De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
BoekbeoordelingenDr. M.-A. Jacobs, Carry van Bruggen. Haar leven en literair werk. Een studie bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. (Uitgeverij Heideland, Hasselt, z.j.);314 blzz.Ga naar voetnoot1).Dit boek bestaat uit twee gedeelten. Deel I (Het leven en de persoonlijkheid) valt in zes hoofdstukken uiteen. Het eerste (Het kind) behandelt het leven van Carolina Lea de Haan van 1881 tot 1900. Het tweede (Talmen) bespreekt de volgende vier jaren. Hoofdstuk III (Schoorvoetend naar de letteren), IV (Aangeland) en V. (Tocht door de hoogvlakten en het laagland), beproeven een analyse van Carry van Bruggens literaire groei tot 1927. Daarna wordt het eerste deel afgesloten met een kort hoofdstuk (Tragische apoteose), waarin de laatste tragische jaren van de schrijfster tot hun recht zouden moeten komen. Tot zover de eigenlijke biografie. Geheel volgens het patroon van haar boek over Jacobus van Looy en zijn literair werk (1945, De Kinkhoren, Brugge - Brussel) behelst deel II (Het literair werk) een overzicht van de letterkundige werkzaamheden van Carry van Bruggen, en wel in drie hoofdstukken: De journaliste, het bespiegelend werk, De romanciere. Een Besluit wil in ruim twee pagina's het eindoordeel van Dr. Jacobs samenvatten, waarna een Bibliografie het slot vormt van het geheel. Meerderen hebben getracht te komen tot een karakteristiek van deze begaafde Joodse letterkundige. Wij noemen Dr. A. Romein-Verschoor en H.A. Gomperts. De eerste kwam in haar proefschrift tot een analyse, die in het leven van Carry van Bruggen drie inferioriteitsgevoelens centraal stelt: dat van de Jood, van de kleinburger-autodidakt en van de vrouw. Gomperts problematiseert in zijn Inleiding tot de tweede uitgave van Prometheus (herdrukt in Jagen om te leven) vooral over het wijsgerige aspect. Over het laatstbedoelde opstel schreef Stuiveling (Libertijnse Essays, Triptiek, 1952): ‘Door juist de wanhoop aan te wijzen als de oorsprong van dit moedige en originele filosoferen, heeft Gomperts de gehele figuur van Carry van Bruggen ontheven aan het plan der realistisch schrijvende mevrouwen, waartoe zij toch inderdaad met een deel van haar werken behoort. Méér dan een voorlopige plaatsbepaling kan zulk een studie niet wezen: de synthese, die de veelzijdigheid en ook de ongelijkwaardigheid van psychologische romans, oppervlakkige verhalen, fijnzinnige jeugdherinneringen, wijsgerige studies en genadeloos pijnigende zelfopenbaringen - met jarenlange krankzinnigheid tot slot - weet samen te vatten tot één levensbeeld, is nog ongeschreven. Maar door Gomperts is de schets van dit beeld althans ontworpen.’ (239). Welnu: dit nieuwe boek brengt geen aanvaardbaar levensbeeld. Na honderden bladzijden treft ons in de slotbeschouwing hoogstens de alinea die bijna letterlijk aan Mevrouw Romein schijnt te zijn ontleend: ‘Haar persoonlijkheid zat nochtans ingekerkerd in een aantal affekten die de zin voor maat en harmonie uit deze grote ziel wegzogen. Zij was een onvoldragen vrucht van de emancipatie van de vrouw, van het Joodse volk en van de kleine standen’ (290). Voor het overige wemelt het hier van gemeenplaatsen als: ‘Ras, geboorte en levensomstandigheden maakten van haar een zeer merkwaardige vrouw | |
[pagina 40]
| |
met een volbloed romantische ziel: beweeglijk gemoed, oosterse uitbundigheid, rijke zintuigen, meer dan gewone geheugenkracht, felle vrouwelijkheid die de man niet uit de weg ging, maar toch aan de problemen der sexualiteit niet ontgroeid geraakte; drang naar het absolute in alles, hardnekkig streven naar de hoogste intellektuele standing’ (290). Met als dieptepunt de slotregels: ‘Carry van Bruggen heeft ongetwijfeld prachtige werken geschreven, al zijn ze tamelijk gering in aantal in verhouding tot haar volledig oeuvre. Maar zelfs in het minder gave gedeelte daarvan is nog veel schoonheid te genieten. Wij mogen daarom besluiten dat Carry van Bruggen, alles samen genomen, onder de goede schrijvers (wij zeggen schrijvers, niet schrijfsters) plaats neemt, en dat haar opus een belangrijke aanwinst was voor onze literatuur’ (292). Dit als eindconclusie van een biografie over Carry van Bruggen wier naam niemand minder dan Menno ter Braak zo sterk moet hebben beheerst, dat hij het boek dat onder haar invloed door hem werd geschreven naar de klanken van haar naam Carnaval der Burgers noemde. Het is jammer dit te moeten constateren. De schrijfster heeft met vlijt en liefde het zeer ongelijksoortige oeuvre van haar heldin doorgeworsteld zonder dat de totale persoonlijkheid ook maar op één moment tot haar ging spreken. Noch de vrouw, noch de filosoof en evenmin de Jodin komen uit de grondverf. Het hoofdstuk, dat Prometheus behandelt, onthutst door beginzinnen als: ‘Het bespiegelend werk van C.v.Br. is, wat men er ook moge over zeggen, niet banaal. Alhoewel zij haar gevoel volgt zodra zij aan het diskussiëren gaat, toch doet de schrijfster werkelijk aan wijsbegeerte d.w.z. zij denkt diep na, en brengt de som van dat denken, in een geheel, overzichtelijk tesamen. - Ze vergiste zich in de begrippen: wetenschap en filozoferen. Wetenschap heeft ze voorzeker niet geleerd, maar filozoferen kan iedereen en zij kan het zeker. Maar dat is geen reden om haar betoog zonder meer van de hand te wijzen.’ (142/141). Om onze beweringen thans uitvoeriger te staven, lijkt het gewenst verder de nadruk te laten vallen op de zogeheten Joodse achtergronden. Zien wij immers af van haar hoogst origineel wijsgerig werk, dan kan worden gesteld dat Carry van Bruggen een zeer speciaal soort boeken heeft geschapen, waarin het Joodse familieleven het middelpunt vormt. Als zodanig behoort zij tot een apart domein in de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde, dat eigenlijk literair-historisch nog geheel braak ligt; ondanks het overigens zeer verdienstelijke boekje van Siegfried van Praag, De West-Joden en hun Letterkunde sinds 1860 (1926), waarvan het laatste deel 107/139 aan Nederland is gewijd. Het waren de socialistische Joodse auteurs, die voor het eerst aandacht gingen vragen voor de tekening van het Joodse milieu. De rij werd geopend door Israël Querido's Levensgang (1901). Vervolgens bracht Heijermans Sabbath (1903), Diamantstad (1904) en Ghetto (1908). Zij waren de wegbereiders, die als socialisten uit rancuneuze overwegingen een afrekening behoefden. De derde emancipatie der Joden was toen in volle gang. De officiële gelijkstelling in 1796 had slechts een kopgroep van burgerlijke cosmopolieten omvat. Na 1848 was de emancipatie der gegoede Joodse burgers object geworden van de practische politiek van een Liberalisme, dat Abraham Kuyper later zelfs als een geheel verjoodst stelsel zou durven beschouwen. Dan komt omstreeks 1880 het Socialisme in de Amsterdamse Jodenhoek en worden ook voor de proletariërs - tot die tijd een min of meer gesloten groep, levende naar de oude normen - de mogelijkheden geopend tot het | |
