| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Mensen en Boeken.
De Fryske Akademy heeft een reeks bio- en bibliografische publikaties opgezet, Minsken en Boeken, onder redactie van J.H. Brouwer, J.J. Kalma en M.E. Scholten. Als eerste nummer in die reeks is verschenen De Bibleteek fan Japik Gysberts Holckama, bewerkt door E. Galama (Leeuwarden, 1963; 44 blz.) Deze Japik Gysberts, de vader van de dichter Gysbert Japiks, heeft zich eens moeten laten welgevallen dat een inventaris van zijn hele inboedel, met inbegrip van zijn achtendertig boeken, werd opgemaakt, en die inventaris is bewaard. Galama drukt hem af in de inleiding die hij laat voorafgaan aan zijn beschrijving van de boekerij, en geeft zodoende de lezer een aardige indruk van het huiselijk milieu waarin Gysbert Japiks is opgegroeid. Maar de bibliotheek vormt, zoals de titel al aangeeft, de hoofdschotel van het boekje. Het zijn hoofdzakelijk theologische werken, en ieder nummer is door de uitgever voorzien van een zorgvuldig en vrij uitvoerig bibliografisch apparaat.
| |
Dialectonderzoek en naamkunde in Nijmegen.
Het derde nummer van de Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde (voor de twee voorafgaande zie NTg. LV, 120 en LVI, 51) begint met een verslag van de leider van de Centrale, A. Weijnen, over de werkzaamheden aan het brabantse en het limburgse dialectwoordenboek; het verslag maakt melding van goede vorderingen. Een brabantse bijdrage heeft J. van Bakel geleverd, over De stalzul (de ‘koedrempel’); een limburgse, met uitzichten ook naar buiten Belgisch- en Nederlands-Limburg, is van P. Goossens: Het zwenghout van één paard; beide artikels worden door een kaartje verduidelijkt. Op het hele nederlandse taalgebied heeft betrekking een door Mej. M. Weijnen getekend en door haar vader toegelicht kaartje van de Velarisering van n na palatale klinkers, d.w.z., blijkens de in kaart gebrachte woorden (binden, vinden, zien, pijn, klein e.a.), hoge palatale klinkers en de diftong ei: deze velarisering vertoont een ander verbreidingsgebied dan die na velaire klinkers, het uit oudere kluchten zo bekende type hongd, langd. Een naamkundige bijdrage van A. Weijnen vormt het slot: Ge(n) in plaatsnamen; dat
ge(n) is het
aanwijzend voornaamwoord gene, dat vroeger in een groot zuidoostelijk gebied als lidwoord dienst deed, en in Zuid-Limburg nog in vrij gebruik als zodanig voorkomt; op een bijgevoegd kaartje is de verbreiding van dat gebruik in Nederlands-Limburg te zien.
Het nummer beslaat, evenals zijn voorgangers, een vel druks. Het verschijningsjaar is 1963, de uitgever Van Gorcum & Comp. N.V., Assen.
| |
Jaarboek 1963 van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde.
Het Jaarboek bevat, behalve de gewone uitvoerige persoonlijke en zakelijke gegevens (waaronder o.a. verslagen van in 1962 gehouden vergaderingen), de preadviezen van commissies over de ingekomen antwoorden op twee prijsvragen, en voorts enige levensberichten, deze laatste van de hand van in 1962 benoemde leden. De nieuwbenoemde geldt nl. als opvolger van een met name genoemde overledene, en het is gebruikelijk dat hij bij zijn installatie een huldigende herdenking houdt van degene wiens plaats hij gaat innemen. Zo treffen we de volgende levensberichten aan: Albert Joseph Carnoy, door K. Roelandts;
| |
| |
Jozef Muls, door Maurice Roelants; Franz de Backer, door P. de Keyser; Cyriel de Baere, door A. Demedts.
| |
Het spreekwoordenboek van Ter Laan.
