| |
Op zoek naar semantische grammaticale categorieën
Studies op het gebied van het Hedendaagse Nederlands. Acta Linguistica Rheno-Trajectina I. Mouton en Co, The Hague, 1963. Ingenaaid f24,-.
De Studies op het gebied van het hedendaagse Nederlands vormen het eerste deel van een reeks bijdragen van het instituut voor algemene taalwetenschap van de rijksuniversiteit te Utrecht, die opgezet is door wijlen Prof. A.W. de Groot. De studies in kwestie moeten worden beschouwd als voorstudies voor een nieuwe Nederlandse grammatica in monografieën, waaruit de schoolgrammatica te zijner tijd zal kunnen putten. Ze handelen over woordsoorten (vier studies), over morfologie (een) en over constructies (drie).
De eerste is van de hand van De Groot zelf en handelt over de interjectie. S. gaat ervan uit, dat er een woordsoort interjecties bestaat, waarvan hij de leden kan opsommen. Hij bestudeert de klankvorm van deze woorden en toont aan, dat de fonemen en foneemcombinaties die in deze woorden voorkomen, duidelijk anders zijn dan die, welke in andere Nederlandse woorden optreden. Dit gaat voor de oorspronkelijke interjecties wel op, maar, uiteraard, niet voor transposities als vooruit, welaan, enz. Ze blijken ook een speciale morfologische structuur te hebben, doordat er geen afleidingen van voor-komen en er nauwelijks samengestelde zijn. (Geldt dit ook niet van voorzetsels en voegwoorden?) Ze hebben een speciale, namelijk negatieve, syntactische valentie. Hun betekenis is zuiver attitudineel, d.w.z. ze drukken de houding van de spreker uit tegenover datgene wat hij zegt. (S. merkt zelf op, dat deze betekenis ook eigen is aan de modale bijwoorden). Als men afziet van het tussen haakjes opgemerkte, schijnen deze eigenaardigheden van de interjepties een bevestiging op te leveren van de werkhypothese waarvan men in dit boek uitgaat: een woordklas is een verzameling van woorden die een bepaald betekenisaspect van het stammorfeem gemeen hebben, en tevens bepaalde syntactische, morfologische of/en fonologische kenmerken hebben. In de opsomming van interjecties met het oog op hun klankaspect heb ik op blz. 17 de elders wel genoemde woorden oei, oef, boe en foei gemist.
H. Roose, Voorstudie tot een classificatie van substantieven, wil vaststellen, dat er werkelijk een grammaticale categorie van substantieven bestaat, zodat er in de traditionele spraakkunst niet ten onrechte een woordsoort zelfstandige naamwoorden aangenomen wordt. Daartoe onderzoekt hij 300 woorden uit Hollands Glorie die daar met de of het gecombineerd worden, op 36 criteria. Terwijl hij de syntactische valenties van de woorden uit zijn materiaal beschrijft, komt hij, wegens de talrijke tot substantief getransponeerde woorden
| |
| |
die het telt, ook tot de onderscheiding van ‘eigenschapswoorden’, telwoorden, bezittelijke voornaamwoorden, ‘relatumwoorden’ en (infinitieven van) werkwoorden. Het blijkt wel mogelijk, op grond van verschillen in syntactische valentie verschillende grammatische categorieën te onderscheiden. S. schijnt daarbij snelle, ene, hunne, zijne als hetzelfde woord te beschouwen als snel, een, hun en zijn. Dat is, op grond van de verschillen in klankvorm, niet aannemelijk. Het tweede postulaat van de werkhypothese, de gemeenschappelijkheid van een bepaald betekenisaspect van het stammorfeem, schept de meeste moeilijkheden. Naar aanleiding van het heer, het mens tegenover de heer, de mens heet het op blz. 35, dat de substantieven heer en mens van de andere substantieven verschillen ‘doordat conventioneel door hun voorkomen in een bepaalde constructie, combinatorisch dus, een bepaald betekenismoment geactueerd wordt’. Hoe dit te rijmen is met de onmiddellijk volgende zin: ‘Dit sluit in dat ze in hun betekenis reeds een moment hebben, dat de andere woorden van de groep Z (bestaande uit substantieven) missen’, is mij niet duidelijk. Hoe maakt men uit, dat dit combinatorisch geactueerde betekenismoment aan de substantieven in kwestie en niet aan de combinatie lidwoord + substantief moet worden toegeschreven?
