De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De glimlach van Pierre KempIn hun Kreatiewe Analise van TaalgebruikGa naar voetnoot1) bespreken Hellinga en van der Merwe Scholtz twee versregels van Pierre Kemp: Vandaag wil ik licht glimlachen
voor wie geglimlacht licht wil zien
als voorbeeld van aanbod van feitsake en taalvormsake. Onder ‘aanbod van feitsake’ verstaan de schrijvers dat gespreksgenoten door middel van de taal feitelijkheden uitwisselen; de taal is louter medium, wordt verbruikt. Indien de taal echter niet volgens de traditioneel gegeven vormen van het taalsysteem wordt aangeboden, wordt de taalvorm medesaak naast de feitsaak. Beide vormen van taalaanbod zijn in een geslaagde tekst contextueel geïntegreerd. In bovenstaande twee regels van Pierre Kemp kan de eerste regel aanvankelijk als taalverbruik worden aangezien: vandaag wil ik lichtjes, luchtig glimlachen. Maar in de tweede regel wordt de taalvorm onvermijdelijk medesaak: licht is nu een substantief met geglimlacht als daarbijbehorend adjectief, het werkwoord glimlachen is dus, in afwijking van ons taalsysteem, transitief gebruikt. En r. 2 werpt nu een ander ‘licht’ op r. 1: ‘- nou word “licht” in vers 1 sintakties bifunksioneel: hy word sowel bywoordelike bepaling by die normale intransitiewe werkwoord “glimlachen” as voorwerp by die “nuwe” transitiewe werkwoord “glimlachen”. Beide moontlikhede word naamlik gegee: die mede-versaakliking van die vorm word immers juis gegee deur die konflik van anormaal en normaal, waarmee die normale dus ewegoed gegee word’Ga naar voetnoot2). Wij hebben de analyse van Hellinga en van der Merwe Scholtz hier beknopt willen weergeven, omdat ze ons te eng lijkt: de dichter speelt gevarieerder. De dichters liegen de taal uit elkaar
en maken logaritmen
van de vereenzaamde dingen
vreemde uikomsten verrukken ons
schrijft Guillaume van der GraftGa naar voetnoot3). Ook in het gedicht van Pierre Kemp wordt het taalsysteem verder uit zijn voegen gerukt, de ambiguïteit blijft althans niet tot het transitieve gebruik van glimlachen beperkt. Indien het spelen met de taal zo ver moet gaan tot ‘vreemde uitkomsten ons’, dichter en lezer, ‘verrukken’, waar ligt dan de grens van de wetenschappelijke houdbaarheid, de grens tussen controle in en door de taal en de vrije fantasie? Die grens is soms moeilijk te trekken, omdat de ‘objectiviteit’ van het gedicht altijd en onontkoombaar benaderd wordt door de subjectiviteit van de lezer, en het ‘object’, het gedicht, overigens al doordrenkt is van de subjectiviteit van de schrijver. Als Hellinga en van der Merwe Scholtz binnen de perken van de taal willen blijven - en het werk van de ‘Amsterdamse school’ is een duidelijk bewijs van de deugdelijkheid van hun methode - dan menen wij toch dat zij soms een gedicht te weinig recht laten wedervaren. Want de dichter mag dan al de taal uit elkaar liegen, zijn doel, het gedicht, zal hij toch tot een levende eenheid | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
willen maken. Daarom be-leeft de lezer ook niet een ‘taalaanbod’, maar een gedicht als gestaltGa naar voetnoot1), tot welks wezen ook metrum en rijm kunnen behoren. Anders dan Hellinga en van der Merwe Scholtz menen wij dat door metrum (en rijm) niet alleen klankvormen, maar ook taalvormen worden gehoord. Wij zijn het daarom niet eens met hun opvatting: ‘Metrum en rym is gevolglik vir ons nie taalvorm-konstituerende momente nie, hoogstens versvorm-kon-stituerende momente’Ga naar voetnoot2). Het woord hoogstens staat hier wel merkwaardig, en met meer instemming citeren wij van p. 22: ‘In die poësie wat deur metrum en rym gekenmerk word, val die ordening van feitsake immers saam met die ordening of orkestrasie van klankvorme’. Dit samenvallen nu van feitsake en klankvorme binnen de gestalt van het gedicht geeft via het ritmisch en/of metrisch thema van het vers, vaak vooral door het spel der varianten, inzicht in de syntactische structuur en de ‘betekenis’ van het gedicht. Kennis van het thema blijkt niet alleen van belang om te weten hoe het vers klinkt, maar ook om te achterhalen wat er staat. Laat ons nu het gedicht citeren en de versvorm beluisteren. Glimlachen
Vandaag wil ik licht glimlachen
voor wie geglimlacht licht wil zien.
Mijn zwarte hoed hindert wel de dag en
met bloot hoofd geef ik meer licht misschien.
Mijn gelaat heeft geen sprekende kleuren,
wat beiges en crêmes die zich weven
om neus en ogen en mijn lippen fleuren
zo weinig, maar ik wil glimlach geven.
Het licht viel zonder bijfiguren in
mij langs mijn ogen en ik ruik laurieren,
om als ik uitgeglimlacht ben en zonder zin,
mijn grootse onnoozle hersens mee te sieren.
