De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
[Nummer 2]Aan de bronnen van onze nationale Romantiek (Cornelis van Engelen)Toen J. Hartog, ter beantwoording van een prijsvraag van het Provinciaal Utrechts Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, zijn werk De Spectatoriale Geschriften van 1741-1800 liet verschijnenGa naar voetnoot1), zat bij hem de bedoeling voor een overzicht en een kritiek te geven van die merkwaardige periodieken als een bijdrage tot de geschiedenis van ons volk, ‘vooral wat aangaat het huiselijk, maatschappelijk en kerkelijk leven’. Een esthetische beoordeling streefde hij niet na. Evenmin kwam hij ertoe aandacht te schenken aan de onmiskenbare voortekenen in die geschriften - juist gedurende het tijdvak dat hij zich had gekozen - van het lichten van een nieuwe tijd. Nog zwoer men bij de hegemonie van de Rede, ook al getuigde het voornamelijk defensieve karakter der vertogen rond 1750 reeds van het stormlopen van nieuwe geesten tegen haar opperheerschappij. Nog hielden de meeste schrijvers en schrijvertjes vast aan de gevestigde normen van de classicistische meesters. Vooral na 1760 echter vertonen verscheidene periodieken, - geleidelijk maar zeker - een verschuiving van zwaartepunten. Dat de nieuwe tijdgeest zich juist in de spectatoriale vertogen aankondigde, laat zich wel verklaren. Het merendeel der vertoogschrijvers behoorde tot de religieuze dissidenten: doopsgezinden, remonstranten, lutheranen en kerkelijk niet-gebondenen. Een uitzondering op deze regel was de redaktie van de eerste navolging van Van Effens periodiek, nl. de Algemeene Spectator (1742-1746); haar stukken ademen een streng calvinistische geest. Van de orthodoxie was vanzelfsprekend geen compromis te verwachten, nog minder een kapitulatie. Het lag dan ook voor de hand dat de niet-orthodoxen overgingen tot het gesprek met de natuurfilosofen. Zij bevroedden dat er een synthese mogelijk moest zijn tussen de Rede en natuurlijke primitiviteit en oorspronkelijkheid, tussen de Rede en de natuurlijke driften en hartstochten, tussen de Rede en het religieus gevoel, tussen de Rede en het mysterie. Daardoor streden ze dikwijls op twee fronten: aan de ene zijde tegen die christenen die nooit het gezag der Rede hadden aanvaard, aan de andere zijde tegen die atheïstische filosofen die van de volkomen en volledige overgave aan de natuur hun voornaamste dogma maakten. De synthese door de schrijvers der spectatoriale periodieken voorgestaan en tenslotte ook verwezenlijkt was niet die van Denis Diderot. Wel waren velen van hen ook deïst als hij, of hadden zij opvattingen die in andere dagen zeer, reckelyck' genoemd zouden zijn; de ondertoon van hun filosofie was evenwel ongetwijfeld meer christelijk dan de zijne. Moet er een vergelijking getroffen worden, dan zou het moeten zijn met Joseph Priestley, die van zijn eigen pogingen een synthese tot stand te brengen schreef: ‘I can truly say that the greatest satisfaction I receive from the success of my philosophical pursuits arises from the weight it may give to my attempts to defend Christianity, and to free it from those corruptions which prevent its reception with philosophical and thinking persons, whose influence with the vulgar and unthinking is very great.’Ga naar voetnoot2) Het feit dat de nieuwe geest in periodieke vertogen werd verbreid, is van betekenis. De redaktie bestond meestal uit enkele leden, soms een groepje van wel zes schrijvers. Daardoor was de genuanceerdheid van het gebodene gewaarborgd. Bovendien stelde zij haar kolommen open voor scribenten van andere | |
[pagina 66]
| |
opvattingen en zelfs voor tegenstanders. Al te gewaagde opinies - eventueel uit eigen koker - konden dan nog op naam van een ‘vrygeest’, ‘een zekere heer F.’ of een ander pseudoniem worden gelanceerd. Het beproefde middel van het ‘Naschrift’ werd dan toegepast ter voorzichtige correctie, om een al te ongunstige indruk weg te nemen. Van achter een masker kon zo menige gevestigde mening worden aangevallen, menig proefballonnetje worden opgelaten. De mogelijkheden van het genre werden daardoor volledig uitgebuit, ook al waren de medewerkers aan de periodieken er zich zeker niet altijd van bewust, hoe groot hun bijdrage was tot de vernieuwing. Er is echter meer. Door hun enorme verspreiding bespoedigden de vertogen en verhandelingen het proces van de evolutie der geesten. Hun oorspronkelijke pamfletachtige verschijning leende zich er daarbij bijzonder toe de geschriften van hand tot hand te doen gaan. Een bijzondere