Op blz. 66 wordt ‘de betekenis van doen het categoriale betekenis-moment’ van infinitieven (groep C1) genoemd. ‘Deze betekenis noemen we activiteit’ (blz. 67). ‘Onder activiteit verstaan we een dynamische eigenschap van iets, dat we agens van de activiteit noemen’. Het betekenismoment ‘doen’ kan men echter ook wel toekennen aan woorden als gespeel, gejakker, ondertekening, hulp, enz., die evenzeer een agens postuleren. Hoe houdt men die nu buiten de categorie der infinitieven, als het categoriaal genoemde betekenismoment ook aan deze woorden eigen is? Misschien zal S. antwoorden, dat deze woorden wel hetzelfde betekenismoment hebben als de infinitief, maar dat dit betekenismoment hier samengaat met een andere syntactische valentie. Indien dit zo is, dan volgt hieruit, dat dus eigenlijk de syntactische valentie beslist over de woordsoort.
A.G.F. van Holk, Subcategorieën van het werkwoord, wil aantonen, dat een grammaticale categorie op kwantitatieve wijze kan worden beschreven door van ieder woord daarvan vast te stellen: 1) het aantal betekenismomenten dat noodzakelijkerwijs aanwezig is in een woordgroep waartoe het woord in kwestie behoort (structurele rangorde), en 2) het aantal van discongruenties die door dat woord tot stand gebracht worden in de woordgroep waarin het voorkomt. Voor elk type werkwoord wordt het aantal ‘noodzakelijk in de tekst aanwezige betekenisminima bepaald. Zo krijgen we een indeling van werkwoorden naar het aantal noodzakelijke momenten in hun totale inhoud. Deze indeling blijkt onder zekere voorwaarden te corresponderen met de indeling van categorieën van bepalingen volgens het criterium van de volgorde.’ (blz. 70). Enkele vragen en opmerkingen naar aanleiding van deze studie zijn de volgende. Op blz. 73 wordt beweerd, dat een infinitief in een constructie als hij - hollen niet met een onderschikkend voegwoord gecombineerd kan worden. Een zin als: Hij hollen, dat het zo'n aard had is echter alleszins aanvaardbaar. Op dezelfde blz. heten zijn, hebben en worden + voltooid deelwoord semi-morfologische woordcombinaties met woordbetekenis. Hoe demonstreert men die woordbetekenis en welke is de betekenis van dit woord? Ze nemen daardoor volgens blz. 74 een aparte plaats in het taalsysteem in, maar er is geen grammatikale betekenis mee te associëren. Hoe is dat te rijmen met het postulaat, dat grammatische categorieën tevens betekenis-categorieën zijn?
| |
| |
Op dezelfde blz. ontbreekt onder 2): ‘+ volt. deelw.’. Blz. 75, regel 7: ‘soorten verband’; lees: ‘soorten grammatikaal verband’? Voor mij is de term verband, al of niet grammatikaal, niet duidelijk. Wat is ‘kwalitatief verband’, dat tussen een substantief en een adjectief heet te bestaan? En wat is het grammatikale in dat verband? De categoriële betekenis van dit kwalitatieve verband wordt vervolgens kwaliteit genoemd. Als het allemaal juist is, is een omstandiger uitleg nodig. De combineerbaarheid van sommige koppelwerkwoorden met dat (het schijnt, dat...) wijst volgens blz. 75 op een gemeenschappelijk betekenismoment indirecte rede. Op welk gemeenschappelijk be-tekenismoment wijst de combineerbaarheid van een aantal koppelwerkwoorden met te + infinitief? Een woord als schijnen zou dus (waarschijnlijk o.a.) de betekenismomenten ‘niet werkelijk zijn’ + indirecte rede + een niet benoemd moment dat correspondeert met de combineerbaarheid met te + inf., hebben. Als dat allemaal waar is, zou de betekenis van schijnen via al deze betekenismomenten een conglomeraat van zeer heterogene betekende zaken zijn. Het verdient geen aanbeveling, deze diversiteit te willen vangen onder één woord ‘betekenen’ of ‘betekenis’. Blz. 77, regel 8: hij; lees: de jongen. Blz. 78: In tegenstelling met wat er staat, zijn ook doen en laten met een object of een objectbijzin te combineren: Ik doe de was; Hij doet wat hij wil; Het kind liet een wind; Hij liet wat jij deed. Op blz. 87 dezelfde omissie. Op blz. 79 heet het: ‘De betrekkingen tussen de gevonden grammatikale betekenissen kunnen worden opgevat als rangordeverschillen van bepaald type. Dit is uiteindelijk slechts het logische gevolg van onze methode van identificeren van
grammatikale betekenissen’. Verzeilen we zo niet in een cirkelredenering? Op blz. 85 vindt men, dat naast hij is dokter en zij heet Marie geen parallellen als het is dokter en het heet Marie (met onbepaald voornaamwoord) voorkomen. Hoe beoordeelt S. dan een geval als: Het heet winter, maar naar de temperatuur te oordelen zou je zeggen, dat het lente was? Aan het afleiden van de op blz. 79 bedoelde rangorde van grammatikale betekenissen, die zou corresponderen met de rangorde van morfemen in gelede woorden, is veel vernuft besteed. Vergt het hanteren van die rangorde niet te veel vernuft van de taalgebruiker?