Onder de vele woordenboeken of dergelijke werken die de onvermoeibare K. ter Laan in zijn lange leven heeft doen verschijnen is er een dat getiteld is Nederlandse spreekwoorden, spreuken en zegswijzen. De eerste druk daarvan kwam uit in 1950, en nog in datzelfde jaar bleek een tweede nodig. Die was gelijk aan de eerste, maar er was aan toegevoegd een door A.M. Heidt Jr. bewerkte verzameling ‘weerspreuken’. Er is nu een vierde druk van verschenen (Van Goor; Den Haag, 1963; 470 blz.; prijs f 14,90 gebonden), een ongewijzigde herdruk van de derde, die van 1956 dateert. Die derde druk zal van de eerste twee niet ingrijpend verschild hebben, te oordelen naar de uitvoerige ‘lijst van geraadpleegde werken’, waarin geen publikaties van na 1950 voorkomen, zodat b.v. de beknopte uitgave van Stoetts spreekwoordenboek, door Kruys-kamp geheel opnieuw bewerkt en voortaan naar alle waarschijnlijkheid de enige voortzetting van de ‘grote Stoett’, er niet in voorkomt. Ook ontbreekt dat werk van Kruyskamp in een zeer lezenswaardig overzicht (blz. 432-452) van ‘verzamelaars en verzamelingen van spreekwoorden, naar tijdsorde gerangschikt’. Dat bio- en bibliografische overzicht loopt van de Proverbia communia via Erasmus, Jezus Sirach, Spieghel, Cats, Tuinman, Bilderdijk, Suringar Harrebomée en vele
anderen tot (de eerste druk van) Kruyskamps Apologische Spreekwoorden. Er zijn wel enige onnauwkeurigheden in op te merken, maar het legt toch een indrukwekkend getuigenis af van de belezenheid en de speurzin van de auteur.
In dat interessante en leerzame overzicht neemt Stoett begrijpelijkerwijze een ruime plaats in, en Ter Laan erkent met nadruk, daar en in het voorbericht, de grote verplichtingen die hij heeft aan het grote spreekwoordenboek van Stoett. Toch is zijn boek heel wat meer dan een verkorte bewerking van dat voorbeeld: Ter Laan heeft verscheiden artikels die men bij Stoett niet aantreft, en onder het lemma zeispreuken wordt de lezer verrast door een aanzienlijk aantal voorbeelden daarvan.
‘Dit is geen geleerd wetenschappelijk werk, gelijk dat van Stoett’, zegt de auteur bescheiden in zijn voorbericht, en men mag bij de beoordeling ervan, zoals hier al uit enkele biezonderheden gebleken is, geen te strenge ‘wetenschappelijke’ maatstaven aanleggen. Het is een populariserend werk in de goede zin van dat woord, onderhoudend geschreven en aangenaam leesbaar, maar toch in zijn formuleringen overal blijk gevend van eigen zelfstandig en voorzichtig oordeel. Deze postume herdruk zal zeker een dankbaar lezerspubliek vinden.
| |
Twee inaugurele oraties.
Op 15 november 1963 heeft Dr. G.I. Lieftinck het ambt van hoogleraar in de westerse paleografie en handschriftenkunde aan de leidse universiteit aanvaard met een rede Paleografie en handschriftenkunde. Voor de paleografie, de leer van het oude schrift, vindiceert hij het recht van autonome wetenschap, niet alleen hulpwetenschap; het ruimer opgevatte studievak handschriftenkunde heeft aanraking met alle takken van geschiedwetenschap, inzonderheid de kunstgeschiedenis; op dat laatste terrein ligt een interessante uiteenzetting die de spreker geeft over de werkzaamheid van Hugo van der Goes in Rooclooster.
| |
| |
Een week later, 22 november 1963, heeft de nieuwbenoemde buitengewone hoogleraar in de talen der oudgermaanse volken en hun letterkunde, Dr. F. van Coetsem, te Leiden zijn ambt officieel aanvaard met een rede, getiteld Structuralisme en oudgermanistiek. Hij geeft wat hij noemt ‘enkele opmerkingen en toepassingen’ daarover en daarvan, toepassingen van de beschouwingswijze der klanken als een samenhangend systeem op ‘vroeggermaanse’ en ‘laatgermaanse’ klankontwikkelingen, vooral de in de ruimste zin genomen umlautsverschijnselen.
De rede van Prof. Lieftinck is uitgegeven bij de N.V. Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij (Amsterdam, 1963), die van Prof. Van Coetsem bij J.B. Wolters (Groningen, 1963).
| |
Lexicografische Prikkels.
Acht jaar geleden (in de 49e jaargang, blz. 121) was er aanleiding, onze lezers opmerkzaam te maken op no. 201 van Prikkels, het ‘huisorgaan’ van Proost en Brandt N.V., papiergroothandelaren, boekbinders en uitgevers te Amsterdam. Daarna zijn 74 nummers onopgemerkt, d.w.z. in de NTg. niet opgemerkt, verschenen, en nu ligt no. 276 voor ons, gedateerd november/december 1963. In de benaming is inmiddels een gedeelte van de firmanaam allitererend verwerkt: de periodiek heet nu Proost Prikkels, en de titel van no. 276 is Honderd jaar op zoek naar woorden. De ‘Prikkels-redactie’ heeft namelijk de aardige gedachte gehad, bij het honderdjarig bestaan van het Woordenboek der Nederlandsche Taal aan die grootse onderneming een nummer te wijden, en daarbij de zaakkundige voorlichting genoten van Dr. Kruyskamp, redacteur van het W.N.T. en bewerker van de ‘Dikke Van Dale’ (weer een allitererende benaming, die we van de Prikkels-redactie overnemen en gaarne ten gebruike aanbevelen).