plaats onder de spectatoriale geschriften neemt De Philosooph (1766-1769) in. Het is een van de beste vertegenwoordigers van het genre, mogelijk alleen reeds omdat het voor een belangrijk deel verzorgd werd door Cornelis van Engelen. Deze doopsgezinde predikant, later freelanceschrijver, filosoof en letterkundig criticus, was mede-redacteur geweest van De Denker en daarvoor van De Philanthrope. In 1775 begon onder zijn leiding te verschijnen de Spectatoriale schouwburgGa naar voetnoot1), een reeks der ‘beste zedelyke Tooneelstukken, byeen gebragt uit alle de verscheiden taalen van Europa’. Alleen reeds de Verhandeling over de schouwburg, die hij aan de verzameling liet voorafgaan, zou Cornelis van Engelen waardig gemaakt hebben in de letterkundige geschiedenis niet onvermeld te blijven. Zijn werk in De Philosooph was van meer belang dan dat in De Denker, zonder twijfel omdat na het verschijnen van enkele baanbrekende werken in het buitenland, nu een standpunt, een duidelijk standpunt, gevraagd werd ten aanzien van de geestelijke crisis die Europa doormaakte. Deze werken waren Jean Jacques Rousseau's Julie ou la nouvelle Héloïse van 1761 en zijn Emile van 1762, maar ook Denis Diderots eerste burgerlijke drama's Le fils naturel en Le père de familie, respectievelijk van 1757 en 1758, doch vooral ook diens Essai sur le mérite et la vertu, zijn Pensées philosophiques en zijn Discours sur la poésie dramatique van 1758, die uitdaagden tot een positie-kiezen. Tijdens het schrijven van de verhandelingen in De Philosooph verwierf Cornelis van Engelen zich een helder inzicht in de taak en de plaats van de christelijke denker en criticus ten aanzien van de bestrijding of de verbreiding der moderne maatschappelijke en filosofische ideeën: hij schreef zichzelf als het ware naar het licht toe. Sterk aangetrokken door de letterkunde, ook al beoefende hij zelf slechts een genre dat van lagere orde beschouwd werd, bezon hij zich op de tevoren nooit betwiste ‘oogmerken’ der literaire kunst en werd de eerste die openlijk durfde poneren dat ‘het vermaak’ en niet de lering het primaire oogmerk moet zijn. Toen de jonge Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, het genootschap dat zich ten doel stelde een radicale vernieuwing te brengen in de vaderlandse letteren, haar eerste prijsvraag uitschreef, was hij het die zijn antwoord bekroond zag. De Maatschappij had gevraagd: ‘Welke zijn de algemeene oogmerken, die een dichter moet bedoelen? Welke zijn derhalve de eigenaardige onderwerpen voor de dichtkunde? En welke zijn derzelver algemeene regelen?’ | |
[pagina 67]
| |
De mededingers werden dus gedwongen tot een bezinning op wezenlijke waarden; in de vraagstelling ligt in feite opgesloten de erkenning van de noodzaak tot een heroriëntatie te komen en daarmede eveneens van de tekortkomingen van de classicistische literatuur. De bekroning van Cornelis van Engelens antwoord demonstreert dat hij een geestverwant was van Frans van Lelyveld, de eerste secretaris der Maatschappij, en van Rijklof Michiel van Goens.
Het is moeilijk, zo niet onmogelijk Van Engelens wijsgerig-religieuze opvattingen te scheiden van zijn letterkundige. Hijzelf zag immers de kunst steeds als een der middelen om de mens te ‘verheffen’, ook al koos hij - en dan als eerste in onze letterkundige geschiedenis! - stelling tegen degenen die in de ‘verheffing’ het primaire doel der kunst zagen. Het zou veeleer mogelijk zijn Van Engelens levensbeschouwelijke intenties, uitgedrukt in zijn filosofie én in zijn letterkundige kritiek, te vatten in het commentaar van Lawrence Sterne bij zijn A Sentimental JourneyGa naar voetnoot1): ‘I told you my design in it was to teach us to love the world and our fellow creatures better than we do.’ Het was inderdaad liefde voor de wereld als schepping van de Almachtige en voor de medeschepselen in al hun verschijningsvormen, die Cornelis van Engelen bezielde, hem dreef tot een dieper bezinnen op de verhouding Schepperschepsel, op de krachten en mogelijkheden die in de mens aanwezig waren en vooral op de ‘oogmerken’ van de kunst in het totale bestel. De naam De Philosooph, door Van Engelen gekozen voor het nieuwe tijdschrift na misverstand met de uitgevers van De Denker in 1766Ga naar voetnoot2), was een beginselverklaring. Hijzelf mocht met ere de titel ‘filosoof’ dragen sinds hij gepromoveerd was op zijn ‘Dissertatio philosopho-physica de natura et causa caloris’ in 1645; twintig jaren later werd die naam zijn uitdaging aan de vrijdenkende ‘philosophes’, met wie hij éen