De laatste bijdrage van het eerste onderdeel van het boek, C.P. van Geffen, De locale voorzetsels in het Nederlands, presenteert een reactie tegen de traditionele indeling van de voorzetsels, die uitsluitend op de betekenis berustte. In aansluiting bij De Groot wil Van Geffen ook de gebruikskenmerken voor de indeling in aanmerking nemen. Volgens S. is een voorzetsel een woord dat een betrekking betekent tussen ‘iets’ en ‘iets anders’ (blz. 93). In Jan speelt in de tuin wordt de betrekking tussen ‘het spelen van Jan’ en ‘in (?) de tuin’ door het voorzetsel in betekend. Het woord betekend wordt hier dus gebruikt in de zin van ‘taalteken zijn voor’. In die zin wordt het in dit opstel herhaaldelijk gebruikt, zonder dat uitgelegd wordt, of S. het woord betekenen ‘taalteken zijn voor’ hetzelfde woord acht als betekenen de ‘betekenis hebben van’. De vraag of bijv. op in op de trap en de trap op hetzelfde woord is, of dat men met homofonen uit verschillende woordcategorieën te doen heeft, laat S. onbesproken. Op blz. 97 wordt naar aanleiding van o.a. in Amsterdam en sedert Amsterdam gezegd, dat betekenisverschil hier gepaard gaat met verschil in valentie. Wat bedoelt S. hier met valentie? Ten onrechte neemt hij aan, dat sedert Amsterdam niet mogelijk is: Sedert Amsterdam hebben we niet gerust. Blz. 98: achteren en voren zijn andere woorden dan achter en voor en er is voor de syntactische valentie van achter en voor niets uit te halen. Evenmin
| |
| |
leren de transposities naar de rangtelwoorden (niet: superlatieven) achterste en voorste ons iets omtrent de syntactische valentie van achter en voor. Terecht merkt S. op blz. 99 op, dat het moeilijk is, aan te geven, welk betekenismoment deze voorzetsels gemeen hebben, maar dat het ‘altijd erg lastig is om duidelijk te maken wat men precies bedoelt als er over betekenis gesproken wordt’ mag toch geen reden zijn om de last van een duidelijke uiteenzetting van wat men onder betekenis verstaat of moet verstaan af te wentelen. Het lijkt mij dringend nodig, dat we het erover eens worden, wat we bedoelen, als we over betekenis spreken.
