Geel's ‘Gesprek op den Drachenfels’ en schiller.
Naar aanleiding van: Jacob Geel, Gesprek op den Drachenfels, Leiden, 1835; herdruk verzorgd door J.C. Brandt Corstius, Utrecht 1963 (Utrechtse Publikalies voor Algemene Literatuurwetenschap, Nr. 3).
In het Gesprek op den Drachenfels komt een passage voor, waarin Geel de volgende beschrijving van een imaginair hooggebergtetafereel wil geven:
‘glinsterende sneeuw en eeuwig ijs zijn hier niet, om te beschrijven, en geen rotspunten, die door de wolken boren. Ik hoor geen lammergier noch donderenden sneeuwval, noch het harmonisch getinkel van de bellen der kudden, in de laagten der valleijen, in diepten, waarin het oog zich duizelig verliest. Mij dunkt, ik zie wel kans, om dit tooneel te beschrijven’ (p. 34).
Aan zijn gesprekspartner Charinus ontlokt dit de opmerking (p. 35): ‘ik ben reeds tevreden met zijne beschrijving van hetgeen hij hier niet ziet’.
Zowel juist déze beschrijving als de reactie van Charinus heeft Geel niet toevallig gekozen. De natuurtaferelen zijn n.l., soms letterlijk, ontleend aan Schiller's Wilhelm Tell. Men vergelijke:
I,1: ‘Zur Linken des Zuschauers zeigen sich die Spitzen des Haken, mit Wolken umgeben; zur Rechten im fernen Hintergrund sieht man die Eisgebirge. Noch ehe der Vorhang aufgeht, hört man den Kuhreihen und das harmonische Geläute der Herdenglocken’; uit het lied van de Alpenjäger (eveneens I,1): ‘Und unter den Füssen ein neblichtes Meer,/Erkennt er die Städte der Menschen nicht mehr;/Durch den Riss nur der Wolken / Erblickt er die Welt’
II,2:‘Durch der Surennen furchtbares Gebirg, / Auf weit verbreitet öden Eisesfeldern. / Wo nur der heisre Lämmergeier krächzt...’.
Het aantal voorbeelden laat zich gemakkelijk vermeerderen.
Het is bekend, dat Schiller deze natuur niet uit eigen aanschouwen kende. Niet alleen laat Geel Charinus hierop zinspelen, hij vermeldt het zelf ook: (p. 43) ‘hoe bewondert men niet de kracht van de schildering in den Willem Teil van Schiller, en de majesteit der Zwitsersche natuur! maar Schiller heeft den Zwitserschen bodem nooit betreden!’. Dat de romantisch ingestelde Charinus deze bewondering voor de door zijn geestverwanten zo vereerde Schiller deelt, blijkt wel uit zijn instemming met de door Geel gegeven beschrijving, die hij ongetwijfeld als ontlening aan Schiller direct herkend moet hebben.
G. Kuipers.