisten (met alle omroep- en televisiesprekers) en de letterkundigen. Om de laatsten is het me in dit opstel te doen. Tot nu toe is bij het bespreken van barbarismen in de letterkundige taal nog niet veel meer gebeurd dan het uiten van verontwaardiging over het feit dat juist in de kringen van hen van wie verondersteld wordt, dat ze het fraaiste Nederlands schrijven, het gebruik van barbarismen nog groter is dan in de omgangstaal. Toen de schrijver van Ongaaf Nederlands bij zijn promotie van Prof. Albert Verwey te horen kreeg, dat er zo weinig Nederlandse woorden in zijn dissertatie voorkwamen, verweerde hij zich - terecht - door hem te verwijzen naar het wetenschappelijk karakter van zijn geschrift, waarin vaktaal niet te vermijden was. Daarom verwonderde het me, dat zelfs bij Prof. Royen zoveel pathetiek meeklinkt, als hij het onnederlands taalgebruik der literatoren te lijf gaat. In het algemeen wordt te weinig beseft, dat literaire taal ook een vaktaal is, een groeptaal met eigen wetten. Wanneer in de rederijkerstaai honderden woorden op -eus, -ieus, -ier, -ieren, -eren, -ment, -age gemaakt worden naar analogie van de woorden met deze uitgangen die uit het Frans worden overgenomen, dan is dat niet alleen een symptoom van de verfransing in de Bourgondische tijd, en ook niet in de eerste plaats een tekortschieten van de eigen taal voor de grote rijmbehoeften der rederijkers, maar zeker in belangrijke mate het behagen in de klankvolheid der nieuwe woorden, en vooral de gedachte dat het gebruik van ongewone woorden de schrijver boven de massa der eenvoudigen plaatste, dan is dat, precies als het plezier in ingewikkelde rijm- en strofevormen, een bewijs dat hij niet de eerste de beste is, maar iemand die de taal op een bizondere wijze weet te hanteren, kortom, dat hij een dichter is, een die een vaktaal schrijft. Met de rederijkerij ontwaakt het zelfbesef van de kunstenaar. Nu mag een later geslacht al deze uiterlijke fraaiigheid maar een zwak element van schoonheid vinden, de rederijkers hebben zich bedwelmd aan die opstapelingen van zwaarklinkende rijmen. Zij gebruiken deze onnederlandse vormen niet uit een gevoel van armoede, omdat ze geen Nederlandse woorden te hunner beschikking hebben, maar ze kiezen ze welbewust, en ze beleven er de vreugde van het estetisch behagen aan, precies hetzelfde behagen als aan andere ongewone rijmverbreding: met woorden op -sel, -inghe, -lijc sijn, enz. En ook wij, hoewel onze literaire voorkeur anders gericht is, kunnen ons bij de beste voortbrengselen uit deze periode niet onttrekken aan de bekoring van hun rijmenpronk, ook al omdat we beseffen dat het de aanloop is tot een verfijnder rijmenspel van een volgende tijd. Men moge Vondel bijvallen, als hij schrijft: ‘Men vermijde, gelijck een pest, de woorden, tegens den aert onzer tale, te verstellen’ (Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste, W.B. V, p. 485), maar het achtergeplaatste adjectief is een sieraad in Hooft's schoonste verzen, en in de jonge Renaissance bewust als een sierend element gekozen. Is men er nu mee klaar, wanneer men het als een gallicisme gebrandmerkt heeft? Het Renaissanceproza wemelt van latinismen - die men dus elk op zichzelf als onnederlands veroordelen kan - maar wie heeft de moed te beweren, dat deze schakel in de ontwikkeling van ons proza had moeten worden overgeslagen? Men moge zijn behagen scheppen in het ongekunstelde proza van een niet-literator als Bontekoe, maar wie is niet bekoord door de zelfbewuste toon van de Renaissancekunstenaar in zijn trots door zijn taal met de grootste figuren der Oudheid te kunnen wedijveren? We weten het: een groot deel van de beeldspraak en van de sierende adjectieven is ontleend - ‘men leerde, behen- | |