Het tweede gedeelte van het boek, Flexie-categorieën van een woordsoort, behelst alleen de studie van J.H. Th. Lambooy, De korte infinitief. S. had zich oorspronkelijk ten doel gesteld, een classificatie van de lange infinitief (= te + inf.) en de korte infinitief te leveren, maar hij heeft zich tenslotte beperkt tot een beschrijving van de gebruikswijzen van de korte infinitief (= inf. zonder te). Hij werkt met een omvangrijk materiaal en ik heb de indruk gekregen, dat hij een hoge graad van volledigheid bereikt heeft. Hij gaat de syntactische valentie van de substantivische en de niet-substantivische infinitief na en komt daarbij tot aardige waarnemingen. Een paar opmerkingen. Op blz. 129 zegt S. naar aanleiding van Jan zou moeten mogen komen, dat zou betrekking heeft op moeten, moeten op mogen en mogen op komen. Als zou betrekking had op moeten, zou Jan zou moeten volledig interpretabel zijn en in dat geval zou moeten een andere betekenis hebben dan het in de gegeven zin heeft. Het woord zou moet dus niet direct met moeten verbonden worden, maar met moeten mogen komen en men kan de deelverbanden als volgt voorstellen: Jan zou (moeten (mogen komen)). De ook voor S. twijfelachtige taaluitingen: Hij is komen blijven logeren (134),...ging hij ook vrijer durven spreken,...maar hij bleef mogen spreken (135), Lopen heb ik Jan gehoord (141) klinken mij als ontsporingen in de oren. Blz. 146 midden: werkwoorden moest niet cursief gedrukt zijn.
In de afdeling constructies behandelt P.R. Boone de constructie copula met predicaatsnomen, en het is zijn opzet, aan te tonen, dat datgene wat de traditionele grammatica onder één noemer brengt (nl. dat is een koopman en hij is koopman) op zijn minst twee verschillende constructies zijn. Daartoe gaat hij achtereenvolgens de structuurkenmerken, de vormkenmerken en de gebruiks-kenmerken van deze constructies na. Bij de bespreking van de structuurkenmerken acht S. lijkt + een + substantief (hij lijkt een schoorsteenveger) niet mogelijk (blz. 164). Voor het substantief schoorsteenveger is dat wel juist, maar daarom geldt de onmogelijkheid nog niet voor iedere groep van lidwoord + substantief! Mogelijk is bijv.: Hij lijkt een bullebak, maar is eigenlijk zo zacht als een lam. Eveneens volgens blz. 164 kunnen alleen zijn, blijven en worden in de imperatief gebruikt worden, maar men kan toch zeggen: Al ben je bang, schijn (lijk) flink? Op blz. 165 staat: ‘Aan blijken en schijnen (ook lijken) wordt soms een lange infinitief van zijn, worden of blijven toegevoegd: Hij schijnt bakker te zijn. Hiermee wijken we af van hen, die te zijn werkwoordelijk deel van het naamwoordelijke deel van het gezegde noemen.’ De reden van deze afwijking is volgens S. het feit, dat de gecursiveerde woorden in: ‘hij heeft melk gedronken’ en ‘hij schijnt bakker te zijn’ zich op dezelfde wijze gedragen, nl. als één zinsdeel, getuige taaluitingen als...dat hij bakker schijnt te zijn = ...dat hij melk gedronken heeft en schijnt hij bakker te zijn = heeft hij melk gedronken. Woorden gedragen zich niet, en als men vindt dat deze uitdrukking er bij wijze van beeldspraak door kan (vrij naar Batavus Droogstoppel),
dan
| |
| |
moet mij toch van het hart, dat zij misleidend kan zijn en dat men zou moeten zeggen: de taalgebruiker gebruikt de gecursiveerde woorden op dezelfde wijze. Met de voorgestelde ontleding van de zinnen in kwestie zou Lambooy (blz. 131, regel 10 en 11) het niet eens zijn. Terecht m.i., want het criterium is te uitsluitend distributief. Wanneer men nagaat, hoe er voor de hoorder in een zin als hij schijnt bakker te zijn verband ontstaat, dan wordt dat niet gesticht doordat hij te zijn met schijnt verbindt, maar doordat hij bakker te zijn met schijnt verbindt. In een vergelijkbaar geval als hij zit brieven te schrijven is dat misschien duidelijker, doordat hij zit brieven geen zin kan zijn en hij schijnt bakker een zin kan lijken.