[pagina 41]
| |
doordringen in de niet-Joodse maatschappij. De rekening wordt gepresenteerd aan de burgerlijke regenten van de Joodse gemeenschap, met wie de Rabbijnen - in de opvattingen der socialisten - gemene zaak hebben gemaakt. Bij Querido en Heijermans treft ons de haat tegen het Joodse clericalisme, dat met het ghetto wordt geïdentificeerd en dat in Diamantstad zo aangrijpend is verpersoonlijkt in de droevige figuur van de muffe rebbe en diamantsjacheraar Druif. Hetzelfde anticlericalisme, dat in Café Boér door Querido voor de leden van Spartacus, Kracht en Vlugheid en De Halter op even dwaze als oppervlakkige wijze werd gedoceerd en waarbij zeker externe impulsen te constateren zijn van De Dageraad en Multatuli. Zeldzaam grove voorbeelden van dit nietszeggende atheïsme vinden wij in Heijermans' De Jonge Gids, ergens genoemd ‘het wilde tijdschrift, het wildste, dat het goede Holland ooit had gezien en waarin alles, wat het tot nog toe, een eeuw lang, ja eeuwen lang had aangebeden, werd gehoond, bespuwd, in de goot getrapt: het eigendom, het huisgezin, het geld, maar bovenal de oppergod, waar Holland nog altijd voor knielde: het Fatsoen, ondanks Multatuli nog ongeschokt als de dominees in de kerken’. Indien inderdaad ‘Colijn’ een der vele pseudoniemen van Heijermans mag zijn, lees eenmaal Groote Verzoendag uit de eerste jaargang. En mocht dan het Amsterdamse ghetto in anti-Joodse demonstraties onderdoen bij centra als Londen en New York - de felheid was er ongebreideld, de toon smakeloos. Omstreeks de jaren 1903-1910 zet intussen een reactie in, die van betekenis zal blijken voor de letterkunde der Joden. De Russische progroms van Kischinew (april 1903) vestigden de aandacht op een Joods vraagstuk, dat dus nog altijd bestond. De kansen voor het Zionisme (in 1897 was te Bazel het eerste congres door Theodor Herzl bijeengeroepen) werden groter; ook en vooral onder de jongere Joodse intellectuelen. Dat op 14 augustus 1907 het 8e Zionistencongres te Den Haag bijeenkwam, bleek een feit van grote betekenis in de interne ontwikkeling van de Joodse groep in Nederland. De discussies tussen Zionisten en Socialisten - omstreeks 1900 reeds in volle gang - bereiken een hoogtepunt. Van dit gezichtspunt uit dienen wij Carry van Bruggen te benaderen. Haar In de schaduw dateert van 1907, De Verlatene (haar best gecomponeerde roman) van 1910. Een geheel apart romantisch genre diende zich aan, dat zich volstrekt onderscheidt van de literatuur der socialistische voorgangers. Als Stuiveling in zijn In Memoriam Marianne Philips (Triptiek, 1952, 111/112) deze schrijfster vergelijkt met Carry van Bruggen, formuleert hij terecht: ‘Ofschoon haar later geschreven boek Henri van de overkant, als treffende beschrijving van opgroeiend kinderleven in een joods gezin een zeker belang bezit, heeft Marianne Philips hiermee Carry van Bruggen en Het huisje aan de sloot niet overtroffen. Wellicht is de oorzaak te vinden in het feit, dat zij zich sedert lang aan de joodse geloofsgemeenschap ontgroeid voelde, en noch uit liefde een herschepping, noch uit rancune een afrekening nodig had.’ Bij Carry van Bruggen is van beide componenten sprake, van ‘afrekenen uit rancune’, maar niet minder van ‘herscheppen uit liefde’. Het kleinburgerlijk milieu van de gazzen Izak de Haan komt binnen onze gezichtskring. In dit stadium willen wij nochtans allereerst wijzen op een facet, dat voorzover wij weten nimmer aan de orde is gesteld. Het is zeer waarschijnlijk, dat de Joodse schrijfster Carry van Bruggen tot haar oeuvre mede is geïnspireerd door de boeken van Israël Zangwill (1864-1926), de beroemde Engelse ghettoïst, met wie haar broeder Jacob Israël de Haan ook persoonlijk contact heeft gehad. Zangwills boeken waren in Nederlandse vertalingen (van Bernard | |
[pagina 42]
| |
Canter en Dr. J. de Jong) toegankelijk. De Ghetto Treurspelen dateren reeds van 1898, daarna volgden o.m. Droomers van het Ghetto; Zij, die in duisternis omgaan; Sterven in Jeruzalem; Kinderen van het Ghetto; Kleinkinderen van het Ghetto. Zangwill zal Carry van Bruggen de literaire weg hebben gewezen. Vergelijking van haar Joodse impressies met diens boeken is een aparte studie waard. De resultaten zullen ons helpen bij de juiste plaatsbepaling van de Joods-Nederlandse schrijfster, die ook in het boek van Dr. Jacobs te veel wordt vastgehaakt aan cerebrale opvattingen over het milieu van de vader, die ‘gazzen’ was in Smilde, Gorredijk en Zaandam en die overal ‘aan de sloot’ woonde. Wat overigens nog maar bewezen moet worden. Want ten aanzien van Zaandam, waar Het huisje aan de sloot speelt, weten wij slechts, dat Izak de Haan 5 september '85 van Opsterland komt. Hij betrok de woning Spoorstraat wijk G, 302e later genummerd G 365, thans Oranjestraat 64. Vóór 1890 trok hij naar Dampad 38, vandaar naar Hogendijk 102 (nu no. 132, bij de Lagehorn) vervolgens naar Dampad 66 (in 1900). Daar woonde hij tot 1912 en verhuisde toen naar Menschikoffstraat 65. Dat Dr. Jacobs zich in zulke en andere details laat leiden door Carry's zuster Mies de Haan moeten wij extra betreuren. Haar boekjes Jacob Israël de Haan, mijn broer, 1954 en Carry van Bruggen, mijn zuster, 