lijn wilde trekken tegen bijgeloof en vooroordeel, doch tegenover wier religieuze scepsis en sarcasme hij het religieus besef en het religieus gevoel plaatste. ‘De waare Philosophie’, betoogt hij in zijn allereerste verhandeling, met bijzondere nadruk op het woord ‘waare’, ‘wyst de regte middelen aan, om ons deel van deze, zo wel als de toekomende wereld te hebben, om gelukkig, zo wel als wys, te worden, vrolyk, zo wel als deugdzaam te leeven, en ons tegenwoordig verblyf zo aangenaam als mogelyk is te maken, om des te geschikter voor de genieting der Hemelsche vreugd te zyn’.Ga naar voetnoot3) Een optimistische levensvisie, vooral ook ten aanzien van het leven in dit ondermaanse, geheel anders dan die der orthodoxen, de ‘regtzinnigen’. Hoe deze laatsten hem ergerden door hun ingebeeldheid, hun ongenaakbaar afwijzen van elke toenadering, toonde hij in het op Voltaire's Zadig geïnspireerde verhaal Abdallah; of het onvolmaakt GelukGa naar voetnoot4), waarin ook de onvruchtbare ‘philosophes’ aan de kaak werden gesteld. Scherper nog hekelde hij beide groepen | |
[pagina 68]
| |
in de geraffineerde brief van Satan BelzebubGa naar voetnoot1). Van Engelens eigen ideaal, de poging tot een nieuwe, christelijke synthese, wordt daarin duidelijk uitgedrukt. Satan doet zijn beklag: noch de ‘esprits forts’, noch de ‘fynen’ bezorgen Belzebub veel hoofdbrekens, integendeel! Het zijn de filosoferende christenen. ‘Gy en uw's gelyken zyt thans myne grootste Partyën; Gy brengt den Gods dienst tot zedelyke Deugd; Gy zyt tevens Christenen, en gy redeneert, erger is 'er voor my niet.’ In religiosis bleef De Philosooph sterk vasthouden aan het redelijke. Het bestaan van het mysterie in de verhouding Schepper-schepsel ontkende hij niet. Merkwaardigerwijze echter plaatste hij het geheel buiten zijn geloofGa naar voetnoot2), omdat dit laatste immers door de Rede werd gedekt. Op deze kwestie terugkomend in het tweede jaar van De Philosooph - wel een bewijs dat ze hem intrigeerde - stelde hij, dat de uitdrukking ‘dat deszelfs verborgenheden (nl. die van het geloof) boven de Rede zijn’ nog niet goed tot zijn begripsvermogen kan doordringen. Het mysterie zou - áls het zich openbaarde en dit mag nog betwijfeld worden! - door de Rede verstaanbaar wordenGa naar voetnoot3). Een bewijs dat Van Engelen de Rede feitelijk als enig kenvermogen aanvaardde. De lagere en hogere gevoelens als begeleidende verschijnselen der hartstochten en driften, en ook het gevoel in algemene zin, als menselijk vermogen, nam hij in ernstige studie. Aansluitend bij Diderots Essai sur le mérite et la vertu verdedigde hij de waarde van het enthousiasme, dat hij zag als een soort hartstocht van edele soort. Tot het geluk, meende hij, waren de hartstochten even noodzakelijk als de wind in de natuurGa naar voetnoot4). Dikwijls groeien de winden tot orkanen en tornado's en doen de ganse natuur beven voor de gevolgen. Niemand zal daarom echter de wind in het algemeen als schadelijk willen brandmerken. In zijn achtste vertoog worden zijn lezers in een droomverbeelding meegevoerd: de Natuur gaat als een weldoende fee rond, als ze de mensen zonder hartstochten aantreft: ‘Ongelukkige Stervelingen...die by gebrek van Driften in eene werkelooze Elende kwynt, koomt herwaards dat ik u gelukkig maake.’ Wanneer tenslotte alles ‘volgens de Natuur geschikt is’ zo als het wezen moet, ‘kunnen de Stervelingen de oogmerken hunner Schepping bereiken.’ In andere verbeeldingen wordt dit duidelijk geadstrueerd. Een rijke, deugdzame, doch ongevoelige jongeman, Alphenor, leert het medegevoel met de lijdende naaste en het intense genot van de belangeloze naastenliefde kennen, zodat zijn gevoelig hart hem nu tot een volledig mens maaktGa naar voetnoot5). Minder didaktisch van opzet en reeds meer doortrokken van ‘sentimentaliteit’ in de zin der achttiende eeuw is het verhaal van MarvilleGa naar voetnoot6), op tragische wijze van zijn Julia (!) gescheiden en tenslotte weer in haar verlangende armen teruggevoerd. Het slot is typerend voor de stijl van dit genre verbeeldingen: ‘Julia verschynt... De Pen valt my uit de hand;... Myn Hart huppelt van Vreugd; eene onweerstaanbaare beroering maakt zig meester van my Zinnen.. Ik kan niet meer. Ik behoef niet meer. Myne Lezers zien, zy gevoelen de liefelyke gevolgen van Grootmoedigheid, Weldaadigheid, Erkentenis, Tederheid, Deugd;...Zy gevoelen die zuivere blydschap, daar wy hier de voorsmaak slegts van proeven kunnen, en | |
[pagina 69]
| |