Onder de vormkenmerken (blz. 166) wordt vermeld, dat het predicaatsnomen na de copula komt, wanneer deze een persoonsvorm is (de vaas is nog steeds mooi). Dat geldt toch ook ten aanzien van een persoonsvorm van een ander soort werkwoord en het zgn bijwoord mooi (de man schrijft nog steeds mooi)? ‘Het predicaatsnomen gaat aan de copula vooraf, wanneer deze een infinitief of deelwoord is, en in de bijzin’. Die volgorde geldt toch ook voor bijwoorden en substantieven bij niet-copula? Vergelijk:
mooi zijn is haar doel |
mooi schrijven is haar doel |
eenmaal timmerman zijnde, |
eenmaal appels etende, vergat hij de |
wilde hij metselaar worden |
pruimen |
dat de vaas nog steeds mooi is |
dat de man nog steeds mooi schrijft |
Deze volgorden zijn dus geen speciale vormkenmerken van de copula. Onder de gebruikskenmerken wordt gesuggereerd, dat helemaal niet tegelijk met thuis kan optreden (blz. 167). Men kan echter zeggen: Ik ben er helemaal thuis. Onze gast zijn zou niet als onderwerp kunnen voorkomen. Wat is het dan in Onze gast zijn gaat helaas niet. Dat aardrijkskundige namen geen predicaatsnomen kunnen zijn (blz. 168), is te sterk uitgedrukt (Die opvatting is Engels; Die bereidingswijze is Frans). Referentieel gebruik van een + substantief zou niet mogelijk zijn (blz. 170). Men kan echter zeggen: Ze beweren, dat je een kruidenier (= krenterig) bent. In tegenstelling met wat op blz. 171 gezegd wordt, is sufferds zijn wel mogelijk: Sufferds zijn wilden ze niet.
In Een verwaarloosd zinstype bespreekt mevrouw G.F. Bos zinnen als: Ach, dat je dat niet gezegd hebt. S. gaat na, welke woordsoorten er aan de conjunctie dat vooraf kunnen gaan en onderzoekt vervolgens welke semantische beperkingen er ten aanzien van de woorden uit die woordsoorten voor dat bestaan. Waarom S. in Een behang dat er op die muur zat niet van een woordgroep (c.q. constructie) die aan dat voorafgaat spreekt, maar van een substantief, legt ze niet uit, maar een bevredigende uitleg lijkt niet denkbaar. Op blz. 183 heet het, dat substantiva die een maat of een hoeveelheid noemen, niet voor dat kunnen staan (een meter dat ze kocht). ‘Krijgen deze substantieven een bepaling van specificatie of een andere bepaling, dan kunnen ze heel goed gebruikt worden’: Een meter zij, dat ze kocht! Hier kunnen we niet spreken van de verbindbaarheid van het substantief meter, maar moeten we spreken van de verbindbaarheid van de groep een meter zij, welke verbindbaarheid veroorzaakt wordt door het regens van de groep: zij. Ook elders wordt gesproken van de verbindbaarheid van substantieven of deelwoorden, als er van verbindbaarheid van woordgroepen gesproken moest worden. Pas op blz. 187 blijkt, dat ook voorzetselgroepen eerste lid kunnen zijn. Er had op blz. 174 dus nog een voorbeeld bij moeten staan. Op blz. 188 vindt men, dat er geen pronomen als eerste lid kan voorkomen. Dat wordt niet weersproken door ‘Wel is echter mogelijk:
| |
| |
ons plagen, dat-ie deed!’, want hier is de woordgroep ons plagen het eerste lid en de verbindbaarheid daarvan berust op die van het regens plagen. Een wonderlijke formulering vindt men op blz. 191: ‘Wordt voor de conjunctie een substantief in het enkelvoud gebruikt, dan treedt, als noodzakelijke begeleiding van deze intonatie (bedoeld is die van de uitroep) het woordje een op’. Op blz. 192 leest men ‘In “Er ligt een melk!” zou men kunnen spreken van een combinatie van de constructie er ligt melk met een, gevolgd door een substantivum met toonnadruk’. Dus: er ligt melk + een mélk? Het is mij duister.
J.M. Reinders is met Kern en oppositie de laatste medewerker aan dit boek. Na een overzicht van oudere literatuur over de appositie, tracht hij de betekenis, de kenmerken aan de constructie zelf en de syntactische gebruikskenmerken vast te stellen.
Het is stellig te waarderen, dat er in dit boek, op instigatie van De Groot, zoveel aandacht aan het semantische aspect van het taalonderzoek besteed wordt. Het gaat in de verstandhouding via taal tenslotte om de betekenis. Er zullen echter nog heel wat voorstudies nodig zijn, voordat we het moeilijke probleem van de betekenis op zichzelf en van de rol die ze in de taalbeschrijving moet spelen, opgelost hebben. Bij onze pogingen daartoe kan een bestudering van dit boek ons tot voordeel strekken.
B. van den Berg.
|
|