1957, dragen er slechts toe bij dat het steeds moeilijker wordt de legende-vorming t.a.v. Carolina Lea de Haan en haar broer Jacob Israäl uit te roeien. Dit geldt met name de ouders en speciaal de vader. Dat de Joodse protocolboeken van Gorredijk (in hun geheel) en van Zaandam (over een vrij grote periode) bewaard zijn gebleven kan ons helpen bij het verkrijgen van een juist inzicht met betrekking tot Izak de Haan. Die n.b. zelf de boeken bijhield en egocentrisch en rancuneus als hij was, van de notulen een soort autobiografie heeft gemaakt (Gorredijk 1882-1885; Zaandam 1892-1913). Vatten wij het beeld van deze vader in een algemeen bekend Jiddisch woord tezamen dan denken wij aan het onvertaalbare ‘nebbich’! Een zielige strijd van een onontwikkeld man, die noch het Nederlartds noch het Hebreeuws beheerste. Een gedurig vechten tegen ‘parnosem’ (= synagogale regenten) op het allerlaagste niveau. Dichtbeschreven pagina's worden gewijd aan het al of niet vragen van ‘exuus’ voor gepleegde ‘wandaden’. Kleine boetes worden opgelegd en ingetrokken. Zielig, in-zielig dit alles. In Gorredijk leidt een conflictenserie tot een diepe vernedering, die de arme Izak tot onzegbaar leed brengt. En als wij dat alles weten, lezen wij bij Dr. Jacobs lange beschouwingen over de lieve herinneringen van de 4-jarige Carry aan de 46ste verjaardag van haar vader, gevierd te Gorredijk. ‘Aan de specifieke manier om zich de zaken te herinneren, nl. het samenvoegen van reukzin en gezicht, kunnen wij zien dat het hier gaat om een herinnering van haarzelf en niet een beeld dat gevormd werd uit familieverhalen en zo meer. Het gaat in Onze Mei niet om een verhaal, wel om het meedelen van herinneringen. Van de kracht van haar herinneringsleven geven we verder een aantal bewijzen. Wij menen daarom C.v.Br. hier woordelijk te mogen geloven, als zij haar herinneringsleven nog voor haar 5 jaar laat aanvangen. Maar wel dient er aangestipt, dat dan de viering van de verjaardag (of was het een afscheidsfeest geworden) enkele dagen moet vervroegd zijn geworden. Izak de Haan verjaarde in september en eind augustus reeds verhuisde het gezin naar Zaandam’ (7). Dit is niet meer ernstig te nemen. Dr. Jacobs is een vreemdeling gebleven in dit Jeruzalem van de Joodse mediene (= provincie) omstreeks 1880. | |
[pagina 43]
| |
In dit verband is het evenzeer opmerkelijk, dat de moeder van Carry er wel bijzonder slecht afkomt. Na enkele algemeenheden over de positie van de vrouw in het Jodendom (‘En aanvaarden de Jodinnen hun vrouw-zijn niet in deemoed? Wel hebben zij heel wat mee te praten in het gezin, maar hun plaats is steeds op de achtergrond’) wordt geconstateerd: ‘Het is een feit dat moeder de Haan een afgesloofde vrouw was die tegen haar taak fysisch niet opgewassen bleek. Ooggetuigen vertellen dat zij vroeg oud en versukkeld was en het lijkt ons waarschijnlijk dat de moederfiguur in De Verlatene tamelijk goed met die van moeder de Haan overeenstemt,’ (aldaar). Een genealogisch onderzoek door ons ingesteld bewees, dat Betje Rubens afstamt van een belangrijke, vermogende Joodse familie uit Nederland, waarin de Joodse mystiek nog een werkzame factor was. De Rubensen waren verwant aan de voorname familie der Lehrens, die gedurende de eerste helft der 19e eeuw in de internationale Joodse wereld een zeer belangrijke rol heeft gespeeld (door ons recent toegelicht in een monografie Erfenis der Emancipatie. Het Nederlandse Jodendom in de eerste helft der 19e eeuw, 1963). De karakteristieke neiging van Carry en Jacob Israël in de richting van Joodse mystiek en bijgeloof gaat geheel hierop - en dus op de moeder - terug. In Jacob Israëls gedichten komen motieven uit de Joodse mystiek bij tientallen voor. Ook Carry werkt er mee. De Verlatene concentreert zich rondom de vroeger zo ‘rijke’ familie Lehren, dus rondom de familie (‘misjpoche’) van de Moeder. Van de rebbe (de vader) wordt bewust afstand genomen. Het heeft uiteraard weinig zin op vele andere details verder nog de aandacht te vestigen. Gebrek aan inzicht in de Joodse achtergronden moest hier leiden tot een vertekening. Want Carry van Bruggen kan slechts hieruit worden verklaard. Uitgaande van haar jeugd als dochter van de rebbe Izak de Haan en Betje Rubens, worden wij verplaatst naar de structuur der Joodse gemeenschap in Nederland (en in de wereld). Het Joodse vraagstuk dient zich aan, ook in de twintigste eeuw. Daarmee geconfronteerd zoekt de begaafde jonge vrouw voorlopig een eigen plaatsbepaling. Binnen het kader daarvan ontstaat de zuiver literaire neiging tot het beschrijven van een eigen jeugd, al dan niet als zodanig beleefd. Tussen de toenmaals actuele literatuur over Joden in Nederland (als Querido en Heijermans) en die buiten Nederland (Zangwill) vindt zij herinneringen aan eigen belevenissen, die - eenmaal begonnen - een altijd vlietende bron blijken. Herinneringen, die vooral niet mogen worden uitgelegd als autobiografische portretten van een persoonlijk beleefd verleden. Daarvoor is Carry's Joodse onwetendheid, die zij op meerdere plaatsen aan de dag legt, te evident. Zij borduurt - vooral na het succes van De Verlatene - rustig op het eenmaal gekozen patroon verder. Met haar Joodse wezen hebben deze boeken op den duur weinig uitstaande. Veel karakteristieker schijnt ons - en dit gezien van de zijde der Joodse problematiek - haar filosofische oeuvre, en met name Prometheus, als een klassiek voorbeeld voor ‘Umwertung’ van het Jodendom. Ook voor haar komt het streven naar het meest consequente individualisme voort uit het gebrek aan Joodse harmonie. Zij zoekt een nieuw levenssysteem. Haar Prometheus is een bijbel voor loutere verstandsmensen, vrij van iedere distinctie en uitzonderingssituatie waarvan het Zaanse Jodinnetje al de bittere vruchten heeft geplukt. Zo werd haar boek de omlijsting van Joodse problematiek zonder daarvoor de oplossing te impliceren. Want ook deze vlucht in de sterren betekende uiteindelijk een losgeslagen zijn van normale menselijke verhoudingen. In het bewust worden hiervan is haar persoonlijke tragiek schuilgegaan. Carry bleef in diepste wezen alleen, afgezonderd...Jodin. | |