waarvan het volle genot voor den Hemel bewaard is; Ja zy gevoelen, dat gelyk 'er een Pyn is, die ons Gevoel verdooft, 'er dus ook een Vermaak is, 't welk men moet maatigen, omdat hetzelve onze Vermogens te boven gaat.’ Dit is de smaak van de nieuwe tijd, doch gesublimeerd en gekerstend, geheel aangepast aan Van Engelens filosofisch-religieus systeem. Waar hij vreesde dat de volledige onketenting der gevoelens schadelijke gevolgen zou hebben, temperde hij en waarschuwde vermanend. Toegevend dat de driften veeleer door tegenstrijdige driften overwonnen worden dan door de Rede en het verstandGa naar voetnoot1), gaf hem deze gedachte evenwel tegelijk de verzuchting in, dat de overwinning, juist als dikwijls in de oorlog, dan bijna even duur te staan moest komen als de nederlaag. Het verband tussen gevoel en kunst hield hem wel in het bijzonder bezig; het uitvoerigst behandelde hij dit onderwerp in zijn, ‘Verhandeling over den Schouwburg’. De gedachten hierin ontwikkeld zijn zeer belangwekkend, vooral omdat er een nauwe samenhang bestaat met zijn cultuurfilosofische ideeën. Van Engelens studie over het toneel lijkt mij geschreven onder invloed en naar aanleiding van Jean Jacques Rousseau's brief aan D'Alembert. Rousseau's hoofdbezwaar tegen het toneel was blijkens die brief, dat het driften aankweekte die de oorzaken werden van duizend ongeregeldheden. Van Engelen stelde daartegenover dat het primair oogmerk van het toneel moest zijn ‘het vermaak’, niet echter in de zin van zielloos tijdverdrijf, maar als actieve ontplooiing van het gemoedsleven, van alle krachten der ziel. Het toneel moest volgens hem de mens ‘ontzwagtelen’, aandoeningen in zijn geest verwekken en zijn driften in beweging zettenGa naar voetnoot2). De opwekbaarheid tot driften noemde hij ‘juist dat hetgeen ons tot menschen maakt, het is de ziel van ons zedelyk wezen, het is het dier-baarst geschenk der Natuur’Ga naar voetnoot3). Zelfs ging hij zover te beweren dat men de mensen zou kunnen en moeten beoordelen naar de mate van ontroering die zij bij een goed toneelstuk ondervonden. De vatbaarheid voor ontroering ontdekte hij niet bij de zozeer geprezen wilden in hun primitieve staat, evenmin bij eenvoudige landslieden en dorpelingen. Over de wilden had hij zijn gegevens van ontdekkingsreizigers als Du Pratz en De Pauw, en van jezuïetenmissionarissen. De boeren en vissers had hij persoonlijk leren kennen als predikant in Harlingen en in Huizen. Ik zogt door treffende verhaalen of beeldtenissen gemoedsbeweegingen in hen op te wekken, ik zogt hun medelyden, hun verontwaardiging, hunne verwondering, gaande te maaken, maar ik heb daar nooit in kunnen slaagen. Zy zitten zo lang zy nugteren zyn, in een byna onafgebroken stilzwygen by malkanderen te rooken, gelyk de Wilden dat liggende doen.Ga naar voetnoot4) Van Engelen moest bekennen dat zijn ‘ruwe Boeren’ ook de ondeugden in geringer mate bezaten. Hij had ze leren kennen als ‘minder snood, maar ook minder verheven, minder vatbaar voor krytende boosheid, maar ook minder geschikt voor grootsche bedryven.’ Hij aarzelde niet ze kort en goed minder mens te noemen. Doordenkend over de structuur van het emotionele krachtenveld in de mens, kwam hij tot de volgende merkwaardige hypothese, naar analogie van natuurkundige wetmatigheden: | |
[pagina 70]
| |
De ziel is geen ziel dan voor zo verre zy voelt, voor zo verre zy wordt aangedaan, en als buiten haar zelve bestaat!Ga naar voetnoot1) Die kracht in de ziel, dit enthousiasme, die bewogenheid, noemde Van Engelen haar vis centrifuga. De tegengestelde kracht was de vis inertiae, een ‘kragt van logheid’ waardoor de mens in zichzelf wegzakken moest, afkerig van iedere inspanning, poging, zielsbeweging. Door de kunst wordt de vis centrifuga het allerdirectst aangesproken: De ziel, door zinnelyke vertooningen uit haare logge sluimeringen opgewekt, zet zig tot eene aandagt, die haar tot nog toe veel moeite kostte. Alles wat in den mensch verhoolen ligt, wordt in den Schouwburg gewisselyk aan 't gisten, aan 't werken, aan 't uitbotten ge- bragt...Ga naar voetnoot2). Deze princiepen der tegengestelde krachten in de ziel ontwikkelend, kwam Van Engelen tot de stelling, dat de kunstenaar zijn eigen emoties langs de weg der identificatie kon overbrengen op de hoorders en toeschouwers: ze worden met afgrijzen vervuld tegen Atreus, Stilico of Nero, doordat zij nu vatbaar geworden zijn voor aandoeningen, doordat hun ziel meer werkzaamheid en meer vermogen gekregen heeft. Dit is ‘het vermaak’ dat door het toneel beoogd dient te worden; het is duidelijk - ook al gebruikt Van