Op onderhoudende en tevens goed verantwoorde wijze leidt W. Boswinkel, de auteur van het 16 bladzijden tellende Prikkelsnummer, zijn lezers rond in de werkplaats van het W.N.T., en vertelt ze een en ander over verleden, heden en toekomst van onze Thesaurus. Het door Jan Veth geschilderde portret van Matthijs de Vries, ‘de vader van het W.N.T.’, is er mooi in gereproduceerd, en tussen de tekst staat een facsimile van een stuk van het artikel vlag in de 19e-eeuwse schrijfhand die we ons herinneren van onze vaders, grootvaders, of, als we nòg jonger zijn, overgrootvaders. Is het misschien die van De Vries zelf? Naast het titelblad is een hele bladzij gevuld met een collage van ‘strook-jes’ waarop bewijsplaatsen van woorden uit de letter B, geschreven met een hand die treffend op die van Dr. Kruyskamp lijkt. Als die gelijkenis niet bedriegt, zullen we hier een staal voor ons hebben uit het allervroegste stadium van Kruyskamps werkzaamheid aan het W.N.T. Mocht die gissing toch een vergissing zijn, geen twijfel hoeft te bestaan over de herkomst van de twee facsimile's op voor -en achteromslag: dat zijn twee bladzijden van het W.N.T., houdende samenstellingen met drukken en papier. Proost en Brandt blijven daarmee in hun vak, en aan de uitvoering van het boekje is te zien dat ze het vak verstaan.
C.B.v.H.
| |
Het tweede nummer van ‘Achter het boek’.
In de tweede helft van oktober (juist te laat om nog in ons novembernummer te worden aangekondigd) verscheen het tweede nummer van Achter het boek, de ‘tijdschrift-uitgave van letterkundige documenten’ verzorgd door het
| |
| |
Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Wij hebben er wel heel lang op moeten wachten. Dit nummer - een dubbel-nummer dat de afleveringen 2 en 3 van de eerste jaargang omvat en daarmee deze jaargang voltooit - staat gedateerd op ‘winter 1962’. Het is te hopen, dat het mogelijk zal blijken de verschijning van de volgende nummers met meer regelmaat te doen geschieden. Voor het voortduren van de belangstelling in een tijdschrift is het verlopen van anderhalf jaar tussen twee opeenvolgende afleveringen funest.
Het nieuwe nummer is gewijd aan de Vijf versies van Marsman's ‘Vera’ (224 blzz.; 3 portr.; 86 facs.; prijs afzonderlijk f 13.50). Na een korte inleiding van Arthur Lehning over De geschiedenis van ‘Vera’ en een Verantwoording van de tekstverzorgster Daisy Wolthers (die gewerkt heeft ‘naar aanwijzingen van de conservator van het Letterkundig Museum’) volgen de vijf versies van Marsman's ‘lyrisch verhaal’. Zij worden ‘hetzij in extenso (gepubliceerd), hetzij in de vorm van een opgave der afwijkingen ten opzichte van een andere versie’ (blz. 19). Het gaat daarbij om: 1. het handschrift van Vera; 2. de tekst van de eerste publikatie in De Vrije Bladen; 3. de kopij voor het Verzameld werk, ‘bestaande uit drukproeven en uitgescheurde bladen van de publikatie in De Vrije Bladen, gecorrigeerd door Marsman en Du Perron en aangevuld met handschriften en typoscripten van Marsman’; 4. de ongecorrigeerde proef voor het Verzameld werk; 5. de door Marsman gecorrigeerde proef. Bovendien zijn opgenomen ‘de opmerkingen en voorgestelde wijzigingen van E. du Perron, die deze op uitgescheurde bladen uit De Vrije Bladen had aangebracht’. Men vindt hier dus in principe alles bijeen, wat nodig is voor een tekstvergelijkende studie van de verschillende fasen van deze kleine roman, waarin Marsman telkens weer ingrijpend gewijzigd heeft zonder te kunnen komen tot een resul-taat dat hem werkelijk voldeed: ‘ten slotte heeft hij de roman niet in zijn Verzameld werk willen opnemen’ (blz. 13).