[pagina 44]
| |
En dat in het laatste bittere protest tegen dit naakte alleen-zijn in principe de symptomen moesten liggen van haar geestelijke ondergang, is duidelijk voor ieder, die wel eens gehakt heeft met het bijltje der Joodse Galoeth-geschiedenis. Maar juist het constateren hiervan moge tot de beoefenaren der Nederlandse letterkundige historie bij voorkeur spreken. Want dat van deze Carry van Bruggen - als schrijfster van Prometheus - door Gomperts kon worden beweerd, dat zij onbewust door dit boek heeft gestaan aan de wieg van Forum, toont naar onze mening weer eens aan hoe eigenaardig Joodse substantie en Joodse problematiek hebben kunnen inwerken op de beschavingsgeschiedenis der Nederlanden. J. Meijer. | |
Dr. C.J.J. van Schaik, Balthazar Huydecoper. Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator. (Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1962, Prijs geb. f 14,50),De beoordeling van deze dissertatie van Dr. Van Schaik kan niet onverdeeld gunstig zijn. Men kan alle waardering hebben voor de moeite die hij aan de bestudering van het herontdekte Huydecoperarchief heeft besteed, en zijn onthullingen daaruit zijn ongetwijfeld interessant en stimulerend voor verder onderzoek (waartoe de schrijver ook opwekt), maar een verantwoord beeld van de taalkundige, letterkundige en geschiedkundige initiator geeft hij niet. Wat na herhaalde lezing van dit proefschrift bij de lezer overblijft, is niet een visie op Huydecoper, door de schrijver opgeroepen. De diepste oorzaak hiervan is, dat de schr. geen standpunt heeft, vanwaaruit hij de gegevens zelfstandig beoordeelt. Zijn gebrek aan visie wreekt zich in de teleurgesteldheid van de lezer, die met een vage voorstelling van deze initiator blijft zitten. Daarbij komt dat de schrijver op twee gedachten hinkt. Hij wil een biografie schrijven en heeft daarvoor heel wat materiaal verzameld, maar tegelijk een beeld geven van de taalkundige, literaire en historische opvattingen van H. Het resultaat is dat het biografische element het andere overwoekert. De lezer wordt voortdurend heen en weer geslingerd tussen feiten (en vooral feitjes) uit het leven van H. in Amsterdam en op Texel en aan de oppervlakkige kant blijvende uiteenzettingen van H.'s, ideeën en werkzaamheid op taalkundig en ander gebied. Het is mij dan ook niet duidelijk dat deze in hoofdzaak historische (biografische) dissertatie heeft gediend als proefschrift op het gebied van de Nederlandse taal en letteren. Het nederlands waarin de schrijver zijn gedachten en bevindingen uitdrukt, kan dikwijls de toets ook van een zeer welwillende kritiek niet doorstaan. Het is zacht gezegd meermalen slordig of onjuist, terwijl ook herhaaldelijk de logische aansluiting van het een bij het ander pijnlijk ontbreekt. Als bv. op blz. 1 gezegd wordt: ‘Zijn taalkundige betekenis ligt o.a. in zijn vertalingen, zijn Proeve van Taal- en Dichtkunde,...’ is het woord ‘taalkundige’ slordig aangewend. Immers zijn vertalingen hebben geen taalkundige betekenis, wel eventueel betekenis voor een goed nederlands taalgebruik. ‘De moderne filologie als methode’ moet wel zijn: de methode van de moderne filologie. (1). De volgende zin (1) deelt mee, dat de filologie zich vóór hem (nl.H.) in hoofdzaak beperkte tot de Griekse en Romeinse schrijvers, maar sinds de tweede helft der 18e eeuw en vooral sinds de 19e eeuw werd toegepast op vele andere literaturen. Dan volgt: ‘Met deze moderne, kritische filologie | |
[pagina 45]
| |
heeft Huydecoper het begin gemaakt.’ Het lijkt dus of de pure uitbreiding van haar gezichtsveld de filologie modern en kritisch maakt. Daarbij komt nog het onnederlandse ‘het begin maken met’. De ‘historische betekenis’ van H. (1) moet worden gecorrigeerd tot: de betekenis van H. voor de geschiedschrijving. Onbeholpen is op p. 30 de opeenvolging van twee finale bepalingen, bestaande uit om +infinitiefgroep. (‘Artaban geeft een uitvoerige uiteenzetting over Arzases om hem bij Varanes des te meer verdacht te maken om hem ertoe te bewegen...’). Zeer vreemd is ‘Huydecoper’ gebruikt op p. 32, 4e regel van onder. ‘Ze waren’ (33) moet zijn: We waren. De op p. 38 geciteerde strofe van H. vertoont niets van de beweerde relatie met het in het voorgaande prozacitaat uitgedrukte streven. Wanneer op p. 37 ten bewijze van het ‘steeds meer de wetenschapsmens worden’ van H. in zijn gelegen-heidsgedichten, drie versregels worden geciteerd, waarvan de eerste de naam Flora bevat, is dit niet overtuigend. De schrijver had trouwens reeds op p. 18 uitvoeriger gewezen op het spelen met de goden in de bruiloftsdichten. Na lezing van hoofdstuk 4 (Toneeldichter met taalprinciepen) constateren we dat geen taalprinciepe aan de orde is geweest. Wel is meegedeeld dat H. pleit voor goed taalgebruik, een loffelijke zaak, maar geen taalprinciepe. Meermalen citeert de Schr. een of meer strofen van een gedicht van H. zonder nadere toelichting, blijkbaar om de lezer iets te suggereren. Iets, maar wat? Zo vraagt hij zich op p. 26 af wat het eerste citaat aldaar te beduiden heeft. Toch niet een ridiculisering die wel wat goedkoop zou zijn? Hetzelfde doet zich voor op p. 27, twee ongecommentarieerde citaten. Is het de bedoeling dat ze Hooft's erotische poëzie oproepen? Waarschijnlijk niet, al zou de associatie niet vreemd zijn. Iets anders is dat in de uit hss. geciteerde teksten nogal eens corrupte plaatsen voorkomen, zonder dat daarop gewezen wordt. Indien hier geen drukfouten in het spel zijn, moet de oorzaak wel liggen in slordig of verkeerd lezen van het handschrift. Een ‘licht’ geval is ‘in geleerd’ (38), dat twijfel wekt (vgl. ingeleerd = door en door geleerd, WNT i.v.), maar de noot leert ons dat hier geen sprake kan zijn van verkeerd lezen van het hs. De schr. citeert niet hieruit, maar uit een boek van Ett, waarin het citaat uit de brief van Burman stond. Deze ‘indirecte’ citaten treft men meer aan (45, L. ten Kate geciteerd uit Rompelman). Op p. 73 moet ‘leeven’ corrupt zijn voor leeren (er is geen aantekening). Op p. 78 