Engelen de term nergens - dat hij ook gedacht heeft aan het kathartische effect van het toneel. Van Engelen stelde zich dus op een geheel ander standpunt dan John Locke in zijn Conduct of the Understanding (1706). Pleitte deze voor een redelijke invoeging van het gevoel in de redenering, Van Engelen benadrukte de prioriteit van de gemoedsbeweging, van het enthousiasme, bij elke vorm van menselijke activiteit, van menselijk initiatief, met name in de kunst. Ook de predikant, de filosoof en de didacticus zouden ernstig met dit feit rekening dienen te houden. Staak uw vrugtloos poogen, dorre Zedekundige! verwagt nooit eenige uitwerking van uwe langwylige lessen, zo gy de driften weert; het zyn geene schoolsche onderscheidingen, geene overnatuurkundige besluiten, het zyn belangen, het zyn gemoeds beweegingen, die ons doen werken: Nadert myne medeburgers! hoort, ziet, voelt, en trilt - Gy schreit. - God zy gedankt, dat ik menschen in u aangetroffen! -Ga naar voetnoot3) Van Engelens originele opvatting omtrent het evenwicht der emotieve krachten, zijn typering van wilden en boeren als mensen met een primitieve inertie, sluiten geheel aan bij zijn notie van de natuur in de mens. Evenals inzake de religie nam hij hier een middelend standpunt in: noch de filosofen die als Jonathan Swift de menselijke natuur ‘haatelyk’ afschilderden, noch de jonge ‘vrygeesten’ die een onbeperkt vertrouwen koesterden in de onbedorven natuur, vonden bij hem steun. De natuur heeft alle mensen ‘opregt geschapen’Ga naar voetnoot4); om gelukkig te zijn behoeft men niet anders te doen dan overeenkomstig de natuur te levenGa naar voetnoot5); de Schepper heeft ‘een beginzel van Goedgunstigheid (d.w.z. goedheid) onzer Natuur ingeplant, als eene der Springveeren van onze daaden’Ga naar voetnoot6). Een toegewijd aanhanger van Rousseau zou Van Engelen kunnen lijken door gedachten als in deze citaten uitgedrukt; hij was | |
[pagina 71]
| |
dit evenwel in het geheel niet. Afgezien van een voortdurend voorbehoud ten aanzien van Rousseau's religieuze opvattingen, had Van Engelen ten aanzien van de ontwikkeling der beschaving een geheel andere vizie dan de franse filosoof. Hij bedacht een zeer oorspronkelijke theorie, samenhangend met die over het emotieve krachtenveld in de mens, een theorie die des te belangwekkender is, omdat hij zich erdoor doet kennen als een der grondleggers der nationale romantiek. In het achtenvijftigste nummer van De PhilosoophGa naar voetnoot1) beschreef Van Engelen de nauwe samenhang tussen de ontwikkeling der individuen en de ontwikkeling der maatschappij. Aanleiding tot deze beschouwing was Jean Jacques Rousseau's Discours sur l'inégalité. Van Engelen stelde, dat de wilde veel nuttige eigenschappen en vermogens gemeen had met de dieren, evenwel: ‘de edeler, en meer onderscheidender, beginzels der Menschelyke Natuur liggen, ten grooten deele, als in den slaap.’ Hieruit blijkt dat Van Engelen zijn opvattingen over de tegengestelde krachten der ziel reeds had ontwikkeld in 1767. De vis inertiae in de wilde heeft de overhand in zijn ziel. Als gevolg daarvan moesten in de primitieve maatschappij de mogelijkheden ontbreken, noodzakelijk voor een gouden-eeuwperiode als bijvoorbeeld door Hesiodus en Ovidius geschetst en door Rousseau opnieuw verdedigd. Een tijdperk waarin wilden zonder dwang en uit eigen beweging de rechtvaardigheid en de deugd beoefenden, waarin men veilig leefde zonder rechters en waarin men onbekommerd zijn zalige tijd doorbracht zonder krijgsbedrijf: een tijdperk waarin de aarde uit zichzelf alles voortbracht en er stromen van melk en nectar vloeidenGa naar voetnoot2). Van Engelens opvatting van dit primitieve leven der beschaving kwam meer overeen met de voorstellingswijze van Titus Lucretius CarusGa naar voetnoot3) die juist het tekort aan gemeenschapsgevoel en gemeenschapsleven bij de wilden accentueerdeGa naar voetnoot4), en de oorsprongstoestand in het geheel niet zag als een ideaalfaze. De schrijver van De Rerum Natura toonde zich een cultuurpessimist: na het ruige oerstadium ontstond wel de drang naar gemeenschappelijk beheersen der natuurkrachten en groeide er wel een neiging tot afspraken en verbonden, maar tegelijk deed de begeerte naar macht en bezit de eenmaal verworven middelen aanwenden ten eigen bate en plechtig bezworen verdragen schenden. Lucretius schetste een opgaande lijn van materiële emancipatie en een contralijn van geestelijke ontaarding. Van Engelens beeld wijkt ook hiervan af: bij hem lopen de lijn der materiële en die der