Daarom moet het des te meer worden betreurd, dat het geheel toch zo weinig bevredigt. Om te beginnen is de presentatie bijzonder onoverzichtelijk uitgevallen; het vereist een studie op zichzelf om er de weg in te leren vinden. Waarom is niet boven of onder elke tekst-bladzijde aangegeven, met welke versie men daar te doen heeft? De lezer wordt nu telkens voor onnodige en daarom irriterende problemen geplaatst; waar behoort b.v. het facsimile op blz. 59 bij? Waarom zijn er plotseling onderbrekingen in het naast elkaar af-drukken van de versies 2 en 3, waardoor de rustige vergelijking alleen maar wordt verstoord? Verder dringt zich onmiddellijk de principiële vraag op, die nergens beantwoord wordt: waarom is de eerste versie (het oorspronkelijke handschrift) niet volledig opgenomen, liefst in facsimile? Het is onbegrijpelijk, dat voor de tekst, die het uitgangspunt van alles is geweest, volstaan wordt met een opgave van de ‘afwijkingen ten opzichte van de eerste publikatie’; en nog wel met verwaarlozing van ‘de doorgestreepte, al of niet verbeterde woorden en passages in het handschrift’ (blz. 19)! Juist die verbeteringen in de oudste versie kunnen voor het literatuur-onderzoek van zoveel betekenis zijn!
‘Onvoldoende gerealiseerd’ achtte Marsman zijn Vera (blz. 13). Het is jammer, dat dit ook gezegd moet worden van deze documentatie over zijn roman.
| |
Oranje in de literatuur.
Ter gelegenheid van de herdenking 1813 verscheen bij de N.V. De Tijdstroom te Lochem een boekje, dat onder de titel Als een goed instrument. Werkelijkheid
| |
| |
en mythe ten aanzien van het Oranjehuis ‘een bescheiden bijdrage (wil) zijn, om modern te leren denken over de plaats van Oranje in ons nationale bestel’. In 134 bladzijden bevat het vijf historisch-beschouwende artikelen van vijf verschillende auteurs. Wij vermelden het hier om de bijdrage van W.J.C. Buitendijk die schrijft over Oranje in de literatuur (blz. 88-130). Van het Wilhelmus tot A. Roland Holst (‘De Prins weergekeerd’, 1932) geeft hij in de literatuur zowel de eb-en-vloed als de verschuiving in de gevoelens ten opzichte van het Oranjehuis aan. Zijn citaten, deels ook aan niet-literaire bronnen ontleend, zijn goed gekozen en inderdaad illustratief. - In zijn beschouwing verdienen vooral twee punten de aandacht. 1. Onno Zwier van Haren wordt gezien als de voorganger van Bilderdijk: ‘Men is gewoon Bilderdijk als de vader van de antirevolutionairen, van de revolutie tegen de Revolutie te beschouwen. Dat is wel juist, maar Onno Zwier van Haren was zijn voorganger in dezen’ (blz. 106). De laatste immers ontstak in Friesland de fakkel, die door Bilderdijk met zijn herziene uitgave van De Geusen in 1785 werd ‘overgedragen aan de Hollandse prinsgezinden’ (blz. 107). 2. Bij het Wilhelmus wordt over het auteurschap van Marnix gesproken als over ‘een speciale, hardnekkige Marnixmythe’ die echter ‘slechts een vrijwel onhoudbare hypothese’ is; gelukkig maar, meent Buitendijk, want ‘door zijn anonimiteit kan dit lied niet ten be-hoeve van één enkele volksgroep worden opgeëist’ (blz. 90-91). De onhoudbaarheid van de hypothese is echter nog niet aangetoond, ook niet ‘vrijwel’. Marnix' auteurschap is wèl bestreden en ontkend, maar nièt weerlegd. En de argumenten pro lijken mij nog altijd overtuigender dan wat daartegen is aangevoerd.
| |
Een oratie over Gysbert Japiks.
Op 11 november 1963 aanvaardde Dr. E.G.A. Galama het ambt van bijzonder hoogleraar in de Friese taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam met een rede over Gysbert Japiks en het oordeel van tijdgenoot en nageslacht (J.B. Wolters, Groningen 1963; 31 blzz.; prijs f 1,50). Anders dan de titel doet verwachten, wordt de behandeling van ‘het oordeel van het nageslacht’ niet doorgetrokken tot vandaag, maar beperkt zij zich tot de (17de en) 18de eeuw, met een uitloop naar het begin van de 19de. Galama houdt dus zo ongeveer op, waar de eigenlijke Gysbert Japiks-studie begint. In de besproken periode domineert ‘de gebruikelijke 17e- en 18-eeuwse beoordeling, die niet ingaat op het wezenlijke van het werk, maar het slechts met enkele weinig zeggende woorden ophemelt’ (blz. 17). Eerst omstreeks 1800 komt daarin met Wassenbergh en Koopmans verandering. Maar dat is dan ook al het begin van de ‘Gysbert Japiks-renaissance’.
W.A.P.S.
|
|