loopt het tweede citaat uit een brief van H. op het eind niet. Er is geen aantekening. Ook p. 99 wekt twijfel aan 'schrijvers bekwaamheid en nauwkeurigheid in het lezen van H.'s toch zeer nette hs. (vijcheit voor rijcheit, hooven voor hooren; de aanduiding 11 in de volgende regel is een te slaafse navolging van het ms. (zie facs. tegenover p. 95); beter ware hier geweest romeinse II.) Een ernstige tekortkoming is dat de auteur slechts in geringe mate ernaar streeft een verschijnsel in de tijd te plaatsen. Zo ligt het voor de hand bij de vermelding van de herderszangen die H. op jeugdige leeftijd schrijft (16), te wijzen op dit modegenre, hetgeen niet geschiedt. De indruk wordt gewekt dat zijn arcadische poëzie iets op zichzelfstaands is. Op p. 43 schijnt de schr. dan toch een historische omlijsting van H.'s taalkundige ideeën te geven. Maar het blijft bij een zwakke poging. Men prees...men achtte...maakt ons niet veel wijzer. ‘Men achtte de tijd voor de codificatie van de taal rijp en zocht naar regels naar Latijns en Grieks voorbeeld.’ Alsof hier iets nieuws aan de hand ware, alsof niet sedert de aanvang van de nederlandse spraakkunst be-grijpelijkerwijze de latijnse model had gestaan! De Schr. vervolgt: ‘Zo kwam | |
[pagina 46]
| |
men ertoe een eenzijdig schrijftaal-standpunt te huldigen.’ Sluit dit logisch aan bij het voorgaande? Beoordeling van Moonen geschiedt slechts via aanhalingen uit De Vooys en Lindeboom! Een eigen oordeel is er niet. Sewel nam de schrijftaal als norm, maar in de volgende zin neemt hij ‘echter een algemeen beschaafd gebruik als norm’. Wat moeten wij nu geloven? Blz. 45 is wel zeer verward en verwarrend. Schr. springt van schrijftaal op Schrijftrant (bij Ten Kate, die er spelling mee aanduidt!), van schrijftaal op beschaafde taal, als ware dit hetzelfde en vervolgt: Dit algemeen streven naar taalverbetering (niet bijzonder duidelijk uit het voorgaande) had veel goede gevolgen. De taal werd inderdaad beter...(niet onthullend na de voorgaande zin en men vraagt zich af: hoe dan?) Schr. beweert dat H. de grondslag legde voor de ‘grammaire raisonnée’, maar verzuimt dit aan te tonen. Verbazingwekkend is enige bladzijden verder (51): ‘Men ziet Huydecoper als de grondlegger van de “grammaire raisonnée” in ongunstige betekenis, maar in zekere zin ten onrechte, want zijn streven was gericht op een helder, duidelijk, accuraat en bewust Nederlands.’ Als er nu gestaan had:...want zijn streven was gericht op een duister, cryptisch, vaag en uit de onbewuste lagen der ziel oprijzend Nederlands, kon men er vrede mee hebben. H. had een degelijke en uitgebreide kennis van het Middelnederlands, ‘al was hij dan van mening, dat de taal eens een tijd van volmaakte regelmaat gekend zou hebben’ (46). Is deze mening een obstakel voor de geprezen kennis? Schr. geeft ons ook geen goed denkbeeld van wat H. met zijn norm (de Ouden) voor het nederlands van de 18e eeuw wilde. Zeker niet een geforceerde herinvoering van oude vormen enz. Van de Proeve krijgen we op p. 46 vlgg. slechts een oppervlakkige indruk, die weinig verdiept wordt op p. 140 vlgg. Als vb. wijs ik op de uiteenzetting van H.'s gedachten over de spelling van d, t, dt aan het einde van nederlandse woorden. Deze is dermate summier en onduidelijk dat ze beter achterwege had kunnen blijven. Op p. 115 vlg. schijnt het de auteur ontgaan te zijn, dat hij reeds op p. 91 een gedichtje op de Bank van Lening had opgenomen, waarvan dat op p. 115 een nieuwe versie is. Ook het laatste hoofdstuk (Een taalkundig, letterkundig en geschiedkundig initiator) stelt teleur en biedt weinig inzicht in de denkbeelden van H. Ook hier valt de nadruk op H.'s streven naar goed taalgebruik, zonder dat ons duidelijk wordt gemaakt waarin dat dan volgens H. bestond. Onze eindindruk blijft er een van onbevredigdheid, zelfs als wij alleen de biografie bezien, die evenmin van visie getuigt, waaruit niet een figuur oprijst, psychologisch omlijnd en sociologisch ingebed in zijn tijd. Dit neemt niet weg dat wij er ons over verheugen dat door deze dissertatie weer sterk de aandacht op de grondlegger van onze nederlandse taalkunde is gevestigd en een begin is gemaakt met de ontsluiting van het Huydecoper-archief, dat leiden moge tot een verwerking van de rijkdommen daarin in een grondige beschouwing, vooral van H.'s taalkundige opvattingen. F.L. Zwaan. | |
Dr. E. van Autenboer, Volksfeesten en Rederijkers te Mechelen (1400-1600), K.V.A., Gent 1962, 296 blzz.Dit door de Kon. Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde bekroonde en uitgegeven boek verrijkt de kennis van ieder die zich met de historie van maatschappelijke verschijnselen, van de folklore en van de literatuur bezighoudt. Niet dat Van Autenboer in zijn algemene conclusies ons zoveel nieuws meedeelt: we wisten al dat er aanvankelijk nauwe relaties konden bestaan | |
[pagina 47]
| |
tussen schuttersgilden en rederijkerskamers; dat bepaalde kamers de voortzetting vormden van de corporaties van de ghesellen vanden spele (priesters en leken die het schrijven, regisseren en opvoeren van mysteriespelen verzorgden); dat de kamers de ‘permanente feestcommissies’ - de term is niet van Dr. van A. - van de stadsbesturen vormden en uit dien hoofde ook politieke invloed trachtten te verkrijgen; we wisten ook dat de feesten van de 15e tot aan de 17e eeuw volksfeesten in de ware zin des woords waren. Maar dit geschrift levert ons niet alleen de bewijzen voor onze stellingen en de bevestiging van onze vermoedens, doch verschaft ons daarbij een overvloed van details waar het gaat om de specifiek Mechelse geschiedenis van feesten en kamers. Mechelen is door de zetel van de Grote Raad (tot 1546) een der belangrijkste steden van Brabant geweest, ook een cultureel centrum van de eerste orde. Het is voor de auteur dan ook zeer aantrekkelijk geweest na te gaan hoe in een dergelijke stad zich het volksleven heeft ontwikkeld. Zijn aandacht heeft hij daarbij vooral gericht op de feesten en op de rol die de rederijkerskamers daarin hebben gespeeld. Uitvoerig licht de schr. ons in over de