geestelijke ontwikkeling een tijdlang parallel omhoog; daarna boog de laatste af naar omlaag. Van Engelen kende wél een Gouden Eeuw, namelijk het tijdvak waarin de vis centrifuga door een lange ontwikkeling daartoe in staat, de vis inertiae in evenwicht vermocht te houden, of liever vermocht te neutralizeren, een periode waarin de deugden der individuen zo hoog mogelijk opbloeiden. Elke maatschappij kon zijns inziens op een dergelijk stadium terugzien dan wel er een tegemoetzien. De burgers beschikken in die faze over de lichamelijke vermogens in hun volle kracht, ze zijn werkzaam, dapper, vlot in de omgang, verstandig, standvastig en vervuld van een sterke vrijheidsen vaderlandsliefde. De zeden zijn eenvoudig, het gemeenschapsgevoel is leven- | |
[pagina 72]
| |
dig. Ook al is er een zeer sterke familieband, toch is de gastvrijheid in hoog aanzien en zijn de burgers edelmoedig tegenover vreemden. De godsdienst staat bij allen in algemene achting, ook al wordt ze door heel wat bijgelovigheden ontsierdGa naar voetnoot1). Merkwaardig is de voorname plaats door Van Engelen toegewezen aan het gevoel en de hartstochten in dit tijdvak der maatschappelijke ontwikkeling. Juist aan deze en aan de verbeeldingskracht schreef hij de hoge vlucht der kunst toe; hun kracht dankten zij volgens hem aan de Natuur, ‘om zoo te spreeken nog half Wild’, zodat die natuur ‘ten minsten nog vry kan werken’. Er was volgens Van Engelen wel een nadeel verbonden aan deze Gouden-Eeuwfaze: de doorbraak van de Rede had dan nog niet plaatsgehad. Daardoor werd de werking van het verstand en van de redelijke vermogens als zelfbeheersing, nauwgezetheid, juistheid en goed oordeel aanmerkelijk vertraagd. Bovendien werd de vorming van de juiste smaak verhinderd, doordat men te veel moeite had ‘zyne denkbeelden, inzonderheid zyne fynste opmerkingen, aan elkanderen mede te deelen.’Ga naar voetnoot2) De volledige zegepraal van de ratio bleef bij verdere ontwikkeling niet uit. Deze bracht echter niet slechts zegeningen. Enerzijds werkte de concentratie der openbare macht in de handen van enkelen de heerszucht in de hand, terwijl zij nu over een feilloos werkend machtsapparaat konden beschikken; anderzijds werkte bij de massa de rationalisatie het vermaterialiseringsproces in de hand, hetgeen weer sterk de genotzucht bevorderde. Men ontdekte veel nieuwe middelen ter verkrijging van genoegen en genot en wist door de grote uitbreiding van de handel met vreemden zich die middelen ook te verschaffen. Geleidelijk bleek zo, ‘dat meerder kennis en gesleepener vernuft in plaats van een bedorven smaak, en ongeregelde driften, voor te koomen, gemeenlyk dienen om dezelve te koesteren, of misbruikt worden, om ze te bewimpelen.’ Een algemene zucht naar meer rijkdom, om zich de genotmiddelen te kunnen verschaffen, deed alle edele gevoelens in de harten volkomen wegsterven. Het volk, door steeds minder eigen inspanning week en weerstandsloos, ging geestelijk en lichamelijk ten onder, niet in staat en niet meer bereid zichzelf, laat staan de ander te helpen. De term Gouden Eeuw paste Van Engelen op geen enkele plaats toe; wel deed hij door zijn omschrijving van het begrip duidelijk genoeg uitkomen, wat hem voor ogen zweefde. In het genoemde betoog gaf hij de volgende begripsbepaling: Daar is een zeker Tydperk in de Beschaafdheid, of in de vorderingen der Maatschappy, waar in het Menschdom zig in zyn grootste Voordeel vertoont. Door de opsomming der goede eigenschappen en deugden der individuen en de typering der maatschappelijke verhoudingen, waartegen die der primitiever fazen en die der volgende ‘redelyke’ perioden als beslist ongunstig afstaken, trachtte hij de ideaaltijd als een culturele en maatschappelijke hausse te kenschetsen. Bijzondere nadruk moet wel vallen op het feit, dat hij de hoge betekenis en de grote mogelijkheden van de ratio nog ten volle erkende, terwijl hij toch tegelijkertijd ervan overtuigd was, dat het ideaaltijdperk moest eindigen, zodra de Rede haar heerschappij aanving. Er moest dan onherroepelijk een periode met degeneratieverschijnselen in de samenleving aanbreken. Zijn rake diagnose van | |
[pagina 73]
| |