Een gedicht is van (ritmisch) proza onderscheiden door zijn thema. ‘Dit thema mogen wij voor de Nederlandse poëzie definiëren als een horizontaal naar een systeem van dalingen en heffingen gestructureerde eenheid, waarvan de kenmerken in iedere versregel als thematische eenheid werkzaam zijn, hetzij in overeenstemming met het thema, of als variant daarop’Ga naar voetnoot3). Poëzie vraagt toegewijde aandacht, en ieder weet uit ervaring, dat oppervlakkig lezen niet volstaat om ons een gedicht inzichtelijk te maken. Dit geldt ook voor het thema, zeker in moderne poëzie. In het gedicht van Pierre Kemp ervaren wij een aantal vrij regelmatige vijfjambische versregels, vooral aan het einde, met name bijvoorbeeld de slotregel. Indien wij nu de vijfjambische reeks als thema veronderstellen, ervaren wij dit als zinvol, juist ook vanwege de ritmische varianten. Grafisch voorgesteldGa naar voetnoot4) klinkt het gedicht voor ons aldus: | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
De vijfjambische reeks bevat twee soorten varianten: a) twee dalingen op de plaats van een, in r. 5 en in r. 11 en b) heffingen waartussen de daling ontbreekt, in r. 1, 2, 3, 4, 5, 6,en 8.
De lijn van ons betoog vraagt aandacht voor de varianten b), die vooral in de beginregels de lezer aanvankelijk wellicht vreemd kunnen voorkomen. Wij willen er daarom op wijzen, ‘hoe het gedicht vanuit het thema moet worden ervaren, en hoe ook de juiste accentuering van het thema afhankelijk is: het thema maakt de accenten, d.w.z. het thema beslist in gevallen waarin woorden of lettergrepen al dan niet geaccentueerd kunnen zijn’Ga naar voetnoot2) Dit riekt naar willekeur of systeemdwang, en eist dus nadere motivering. ‘Het spel der varianten op een thema nodigt uit tot verder stilistisch onderzoek, omdat de varianten niet vanuit het thema, maar vanuit andere structuurkenmerken formeel of expressief verklaard moeten worden, om zo ook het thema zelf als structuurprincipe te onderkennen. Ervaren wij varianten als zinvol, dan houdt dit de erkenning van het thema in - zoals wij ook het thema uit kracht van eigen formele of expressieve waarde als zinvol, als structureel “juist”, kunnen ervaren’Ga naar voetnoot3). Geven wij nu onze aandacht aan die betoonde woorden of lettergrepen die in het gedicht van Pierre Kemp niet door een onbetoonde lettergreep, maar door een ritmische afstand van elkaar gescheiden zijn:
De varianten spelen met licht en glimlach, negatief in de r. 3 en 5, zij geven reliëf aan het motief van het vers. Bovendien zijn de varianten aanduiders van de betekenis, de thematische accenten geven aan hoe het gedicht gelezen wil worden, en wat er dan staat volgens het intonatie-systeem van onze taal. Het terrein van de intonatie is nog grotendeels terra incognita, en al is dus voorzichtigheid geboden, dan moeten wij toch dit gebied durven binnengaan, | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
wanneer het goed verstaan van het vers er ons om vraagt. De zienswijze van Hellinga en van der Merwe Scholtz gaat niet verder dan de constatering van een dubbele mogelijkheid: licht is in r. 1: a) bijwoordelijke bepaling bij het normale intransitieve werkwoord glimlachen en b) lijdend voorwerp bij het ‘nieuwe’ intransitieve werkwoord glimlachen. Beide constructies zijn in de taal te onderkennen aan de intonatie. Men vergelijke daartoe de zinnen
Het thema geeft r. 1 vijf accenten, waarvan drie nog benadrukt worden door hun onderlinge ritmische afstand: Deze intonatie verwijst naar een derde syntactische mogelijkheid, die voor ons reëler is en ons het vers dieper doet ervaren dan de twee genoemde, en wel naar het zinstype met een ‘bepaling van gesteldheid’ tussen lijdend voorwerp en werkwoord: vandaag wil ik de deur groen verven. In deze zin krijgen deur, groen en ver(ven), volgens ons taalsysteem, zinsaccent. Volgens deze zienswijze wordt nu, na licht, ook glim meerzinnig: zoals de deur groen wordt door het verven, zo wordt het licht glim, een glimlicht, door het (glim)lachen. Het glimlachen blijft, maar wordt ook een glim lachen van het licht. En in de tweede regel wordt nu de ritmische afstand tussen glim en lacht in geglimlacht uit dezelfde constructie duidelijk. Vergelijken wij daartoe weer enkele zinnen: vandaag wil ik het plan goedkeuren voor wie een goedgekeurd plan wil zien. Deze zinnen ‘passen’ in een vijfjambisch themaDe constructie glimgelacht is in ons taalsysteem niet mogelijk, maar doordat het thema glim en lacht beide betoont, wordt toch het effect ervan, verfijnder nog, bereikt: vandaag wil ik licht glimlachen voor wie geglimlacht licht wil zien. Pierre Kemp is de dichter van de gevoelige nuance, van het getemperde en zachte, intens doorleefd. Zijn glimlachen tempert kleuren en licht, en hoezeer we hier een kern van zijn dichterschap raken, kunnen we ook ervaren uit het gedicht, in de bundel op dezelfde pagina afgedruktGa naar voetnoot1): | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Goedheid
Ik heb altijd een zachte hand gehad
voor de bomen.
Voor die van buiten en die in de stad
zijn gekomen.
Ik ben altijd anders geweest dan de wind,
die uiteindelijk de bomen kan breken.
Ik vertegenwoordig een zeker soort kind,
dat zich nergens behoeft te wreken.
A.P. Braakhuis. |
|