ommegangen en processies. De oudste, de Peisprocessie, voor het eerst gehouden in 1302 om de bijstand van Sint Rombout af te smeken tegen belegeraars, en later om de tot stand gekomen peis te vieren, voerde als constant element een wagen mee waarop een spel van O.L.V. werd vertoond, een soort Sevenste Bliscap. De gezellen nu, die zich hadden verenigd om dit jaarlijks op te voeren, zouden de stichters worden van de Peoene, de oudste Mechelse Kamer (1471 onder Karel de Stoute); (blz. 32 en 109 vv.). Het eerste deel verhaalt en beschrijft een aantal andere processies, Blijde Intreden, vieringen van de vrede, van Onnozele Kinderen enz.; het tweede leert ons zo goed als volledig de geschiedenis kennen van de Peoene, de Lisbloem en de Boonbloem, hun ontstaan, ontwikkeling, hun refreinfeesten en landjuwelen, hun repertoire, hun dichters en derzelver sociale status. Historisch zeer belangwekkend zijn de uitvoerige mededelingen over de verhoudingen van de Overheid tot de Kamers en omgekeerd sedert de tijd dat de Reformatie ook in Mechelen haar invloed deed gelden. De auteur was tot dit alles in staat doordat hij alle in aanmerking komende archieven op gegevens heeft doorgewerkt en een respectabele hoeveelheid literatuur heeft geraadpleegd. Zo kon hij niet minder dan 414 namen van leden opsommen en de meeste van hen ook identificeren; van deze allen heeft alleen Willem de Gorter - door zijn ‘handschrift’ - bekendheid gekregen. Deze namen komen met vele tientallen andere terug in het Register van Personen; dit en de zeer uitgebreide literatuuropgaven maken het boek tot een waardevol naslagwerk. Als echter de schrijver zegt (blz. 9) zich ingespannen te hebben om de kostbare diamanten die in de oude folianten verborgen lagen, op te delven, dan zijn dat toch eerder diamanten geweest aan de diadeem van de Mechelse volkshistorie dan aan de kroon van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Laten we aannemen dat er onder het vele dat verloren gegaan is enkele literaire juweeltjes hebben geschitterd, de zeven liederen en refereinen die Dr. Autenboer in de Bijlagen afdrukt, zijn echt geen parels van rederijkerskunst. S.J. Lenselink. Nederlands voor Engelssprekenden. | |
[pagina 48]
| |
Jacob Smit and Reinder P. Meyer, Dutch Grammar and Reader, Melbourne University Press, 2e druk 1963. Prijs 12/9d. William Z. Shetter, Een Goed Begin..., Vol. I: A contemporary Dutch Reader. Vol. II: Notes, Grammatical Sketch, Vocabulary. Martinus Nijhoff - The Hague, 1963. Prijs: f 12,90.Van een tekort aan Nederlandse grammatica's voor Engelssprekenden is thans geen sprake. Men mag zelfs spreken van een embarras du choix - embarras om uit zovele één goede te vinden. Telkens bij het verschijnen van weer een andere hoopt men op iets dat de standaard van Annie Holch Justesen's Hollandsk Grammatik evenaart, maar tevergeefs, zoals blijkt uit Smit en Meyer's verwijzing naar Kruisinga's Grammar of Modern Dutch. Hun eigen bijdrage, Dutch Grammar and Reader, belooft vrij veel want ‘advanced students may want to consult it occasionally’, en 26 uit de 47 Engelse stukken ter vertaling zijn dan ook voor zulke gevorderde studenten bedoeld. Het is echter in de eerste plaats ‘intended for secondary schools and the first year of University Courses’. Dit boek dient dus onder leiding gebruikt te worden, vandaar dat het zich niet begeeft in nauwkeurige fonetische omschrijving, maar die aan de docent overlaat. In de korte grammatische samenvatting die deel uitmaakt van het Nederlandse leesboek van R. Byron Bird en William Z. Shetter wordt de uitspraak begrijpelijkerwijs weggelaten behalve in een tabellarisch overzicht van orthografische wijzigingen, waar wat geïmpliceerd wordt zeker niet door de schrijvers bedoeld kan zijn. Aangezien de lezer van dit boekje aangeraden wordt de ‘Introduction to Dutch, a practical grammar’ van W.Z. Shetter daarnaast te gebruiken, kan een vergelijking van de fonetische uiteenzetting van Smit en Meyer met die van Shetter de problemen illustreren waar een schrijver van een Nederlandse grammatica voor Engelse studenten, met of zonder docent, mee te kampen heeft. Smit en Meyer praten over ‘hard and soft’ consonanten, Shetter over ‘voiced and voiceless’. Het laatste verdient de voorkeur alleen al omdat de betekenis voor de leek duidelijk en ondubbelzinnig is. Smit en Meyer maken onderscheid tussen ‘open and closed vowels’; Shetter vermijdt een zodanig onderscheid totdat hij de spelling onder de loep neemt en het is onvermijdelijk dat beiden zichzelf tegenspreken wanneer zij bij voorbeeld [a ·] verklaren moeten door middel van het orthografisch symbool a, dat zowel [a ·] als [α] weergeeft. Smit en Meyer: ‘The main rule is that the single letters a, e, i, o, and u represent the closed vowels,’ (en het woord ‘checked’ zou hier toch zeker minder dubbelzinnig zijn) ‘whereas the double letters aa, ee, ie, oo, uu represent the open vowels.’ (blz. 17). Shetter: ‘The vowels a, e, i, o, u are always followed by at least one consonant; when another syllable follows they must be followed by two or more consonants’. Ondanks hun verwerping van fonetisch schrift slagen Smit en Meyer erin een redelijke beschrijving van de klanken te produceren en in het bijzonder van de tweeklanken. (Maar waarom zijn ‘combinations of an open vowel with a following i or w not really diphthongs’? blz. 17). Maar ‘Dutch w is very similar to English w’ (p. 14) gaat toch wat ver terwille van de vereenvoudiging en een opmerking als ‘het (pr. et or 't)’ is volkomen waardeloos. Een punt waarop het gebrek aan fonetisch-orthografische precisie tot schipbreuk leidt is het vormen van de verleden tijd van zwakke werkwoorden. Ook hier brengen beide grammatica's door dubbelzinnigheid de lezer op een dwaalspoor: ‘Sterns (sic) ending in v or z retain | |
[pagina 49]
| |