de eigentijdse geestelijke malaise beïnvloedde daarbij zijn sombere vizie op de toekomst. We treffen bij hem dus niet het cultuuroptimisme van een Leibnitz, voortkomend uit de mening dat de mens een eindeloze volmaakbaarheid zou bezitten. Tegenover die perfectabiliteit stond Van Engelen op zijn minst sceptisch; bovendien had hij meer dan Leibnitz de neiging terug te zien in de geschiedenis der menselijke ontwikkeling. Van de andere kant kon hij evenmin Rousseaus opvattingen delen. De zogenaamde ideaalstaat der primitieven - zoals Rousseau die beschreef - was voor hem een fictie op grond van de reeds aangehaalde motieven. Van Engelens gouden eeuw was de tijd die onmiddellijk voorafging aan de heerschappij van de ratio. Voor ons vaderland moest die, zijns inziens, gesitueerd worden in de zeventiende eeuw, de eeuw van dapperheid, werkzaamheid, standvastigheid, vrijheidsen vaderlandsliefde, van eenvoudige zeden, van sterk familieleven, van diepe godsdienstigheid. Hij demonstreerde dit in De Philosooph in hetzelfde vertoog waarin hij zijn theorie omtrent de gouden-eeuwfaze ontwikkelde, door als voorbeeld en tevens bewijs van zijn stellingen aan te voeren het edele en heldhaftige en tevens sociaalvoelende gedrag van de predikant Hambroek tijdens de belegering van Fort Zeeland op Formosa ten jare 1661. Zich nogmaals nadrukkelijk stellend tegenover Rousseau en diens ideeën over de edele geaardheid en de geluksstaat der wilden, besloot hij zijn vertoog na dit staaltje van uitzonderlijk en voorbeeldig gedrag in de zeventiende eeuw, met de uitspraak dat hij niet geloofde, dat men iets dergelijks onder primitieven zou kunnen aanwijzen. Dat hij heel in het bijzonder in dit verband van zijn eigen landgenoten een zeer hoge dunk bezat, dat men hem zelfs als zeer chauvinistisch zou kunnen kenschetsen, daarvan moge een uitlating getuigen in een vertoog van 19 januari 1767Ga naar voetnoot1). Hij sprak daarin de hoop uit, ‘ons Nederlanders in 't byzonder te leeren, dat wy, naar maate wy Beschaafder tevens en Gelukkiger zyn boven andere Volkeren, ook evenredig in Regtvaardigheid en Menschen liefde boven dezelve behooren uit te munten.’
De bronnen van onze nationale Romantiek beginnen niet te vloeien in de Franse Tijd, als de vaderlanders onder vreemde druk met heimwee het oog richten op de geïdealiseerde zeventiende eeuw. Wel verschijnen in die jaren de eerste belangrijke literaire produkten van dit genre: Het leven van Maurits Lijnslager (1808), een roman van Adriaan Loosjes; gedichten als Overwinning bij Chattam (1799) en De Volkswoede (1802) van Cornelis Loots; Rhijnvis Feiths De Eenzaamheid, waarin de vrome zeden van het zeventiende-eeuwse voorgeslacht ten voorbeeld gesteld worden aan de verworden zeden der tijdgenoten; vooral gedichten van Jan Frederik Helmers als Nederland in 1672 en 1678 (1793), Lijkzang op het graf van Nederland (1795) en zijn De Hollandsche Natie (1812). Het kan bijna geen toeval zijn, dat ook Helmers een lang gedicht wijdde aan dezelfde figuur die voor Cornelis van Engelen hét toonbeeld was van zeventiende-eeuwse burgerdeugd. Hij schreef namelijk een Lofzang op Anthonius Hambroek, een Voorzang van elf kwatrijnen, de eigenlijke lofzang bestaande uit één tienregelige en vijftien achtregelige strofen en een Nazang van drie strofenGa naar voetnoot2). | |
[pagina 74]
| |
Opmerkelijk is, dat de vijfde strofe van de Voorzang niet vier, maar vijf verzen telt (rijmschema abaab), en dat de eerste strofe van de eigenlijke zang niet uit acht, doch uit tien verzen bestaat (rijmschema abbacdddc). De rijmwoorden door d aangeduid zijn: Vaderen, aderen, naderen, vergaderen; een typisch voorbeeld van opzettelijke verzwaring, zoals die bij Helmers vaker voorkomt. In de Voorzang bevindt de dichter zich in het heilige bos der barden; zijn lier blijft echter hangen aan de tak van een eik, ondanks de aansporing van een geest die hem tot zingen aanspoort. Er is immers geen stof tot zingen: 'k Hef, in deez' hartverscheurbre tijden
Geen' huichelenden lofzang aan!
Ja, vroeger ‘toen 't pleit der volken werd beslist in Neêrlands raad’, toen mocht men zingen. Helmers roept hier het beeld der gouden eeuw op: ‘het schild der vrijheid straalde in Neêrlands heiligdom’ en ‘in ieder’ polsslag stroomde ons 's werelds rijkdom tegen! Dan dringt de Genius bij hem aan tóch te zingen: Gij moet uw lier den roem van 't heilig Holland wijden;
Zing de eer van 't voorgeslacht.
In de eigenlijke zang hoort de dichter de heilige zangen der Druïden ruisen door het bos. Daarop tonen zich aan hem de schimmen der oude helden; juist in deze - voor Helmers zo belangrijke passage, omdat het gulden verleden voor zijn geest oprijst -, gebruikt hij de bovengenoemde verzwaring: 'k Herken u, aangebeden Vaderen!
Aanbidding zwelt me in hart en aderen,
Daar ik die Goden-teelt zie naderen,
En in een' breeden kreits zich om mij heen vergaderen;
'k Herken u, echte teelt der Goôn!
