De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 84]
| |
Is Potgieters ‘Florence’ een strofisch gedicht?In de inleiding tot de door mij verzorgde editie van Florence heb ik gesteld, dat de typografische verdeling van het gedicht in terzinen ‘geen poëtische intentie weergeeft’ en dat er goede redenen zouden zijn om de regels wit tussen de terzinen weer weg te latenGa naar voetnoot1). Sindsdien is deze kwestie tweemaal besprokenGa naar voetnoot2). Zowel Dr. Duyfhuizen als Dr. Zaalberg hebben voor een beschrijving van de formele structuur van Florence belangrijke bijdragen geleverd, en men zou de zaak dankbaar daarbij kunnen laten rusten, als de oude voorstelling van zaken: ‘Potgieter eert Dante door de drielingsstrofe over te nemen maar met een ander rijmschema’Ga naar voetnoot3) niet weer opdook. We hebben voor samenvattende aanduidingen weliswaar vereenvoudigende karakteriseringen nodig, maar korte omschrijvingen alsof Potgieters rijmschema bab cbc dcd...is (een formule waarin het niet-oorspronkelijke wit door een open plaats in de reeks wordt aangegeven), en alsof Potgieter in terzinische strofen zou gedicht hebben die ‘wel degelijk anders gevormd zijn dan die van Dante’Ga naar voetnoot4) stellen de werkelijkheid te scheef voor om aanvaardbaar te zijn. Misschien brengt de toekomst nog eens een dissertatie met een volledige formele analyse van Florence. Voor het stadium waarin de discussie zich op dit ogenblik bevindt, is zoveel niet nodig om tot meer bevredigende formules te komen. De feiten zijn, als bekend, dat Potgieter zijn gedicht geheel schreef en tot en met de dertiende zang liet drukken zonder wit tussen drietallen regels. Hij liet dit te elfder ure, op aandrang van Huet, toch nog aanbrengenGa naar voetnoot5). Hij introduceerde daarmee een sterk typografisch effect dat van stonde af aan verwarring heeft veroorzaakt en dat de juiste kijk op de formele structuur nog steeds vertroebelt. Er kwam een nadruk te liggen op ‘terzinische strofen’ als een formeel principe van zijn gedicht, waardoor de harmonie tussen de typografische vorm en de werkelijke structuur enigszins verstoord werd. Het is dan ook heel begrijpelijk dat hij er enige dagen over moest nadenken, en, sceptisch, tegen Huet zei: ‘Lucht zal het zeker geven, maar licht?’Ga naar voetnoot6) Het is misschien nuttig erop te wijzen dat het gebruiken van de term ‘strofe’ voor de bekende drielingen in een terzinenreeks al niet onbedenkelijk is. Als enkele van de kenmerken die belangrijk zijn voor het erkennen van een groep versregels als ‘een strofe’ noemen we: een gesloten rijmschema, typografische isolering, en een belangrijke syntactische grens (bij voorkeur een zinseinde) aan het einde. Als een terzine de typografische karakteristiek (inspringen, uitspringen en/of een regel wit) en de syntactische grens aan het einde heeft - zoals bij de Divina Commedia de regel is - verhindert het dóórlopende rijm toch dat men strikt genomen van ‘strofen’ mag spreken. KayserGa naar voetnoot7) zegt: ‘Der Strophencharakter der Terzinen ist nicht sehr ausgeprägt, da der Reim weiterlaüft’, HeuslerGa naar voetnoot8): | |
[pagina 85]
| |