[pagina 90]
| |
digh stelende, een ander het zijne te laten’ (Aenleidinge, W.B.V., p. 488) - maar zonder deze zou de Renaissance haar volle klank niet gekregen hebben. Vondel had de goede smaak aan te raden het nieuwgevondene niet te overdrijven, ‘niet al te Latijnachtigh’ (id. p. 485), maar hij prees Vergilius, omdat deze ‘van Homeer en anderen vele ontleent en uit de Grieksche tale met zulck een oordeel ingevoert (heeft), dat hy er onsterflijcken lof uit haelde’ (id. p. 488) Het feit dat letterkundige taal een vaktaal, een groeptaal is, blijkt ook hieruit, dat de algemene taal aan deze literaire vernieuwingen geen deel heeft. En het lijkt zo vaak, of onze puristen zich ongerust maken, dat de Nederlandse taal door al deze barbarismen wordt aangetast. Als de Jager (Proeve over den invloed van Bilderdijk's Dichtwerken op onze taal) de nieuwe woorden van Bilderdijk keurt, is bij hem het uitgangspunt de vraag, of de door Bilderdijk gebruikte woorden nu werkelijk een verrijking zijn te noemen, d.w.z. of hij anderen mag aanraden ze ook te gaan gebruiken, ze als ‘goed Nederlands’ voor verder gebruik mag aanbevelen. Maar zomin als de overvloed van acc. cum inf., de absolute en andere participiumconstructies der Renaissances als normaal Nederlands in de algemene taal zijn opgenomen, evenmin zijn de aanbevolen of afgekeurde neologismen van Bilderdijk ooit gemeengoed geworden. En evenmin is de stroom van ongewone samenstellingen en onnederlandse adjectieven der tachtigers in de algemene taal terechtgekomen. Als Dr. Royen dan ook een groot aantal voorbeelden bijeenharkt om aan te tonen, dat ‘de germanismenplaag zo erg (is), dat men er èn om hun aantal èn om hun aard de bijbelse naam Legio op kan toepassen’ (Ongaaf Nederlands p. 5), dan blijken die voorbeelden afkomstig te zijn, óf uit onhandige vertalingen (Jezuietenzuigeling!) òf uit het literair gebruik der tachtigers en wie vlak na hen komen. ‘Dit procedee van substantief + deelwoord is zo onnederlands, dat elke literator er zijn allerindividueelste emoties ongestoord aan kan botvieren’ (Ongaaf Nederlands, p. 360). Dit adjectief-type evenals de naar import riekende ongewone samenstellingen komt in een zelfde overvloed echter reeds voor in de vroege Renaissance. Dr. Beekman (Influence de du Bartas sur la littérature néerlandaise, Poitiers 1912) wees er in 1912 reeds op, dat met de invloed van du Bartas een nieuwe lust tot ongewone woordsamenstelling en -afleiding ontwaakte. Hij noemt o.a. de invloed op Philibert van Borsselen. Als men de nieuwvormingen die Dr. P.E. Muller in zijn dissertatie over deze dichter verzamelde (De dichtwerken van Philibert van Borsselen, Groningen 1937, p. 137 e.v.), wat rangschikt, dan merkt men in hoofdzaak de drie volgende groepen op: 1. adv. + part. perf.: scharp-gebult, dicht-getackt, het glat-geschubde rot; 2. samenstellende afleidingen op -igh: soet-reukigh, claer-doorschijnigh en 3. samenstellingen van het type subst. + subst.: bloem-vrijbuiter, halfvissche-scharen. Ook de andere vertalers van du Bartas die Beekman noemt, gebruiken overeenkomstige vormen; van Boetselaar het minst. Vooral bij de jonge Vondel zijn de voorbeelden overvloedig te vinden. Ook bij dichters die niet direct onder invloed van du Bartas staan, vinden we dezelfde Franse inwerking, bij Spieghel vooral de substantiefsamenstellingen. Bij Cats, die zich bij de volkstaal aansluit, zijn ze zeldzaam. Bij Hooft daarentegen vinden we ze des te meer: doorschijn-schilderij,bekkeneel-sieraedtjen, geeste-zweepjes; zilververwd, bestgegaaid. Huygens houdt zijn liefde voor ongewone samenstellingen tot zijn oude dag en daarnaast gebruikt hij: soetgetongd, doorgegoud, achteroogd. Ook Six van Chandelier's werk geeft | |