‘Ontzaglijk als een Godenraad’ presenteren de zeventiende-eeuwse groten zich aan de in verrukking rondblikkende nazaat; dan richt hij zijn oog naar Formosa, waar de schim van Anthonius Hambroeck, door het eeuwig licht omstraald, zijn aandacht trekt. De dichter laat dan de heldhaftige geschiedenis volgen van de predikant, door Coxinga vrijgelaten om de Hollanders in Fort Zeeland aan te sporen zich over te geven. Hambroek gebruikt de hem gegeven tijd anders: hij spoort het garnizoen aan zich tot het uiterste te verzetten. Daarop keert hij naar Coxinga terug om zijn gegeven woord niet te breken, ook al bezweren zijn dochters hem handenwringend zich niet weer in de macht van de wreedaard te begeven. Bij zijn terugkomst wordt hij onder folteringen terechtgesteld. Bij Helmers spreekt Hambroek tot de belegerden in Fort Zeeland: ‘Uw pligt is 't Neêrland te beschermen.-’; hij noemt hem de ‘Regulus van Nederland’ en hij stelt de held ten voorbeeld aan zijn landgenoten. En wij, op wie die glansen dalen,
Die glansen van het voorgeslacht!
Laat, laat ons, in dees jammernacht,
Ons dankbaar koestren bij die stralen!
Ja, Hambroek! 't voorbeeld, dat gij gaaft,
Was niet vergeefs! gaat niet verloren!
Blijft eeuwig in elks borst bezworen!
Ja! 't Hollandsch hart blijft onverslaafd.
| |
[pagina 75]
| |
Vanzelfsprekend is bij Helmers de gedachte aan de Franse onderdrukking geen ogenblik afwezig. Daarom laat hij Hambroek zijn makkers aansporen Nederland te beschermen, daarom wordt hij de voorvechter der vaderlandse vrijheid. Bij Cornelis van Engelen luidt de passage als volgt: ‘Houdt derhalven moed myne Landgenooten, gy zult ten laatsten Zegepraalen; Ik weet wel dat het besluit, 't welk ik u aanprys, en 't welk ik vertrouw, dat gy neemen zult, my myn leven kosten moet; Maar hebben wy allen, Myne Vrienden! ons leven niet ontvangen, om het voor 't Vaderland, Vryheid, en Godsdienst veil te hebben? Ik voor my denk het zelve niet beter dan in de betragting van myn Pligt te kunnen besteeden.’ Na het heldhaftige afscheid van Hambroek en zijn standvastige afwijzing van de hartstochtelijke smeekbeden van zijn kinderen te hebben geschetst, vervolgt Van Engelen: Zy vielen in onmagt voor zyne voeten; Maar, niets konde het besluit van dezen tweeden Regulus veranderen; Hy vertrok en onderging een schandelyken en smartelyken Dood, om, in de Wederopstanding der Helden, in des te heerlyker luister en volmaakt geluk te leeven. Bij hem dus al de vergelijking met Regulus, de door de Carthagers op erewoord vrijgelaten Romeinse krijgsgevangene, die na het mislukken der onderhandelingen naar zijn vijanden terugkeerde. Maar ook Bij Van Engelen reeds de typering van Hambroek als nationale vrijheidsheld. Voor het hart zich benauwd kon gevoelen door vreemde overheersing of zelfs door een dreigende maatschappelijke omwenteling, kwam hij door zijn cultuurfilosofische beschouwingen tot idealizering van mannen als Anthonius Hambroek en van de eeuw waarin zij leefden. Zonder twijfel werd hij daartoe gedreven door zijn onvoldaanheid met eigentijdse toestanden en verhoudingen; toch speelde daarbij zeker een voorname rol, dat hij het diepe besef bezat geroepen te zijn, critizerend enerzijds en getuigend anderzijds, zijn landgenoten een middenweg te wijzen tussen orthodoxie en vrijdenkerij. Evenals verschillende predikanten in de volgende eeuw zag hij af van de kansel om vanachter de schrijftafel een breder publiek op meer effectieve wijze te bereiken. Om dit volledig, met de inzet van zijn gehele persoon, te kunnen doen, werd hij broodschrijver, in zijn dagen een nog niet zeer gewone verschijning. Het is mogelijk dat hij zelf aan zijn afhankelijkheid van publiek en uitgevers maar nauwelijks kon wennen, getuige zijn sarcastische opmerkingen in verschillende vertogenGa naar voetnoot1). Desondanks zette hij zijn hals onder het juk, brandend van verlangen, zoals hij spottend opmerkte, om zowel geld als roem te winnen, maar tevens - en nu was hij doodernstig - om zijn plicht te doen tegenover zijn landgenotenGa naar voetnoot2). Daartoe rekende hij met name het richten der geesten en het mennen der harten op de reeds genoemde middenweg tussen orthodoxie en vrijdenkerij. Dat hij inmiddels daardoor wegbereider werd voor onze nationale Romantiek geeft hem het recht op een ruimer en belangrijker plaats in onze literaire geschiedenis dan hem tot nu toe werd toebedeeld. Nijmegen. N. Wijngaards. |
|