that sound and add -de (-den), but spell f and s.’ (Smit en Meyer, blz. 38). In de tabel op blz. 50 beweren Bird en Shetter, dat de f van proefde(n) en geproefd tot v wordt in proeven (en dat hetzelfde geldt voor de s/z verhouding in reisde(n), reizen). Het is een ernstig gebrek van Smit en Meyers grammatica dat zoveel foutief geformuleerde stellingen in de herdruk gehandhaafd zijn. In de volgende stellige beweringen zou een verbeterde redactie rekening moeten houden met de daarbij tussen haakjes aangegeven woorden of zinnen: § 13 [A] (b), blz. 22: ‘The s-plural is used with...nouns ending in -a, -o, -u’ (la, vlo, reu, enz.). § 13 [A] (c), blz. 22: ‘The s-plural is used with...nouns ending in an unstressed vowel’ (made, dove, enz.). § 18 blz. 25: ‘Nouns in -eur have a femimine in -rice’ (graveur, ingenieur enz.). Lees -teur, -trice. § 58 [A], blz. 48: ‘te is not used when the infinitive is combined with one of the following verbs: zullen... gaan, komen, doen, zien...’ (komen te weten, zien te bemachtingen). § 69, blz. 53: ‘Only daarna (after that) is inseparable’ (De bijwoorden van tijd daarvóór, daarop; ook daarom, daaromtrent, daarnevens) § 100 (d), blz. 65: ‘Subject and verb cannot be separated, either in the normal or in the inverted word-order’ (Zullen ook wij gaan? Dat geloof zelfs ik). Er zijn een aantal omissies, die vermoedelijk niet buiten het bestek van een boek voor eerstejaarsstudenten liggen: Het meervoud -heden van het suffixheid [§12 (e)]; zulk, meer, minder, als onbepaalde voornaamwoorden, die aan een onverbogen adjectief en een onzijdig zelfstandig naamwoord voorafgaan [§ 20 (b)]; het woord zusje [§ 28 [A] (a)] om aan te tonen, dat het geslacht van de persoon in een onzijdig zelfstandig naamwoord de overhand heeft wanneer het betrekkelijk voornaamwoord gebruikt wordt. § 33 noch § 35 vermelden het gebruik van de infinitief als imperatief. In de alinea over scheidbare en onscheidbare werkwoorden worden die met twee voorvoegsels niet vermeld (voorbereiden enz.). Een leidraad wat betreft het gebruik van om te is wel wenselijk, waarschijnlijk in § 85 [A]. De modale partikels in het Nederlands, hoe idiomatisch ook in hun gebruik kunnen desondanks (en juist daarom) geenszins weggelaten worden in een serieuze inleiding tot de taal. Dan zijn er een paar drukfouten: § 10 (blz. 20): ‘All diminutives are neuter nouns’; §56 [A], blz. 47: ‘Wanneer heb je hem het laatst gezien?’. In de voorbeelden komt het aspekt wel eens in het gedrang: § 52, I'll go (I'm going), § 58 [A], he lies (he is lying), § 59, has been built by (was built by); werden door (zijn door), § 74, The book which I read (This book I'm reading). In de negatieve zinnen in § 57 gebruikt men m.i. in het Engels eerder het preteritum dan het perfectum. En als vertaling van ‘Hier zou een nieuw huis gebouwd worden’ (§ 59) zou ik willen voorstellen ‘There was going to be a new house built here’ en voor ‘Na een jaar werd er weer een huis gebouwd’ (§ 62 [A]) ‘A year later another house was built’. Wellicht was het de schrijvers eerder om de oefeningen dan om de grammatica te doen, daar vooropgesteld wordt, dat men het boek onder toezicht zal gebruiken. Zeker is, dat er op de 107 bladzijden oefeningen en teksten weinig aan te merken valt. De stukken ter vertaling als oefening in het gebruik van onbepaalde voornaamwoorden, telwoorden en voorzetsels vooral zijn knap uitgedacht. Er zijn 47 stukken ter vertaling in het Nederlands gegradeerd | |
[pagina 50]
| |
via passages o.a. over de Nederlandse taal- en letterkunde, geschiedenis en kunst tot aan het proza van hedendaagse Engelse en Amerikaanse schrijvers. Een onverwachte en m.i. twijfelachtige keuze is een Engelse vertaling van een oorspronkelijk Nederlands stuk van Marnix Gijsen. De leesstof, 24 stukken Nederlands proza, voert geleidelijk van bewerkingen van vertaalde sprookjes naar van Eeden (een flinke brok uit De Kleine Johannes), en o.a. fragmenten uit Multatuli, Anne Frank, Carmiggelt en van Schendel. Evenals de keuze van Smit en Meyer is die van Bird en Shetter gerangschikt in ‘roughly increasing order of difficulty’. Maar in tegenstelling tot de Australische leesstof bestaat de Amerikaanse uit ‘stories or poems which are complete in themselves and reflect the customs and attitudes of the Dutch’. Dit moet echter niet te letterlijk opgevat worden, want Kees Stip staat er ook (en terecht, meen ik), hoe onrepresentatief zijn nonsens ook is voor de volkshumor! De algehele opzet van het boekje, met enkele woorden ter inleiding over de schrijver van ieder van de 26 stukken is voortreffelijk. Het tweede deeltje, dat bestaat uit aantekeningen, grammatische opsomming en woordenlijst, kan minder geslaagd genoemd worden. Er zijn enkele drukfouten: (blz. 20, aant. 28; blz. 36 aant. 67 en 111, Anabaptist moet zijn Baptist; blz. 45, 2e r.v.o. had moet zijn has) en hier en daar zou ik een vraagteken willen zetten bij de vertaling: blz. 8, aant. 39, almshouses i.p.v. charity establishments for old people; blz. 13, aant. 10, ‘distinction’ i.p.v. ‘difference’; blz. 17, aant. 26 ‘didn't want for anything’ i.p.v. ‘didn't miss a thing’; blz. 33, aant. 185 ‘he possessed the enduring quality of this understanding’ i.p.v. ‘his understanding would long endure’; blz. 35, aant. 74 ‘gross and grotesque’ i.p.v. ‘grimy and misshapen’; blz. 38, aant. 40 ‘more stylishly’ i.p.v. ‘in a more elevated way’; aant. 48 ‘swing-bridge’ i.p.v. ‘bridge that swings to one side to open’. En de blijvende indruk van de aantekeningen is, dat veel meer rekening gehouden had kunnen worden met de Engelse student buiten de V.S. Hij zal onmiddellijk denken aan postman bij mailman, clogs (klompen), greengrocers (groenten- en fruithandel), broke bij changed (dat de baard hem in de keel schoot). Maar wat moet de niet-Amerikaan denken van ‘a lot of strong went through his mind’ (blz. 9, aant. 14)? Tot slot: het boek van Smit en Meyer geeft een verdienstelijke inleiding tot het taalgebruik mits onder nauw toezicht van iemand die bevoegd is niet alleen om de uitspraak te doceren maar ook om misverstanden uit de weg te ruimen en leemten te vullen; de twee deeltjes van Bird en Shetter zullen vooral nuttig zijn voor taalkundig geschoolde Duits- en Afrikaanssprekenden, die Nederlands willen lezen en allen die zo ver zijn dat zij eenvoudig Nederlands kunnen volgen.