‘Diese Dantesche Form ist keine geschlossene Strophe, sondern eine durch den Reim verzahnte forlaufende Kette...’, terwijl ShipleyGa naar voetnoot1) het strofische karakter ronduit ontkent: ‘terzine. A continuous (non-stanzaic) poem of iambic pentameter, rhymed ababcbcdc...mnm’. Het lijkt me niet nodig, na wat Dr. Kazemier over terzinenreeksen gezegd heeft, nogmaals uiteen te zetten dat Dantes terzinenbouw bij dichters die zijn schema overgenomen hebben, gedenatureerd kan worden. Hij geeft een sprekend voorbeeld uit Van Eedens Het lied van schijn en wezenGa naar voetnoot2). Zeer instructief zijn ook, achtereenvolgens, Goethes Bei Betrachtung von Schitter's Schädel, zijn monoloog van Faust aan het einde van het eerste toneel in Faust II, en Byrons The Prophecy of Dante, een gedicht dat Potgieter ook goed kende. Het is mogelijk Dantes uiterlijke schema ongewijzigd over te nemen, maar dat te vullen met doorstromende rede die aldoor over de door het schema gegeven keerpunten heenspoelt. De verschillen in definitie tussen Kayser en Shipley zullen we wel zo mogen begrijpen dat Kayser denkt aan een terzine met een duidelijke syntactische grens aan het einde, terwijl Shipley aan het Byroniaanse type van terzinen denkt, die zelden zo'n syntactische rust aan het einde hebben, en dus op de naam ‘strofe’ geen enkel recht meer kunnen laten gelden. In terzinenreeksen is het niet het rijmschema, maar zijn het de typografie en vooral de syntactische grenzen die bepalen of we van strofen, of liever: van strofe-achtige geledingen, mogen spreken. Zeer terecht heeft dan ook Dr. Zaalberg tegen mijn stelling dat de regels wit tussen drietallen versregels in Potgieters gedicht geen poëtische intentie weergeven, getracht te opponeren door zinseinden te tellen aan het einde van eerste, tweede en derde regels in de gedrukte terzinen. Het was een indrukwekkend succes dat hij erop kon wijzen dat van de 629 zinseinden die ook verseinde zijn, er 79 in de eerste, 90 in de tweede, en 460 in de derde regel van de gedrukte ‘anti-Danteske’ terzinen vallen. Hij bewees hiermee dat de later ingebrachte regels wit dus wèl wat betekenen. Tenminste, bedenken we echter, 460 van de ongeveer 1034 regels wit betekenen wat. Zij markeren een rust die ‘strofen-einde’ of ‘strofeachtige geleding’ genoemd zou kunnen worden. Maar wat doen de overige 574 regels wit? Het is toch wel vreemd dat er minder ‘functioneel wit’ dan ‘niet-functioneel wit’ is. Zaalbergs conclusie: ‘er valt niet aan te ontkomen, dat Potgieter hier geëxperimenteerd heeft met een «anti-Danteske» terzine’ is uit zijn telling van 460 functionele regels wit dan ook niet af te leiden. Ik meen te kunnen bewijzen dat deze formulering niet te handhaven is, en dat een verkortende beschrijving van de formele structuur van Florence anders moet luiden. Als we daartoe weer terugkeren tot het gedicht zelf, moeten wij ons eerst welbewust bevrijden van de zeer sterke suggestie die de regels wit uitoefenen. De lezer verbeelde zich dat Gorters Mei door regels wit voor het oog in kwatrijnen verdeeld zou zijn geweest (Dr. Braakhuis wees erop dat Mei met vijf kwatrijnen begint) en daarna voor ons doel in de typografische vorm was gebracht die we kennenGa naar voetnoot3). Een werkelijke grondige analyse van de syntactische structuur zou het voorbeeld van Dr. Braakhuis moeten volgen, en syntactische grenzen in klassen moeten verdelenGa naar voetnoot4) die in dalende reeks diepe en minder diepe grenzen onder- | |
[pagina 86]
| |
scheiden. Zo'n onderzoek wordt voor de 3102 regels van Florence wel heel tijdrovend; bovendien heeft Zaalberg al aangetoond dat voor Potgieter een strofegrens wel duidelijk bij voorkeur een volzingrens (Braakhuis' eerste klasse) is. We zullen dus meer globaal te werk gaan. Over het algemeen valt in Florence een zinseinde aan een verseinde. Zaalberg telde 49 zinsgrenzen binnen de versregel. Als opvallend enjamberende passage citeer ik uit Zang XVI, 93-112, de volgende regels: ‘Venetië naakt!’ En door dat woord verklare