[pagina 91]
| |
een rijke oogst. In de 18e eeuw komen we dezelfde liefde voor deze woordtypen tegen. Ieder kentvan Poot wel: mingezint, mingevangen en zijn samenvoegingen: mins-liefkozerij, minne-stoeierij. Het worm-gespin van Philibert van Borsselen komen we bij Poot nog tegen. De typen behoren dus tot het vaste Renaissancejargon. Met de Romantiek verandert de aard der woordvormingen niet, alleen de gevoelswereld der woorden is anders. Bij Bilderdijk zijn de nieuwe woorden van zeer uiteenlopend type en zijn vondsten zijn meest uit Duitse invloed te verklaren. Het impressionisme met zijn behoefte om elke stemmingsnuance weer te geven, had een geweldige woordhonger. Alle schakeringen van de stemming, van het meest verfijnd-etherische tot het meest grove, stinkende. Vanzelfsprekend gebruiken de impressionisten, met al hun kritiek op de overgeleverde taal, de middelen der literaire traditie, ze voegen aan de rij der ongewone samenstellingen nog vele bizarre toe, bv. van Deyssel: de al-te gader-al-om- toenadering, samen-steen-standende wijk verten. Opvallend veel komen ze ook voor bij Ary Prins. En daarnaast dan de adjectieven als blauwgetrost en vooral het type der Griekse samenstellingen, reeds in de Renaissance geïntroduceerd, maar vooral door Boutens in zijn vertalingen van Griekse klassieken overvloedig gebruikt: glasdoorgloeid. bloedberouwd, purperovervlijd. Bij Kloos, Gorter, Leopold. Boutens zullen we deze vormingen zeker niet als germanismen mogen aanwijzen, al zal het veelvuldig gebruik bij tijdgenoten wel mede door Duitse voorbeelden gestimuleerd zijn. Na deze korte historische uitweiding terugkerende tot mijn betoog, meen ik te mogen constateren, dat de literatoren, al zijn er die bewust het vreemde woord mijden, over het algemeen voor hun literaire doel gebruik maken van woorden van vreemde makelij; dat ze deze woorden kiezen, omdat ze passen in het algemeen aspect van de literatuurtaal hunner dagen, beter dan welke andere ook. Sommigen maken daar een gepast gebruik van - niet al te Fransachtig, niet al te Duits - anderen zwelgen in de nieuwe uitdrukkingsmogelijkheden, waardoor dan dat uiterste bereikt wordt, dat de puristen tot vertwijfeling brengt en ze doet vrezen voor het behoud der taal. Elke literatuurtaal heeft zijn verbizondering, en deze is zelden Nederlands van karakter; literaire vernieuwing in Europa is nu eenmaal nooit van Nederland uitgegaan. Men kan dus het onnederlands karakter signaleren, zoals men van elk literair verschijnsel de afkomst, de bron tracht aan te geven, maar verwondering of verontwaardiging is misplaatst en het is principieel onjuist zulke verschijnselen als een cultuurbedreiging te brandmerken. En als men zover is, dan is het niet moeilijk meer om te beseffen dat zonover-glansd een heel ander effect heeft dan door de zon bestraald, die alles glanzen doet. En dan schrikt men niet, als Achterberg de hele moderne techniek een plaats weet te geven in zijn vers: het infraphile bloedbelopen oog van Philipslampen; een Rohrschacht-test die geen uitleg behoeft; op kogellagers draait de nek conisch van plek tot plek; schuif ik bedachtzaam bolsegment na bolsegment langs uwe klingen.
J. van Ham. |
|