Cambridge Peter King. | |
Klaas Heeroma, Der Mensch in seiner Sprache. Luther-Verlag; Witten, 1963. - 264 blz. Prijs geb. DM 16.80.Dat er te eniger tijd van Heeroma een bundel ‘verspreide opstellen’ zou verschijnen, was wel te verwachten. Zijn heldere en persoonlijke schrijftrant, de verscheidenheid van zijn onderwerpen buiten zijn eigenlijk vakspecialisme gelegen, en, daarmee samenhangende, de ruime kring van lezers die hij toespreekt, het zijn factoren die een aantrekkelijke verzamelbundel mogelijk, ja voor de hand liggend maken. | |
[pagina 51]
| |
Maar dat zo een bundel nu in het Duits verschijnt, is wel een verrassing. Het wordt in het voorbericht toegelicht of gemotiveerd: de auteur leeft en denkt wel in het Nederlands, maar ‘ein bedeutender Teil seines Lebens (hat sich doch) im Gespräch mit seinen deutschen Nachbarn erfüllt. Dieses Buch ist geboren aus solchem Gespräch, aus solcher Begegnung’. Sommige lezers zullen die motivering meer vernuftig dan overtuigend vinden, maar niemand zal betwijfelen dat onder Heeroma's oeuvre heel wat is dat alleszins verdient ook buiten het nederlandse taalgebied bekend te worden. Alle essays in de bundel zijn eerst in het Nederlands geschreven en daarna in het Duits vertaald (hoofdzakelijk door Arnold Rakers, één door Helene Ripper) op een zodanige wijze dat het oorspronkelijk erdoorheen schijnt als lichaamsvormen door een nauwsluitend en doorzichtig kleed. Maar niet alle waren al eens in het Nederlands gepubliceerd. Zo is aanstonds nieuw het eerste, Der Bund der Sprache (blz. 7-16), waarvan de inhoud ongeveer kan weergegeven worden door de titel uit te breiden tot ‘de verbondenheid in de moedertaal’. De warme lofrede op die verbondenheid, waarin, onder meer, aan de taal van de dichter een hooggestemde beschouwing wordt gewijd, eindigt in een poëtische interpretatie van het bijbelse scheppingsverhaal. Dezelfde gevoelens tegenover gewijde en dichterlijke taal komen tot uiting in Die Sprache der Kirche (blz. 46-61), dat ook voor de meeste Nederlanders nieuw zal zijn, al is het al eerder, ook in het Duits, gedrukt. Misschien had het gehoor waarvoor dit essay als voordracht gediend heeft, de litteraire faculteit van de Vrije Universiteit te Amsterdam, de ongetwijfeld treffende algemeenheden erin liever wat meer geconcretiseerd gehad. Eveneens is, blijkens een lijstje achter in het boek, kort geleden al in het Duits verschenen Rudolf Alexander Schröder und die niederlandische Dichtung (blz. 231-248). R.A. Schröder was wel bij uitnemendheid een man van het ‘Gespräch’ en de ‘Begegnung’ tussen Nederland en Duitsland waarvan het voorbericht gewaagt, en dan in de omgekeerde richting, en ‘Nederland’ ruim opgevat als ‘de Nederlanden’; met recht neemt hij een ereplaats in de bundel in. Drie stukken waren wel in het Nederlands eerder verschenen, maar in periodieken die niet iedere neerlandicus onder ogen krijgt, of in een voor breed publiek bestemd verzamelwerk. Dat zijn Erzählung und Geschichte (blz. 97-103), Sprache als Freiheit (120-125) en Unterdrückung und Widerstand in der niederländischen Dichtung (191-207). Andere lagen terstond bij verschijnen binnen de gezichtskring van de neerlandicus, en de meeste ervan zijn dan ook indertijd in de NTg. aangekondigd of besproken onder hun nederlandse titel: Das lateinische Erbe (blz. 17-34), Sprachnatur und Sprachkultur (35-45), Die Moral der Philologie (126-145), Die Würde des Wissens (148- 170). Alle overige essays verschijnen hier, met de bovengenoemde ouverture Der Bund der Sprache, voor het eerst in druk. Twee ervan, Text und Auslegung (blz. 62-77) en Literatur und Wissenschaft (78-96), staan naar hun inhoud niet ver van elkaar af. Van een derde, Sprache und Grenze (249-262), houdt de inhoud verband met de plaats waar het essay als rede is voorgedragen: Maastricht. Nieuw is ook, en biezonder welkom, Das Landvolk, verduitsing van Het Landvolk, de titel van een in 1958 in eerste druk verschenen bundel verzen van de handen van de dichters (waaronder Muus Jacobse = K. Heeroma) die gezamenlijk de nieuwe psalmberijming voor de Nederlandse Hervormde Kerk hadden bewerkt, en ter gelegenheid van de voltooiing daarvan Het | |
[pagina 52]
| |
Landvolk hebben uitgegeven. Die bundel en zijn titel is hier overigens niet meer dan een aanloop tot een belangwekkende beschouwing over de berijming, met een historisch overzicht over het protestantse kerklied in de Nederlanden in het algemeen. Grote nadruk valt op de sterke invloed die van Martinus Nijhoif, zelf buiten de kerk staande maar aan kerkelijke traditie gebonden, op de samenwerkende psalmdichters is uitgegaan. Hoge waardering voor Nijhoff, en voor de anders geaarde en gerichte Albert Verwey, spreekt ook uit Dichtung als Wahrheit (blz. 171-190). Heeroma dient de stukken in deze bundel aan als essays, en die betiteling is hierboven al overgenomen. Zo moeten we ze ook zien en waarderen, niet als wetenschappelijke verhandelingen, hoezeer dan een gedegen ondergrond en achtergrond van weten-schap overal te herkennen is, hoezeer zelfs de essays daarzonder niet bestaanbaar zouden zijn. Heeroma zelf maakt uitdrukkelijk onderscheid tussen ‘essay’ en ‘studie’, als hij op blz. 64 zegt dat de filologie die eigentijdse teksten behandelt, ‘mehr essayistisch als wissenschaftlich vor (-geht)’, en als eigenschappen van de essayist noemt hij ‘Intuition’ en ‘Invention’. Dat inventieve in essayistisch werk heeft het gevaar dat het via het speels-vernuftige overspannen kan worden tot het paradoxale. Dat laatste zou een lezer met een nuchtere geestesaanleg kunnen vrezen bij de lectuur van twee stukken in de bundel, even boeiend als al de andere, Sprache als Freiheit met zijn aanvullende tegenhanger Sprache als Wahrheit (blz. 104-119). In Heeroma gaan literair kunstenaar en wetenschapsman samen, en een nuchterling mag beweren dat die twee nooit in een harmonische eenheid kunnen opgaan. Maar wetenschap blijft schraal zonder intuïtie en artistieke vormgeving, en kunst kan licht in het wild staan zonder verstandelijke maat en tucht. Het lijkt niet te veel gezegd, dat bij Heeroma de maat en tucht van de wetenschapsman voldoende aanwezig is, om zijn artistieke spontaniteit en inventiviteit te houden binnen grenzen die zijn essays, ook die waarin de artiest het van de wetenschapsman dreigt te winnen, tot iets heel biezonders maken. Tot iets heel biezonders ook voor een lezer die uit eigen aanleg meer tot ver-standelijk-wetenschappelijke bezonnenheid dan tot artistieke impulsiviteit neigt. Mijn slotwoord ontleen ik aan een anekdote die de auteur vertelt op blz. 80, uit de tijd dat hij bij het W.N.T. werkte. Een oudere collega, die toezicht hield op zijn werk, merkte op dat Heeroma's betekenisomschrijvingen ‘viel kürzer und bildreicher [in het oorspronkelijk Nederlands zal “beeldender” gestaan hebben] waren als die seinen, die rein analysierend und oft äußerst umständlich formuliert waren’. De toeziener waardeerde toen Heeroma's werk als volgt: ‘Ik zou het zo niet kunnen, maar ik zou het ook zo niet willen’. Ik zou het zo niet kunnen: dat is de bekentenis waarmee de bewonderende recensent zijn bespreking van Der Mensch in seiner Sprache graag besluit. En bij de meeste van de essays voelt hij weinig neiging om eraan toe te voegen: maar ik zou het ook zo niet willen. Utrecht, november 1963. C.B. van Haeringen. |
|