Zich d'ommekeer: gij ziet het, floers omhuift
Der uitgeweeknen standert. Maar nu stare
Uw blik als aller op ten trans. Er wuift
Een bonte rei van vlaggen; doch daarboven
Van hoogen mast de wieken beurend, stuift
Sanct Marci Leeuw ter zege!...Wij gelooven
Zoo willig wat wij wenschen! enz.Ga naar voetnoot1)
Daartegenover liggen 629 zinseinden aan het einde van een vers. Die grote rusten verdelen het gedicht a.h.w. in blokken, of: groepen van komplete versregels die met elkaar een natuurlijke besloten syntactische eenheid vormen. Bezien we nu - ons vrijmakend van de regels wit - de eerste Zang, dan vinden we de volgende blokken (ik stel het aantal regels waaruit ze bestaan, voorop): 4 (vss. 1 - 4), 10 (vss. 5 - 14), 8 (vss. 15 - 22), 8 (vss. 23 - 30), 6 (vss. 31 - 36), 4 (vss. 37 - 40), 6 (vss. 41 - 46), 6 (vss. 47 - 52), 6 (vss. 53 - 58), 6 (vss. 59 - 64), 6 (vss. 65 - 70), 6 (vss. 71 - 76). Het valt op dat al deze stukken uit een even aantal regels bestaan, en dat de factor 2 blijkbaar wel belangrijk is - terwijl we toch eerder drietallen zouden verwachten. Het handschrift nog meer dan de druk doet echter een tweetallig beginsel in het oog springen. In mijn exemplaar van de Divina CommediaGa naar voetnoot2) als in Goethes Bei Betrachtung en Byrons The Prophecy of Dante worden de terzinen niet door wit gescheiden, maar worden ze toch voor het oog gemarkeerd door inspringing of uitspringing van de regels 1, 4, 7, enz. Ook hebben ze alleen vrouwelijk rijm, bij Byron alleen mannelijk. Potgieter echter gebruikt afwisselend vrouwelijk en mannelijk rijm, en markeert dat visueel door inspringing van de mannelijke. Hij introduceert daarmee een tweetallig principe waar Dante, Goethe en Byron in dit opzicht neutraal zijn. De even inspringing is uit het handschrift en de voorlopige eerste druk behouden in de definitieve druk. Die vertoont daardoor een typografisch conflict tussen regels wit die drietallen, en inspringingen die tweetallen of veelvouden van twee suggereren - en van die twee typografische kenmerken is alleen het tweede, het tweetallige principe, origineel. Het resulterende disharmonische effect wordt minder als men de regels wit wegdenkt, het gedicht in zijn oorspronkelijke vorm terugbrengt, maar het is er niet mee verdwenen. De afwisseling van vrouwelijk en mannelijk rijm en de even inspringingen blijven botsen tegen de drieloop van de rijmen. Het is alsof er twee-kwarts muziek in drie-kwarts-maat geschreven moet worden. De indeling van Zang I van Florence in blokken nu toont dat Potgieter begon met een kwatrijn, terwijl het volgende tiental zijn hoofdgeledingen heeft als 3 + 2 + 2 + 3 en gevolgd wordt door twee achttallen. In ieder geval is het | |
[pagina 87]
| |
overduidelijk dat Potgieter niet ‘een anti-Danteske drielingsstrofe koos’ - hij vulde het Danteske schema met lange retorische zinnen waarin het tweetallige principe minstens zo sterk is als het drietallige. De regels 31-36 tonen (geleed als 2 + 2 + 2) dan een verzoening in een lange zin van zes regels, een segment dat volgens het syntactische principe een ‘strofe’ genoemd zou kunnen worden - maar dan een strofe die de Danteske regel volgt - en dan volgt weer een kwatrijn (2 + 2). Van vs. 40 af is Zang I gemakkelijk te verdelen in zes zestallen; van vijf daarvan wordt het begin extra gemarkeerd (Florence! - Of - Of - Zoo min - Als). Het is er echter verre van dat van nu af een principe van zesregelige segmenten ingevoerd wordtGa naar voetnoot1). Wel wordt de lengte van grote stukken van het gedicht hierna op veelvouden van zes ontworpenGa naar voetnoot2), maar evenmin als daarin een vaste regel wordt gevolgd, is dit het geval met de vorming van strofe-achtige blokken van regels. Zang II begint met een blok van 10, gevolgd door een van 8, een van 6 en vier van 3; het tweede deel ervan heeft: 5, 4, 5, 4, 8, 4, en zeven zestallen; het derde deel: 2, 4, 8, (4 + 2 + 2), 7 en 4. Zang III laat zich moeilijk in blokken indelen, behalve misschien een zestal (vss. 14-19) dat het Danteske schema volgt en vier kwatrijnen (vss. 34-49). Te beginnen met Zang IV komt er meer regelmaat. Ik heb geteld ‘tot het mij schemerde’ (mag ik Potgieter nazeggen) en vindGa naar voetnoot3) in zangen IV tot en met XX: 208 groepen van drie, 247 groepen van zes, 9 groepen van 9, 15 groepen van twaalf, 3 van vijftien, 3 van achttien en 2 van 24. Wil men dit een triomf van het drietal noemen, dan vergeet men dat de zestallen dikwijls bestaan uit variaties als (1 + 2 +1 + 2), (2 + 1 + 2 + 1), (2 + 1 + 1 + 2), (2 + 2 + 2), (1 + 3 + 2), (2 + 3 + 1), (4 + 2), (2 + 4), (4 + 1 + 1), enz., zodat het tweetal rijkelijk tot zijn recht komt. Negentallen kunnen bestaan uit (3 × 3), maar ook uit (2 + 3 + 4), (4 + 5), (5 + 4), twaalftallen uit (2 + 2 + 4 + 4), (2 + 5 + 5), (5 + 3 + 4), (8 + 2 + 2) enz. Men kan dus zeggen dat er in Florence een goede 200 on-Danteske terzinische strofen voorkomen (omvattende een 600 versregels uit de 3104) en ongeveer 250 on-Danteske dubbelterzinen (totaal een 1500 regels). Onregelmatige passages met grote rusten binnen de regel en grote, op diverse wijze gelede blokken zijn dan uitwijkingen naar de ene of naar de andere zijde. Mag men op grond hiervan Florence nu een strofisch gedicht noemen, of een gedicht in anti-Danteske terzinische strofen? Men zou m.i. dan een pertinent onjuiste karakteristiek geven. Florence is een doorlopend gedicht in terza rima, waarvan vele gedeelten een strofe-achtige structuur gaan aannemen, zonder dat dit tot principe verheven wordt. Passages die voelbaar in drietallen of meer nog in zestallen versregels geschreven zijn, suggereren inderdaad on-Danteske terzinische strofen, maar ze zijn nooit een doorgaand vormprincipe. Passages met vrije syntactische structuur blijven tot laat in het gedicht voorkomen (zie noot 1) blz. 3). Speciaal instructief zijn de stukken waar natuurlijke drietallen en zestallen tegen het wit inlopen, er a.h.w. door uiteengescheurd worden. Ik wijs hiervoor op V vss. 1-3, 22-27, 28-33, 34-39, 51-53, 91-93, IX 72-74, X 75-80, 81-83, 84-86, 102-104, XII 84-86, XV 5 -10,11-16, 17-19, 33-35, XVII 282-287. Ze vormen een minderheid, maar hun be- | |
[pagina 88]
| |
tekenis hebben ze, doordat ze onomstotelijk bewijzen dat Potgieter zich tot het einde toe voorstelde een doorlopend gedicht te schrijven, en zich vrij hield t.o.v. een strofisch beginsel zoals wij dat verstaan. Dat hij, Dantes schema overnemend en het vullend, een voorkeur toonde om een nieuwe zin bij een nieuw rijm te beginnen, laat zich gemakkelijk verklaren uit zijn ‘strofisch verleden’. Ik meen te mogen concluderen dat Potgieter beter had gedaan niet toe te geven aan Huets pressie. Zijn eigen typografische vorm - die van een doorlopend gedicht met onderbrekingen door wit alleen als het onderwerp dat eist, zoals Gorter later met zijn Mei deed - was correcter. Melbourne, dec. 1962. Jacob Smit. |
|