De Nieuwe Taalgids. Jaargang 57
(1964)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Nummer 1]Jan Beckering, vergeten vriend van Willem Kloos
Nadat Willem Kloos op 2 oktober 1877 Jan Beckering mee was wezen begraven, zouden plotseling verzen zijn ontstaan, de eerste echt ‘gevoelde’ verzen, in het Duits. De sterfdag van de vriend zou de geboortedag van de dichter zijn geweest, zo wil deze ons later doen geloven. Voorzichtigheid in het
| |
[pagina 2]
| |
die hij later, ‘toen hij op den rand van de Wereldsche Afgrond was gebracht, heeft vernietigd.’...Ga naar voetnoot1)). Van deze Vierzeihler is bij mijn weten nooit iets teruggevonden. Zes van de Knabenklagen (sonnetten) zijn met de datering 1879 in Augustus 1881 in het tijdschrift Astrea uitgekomen. Met uitzondering van het tweede sonnet zijn deze herdrukt in Verzen (1894) onder de nummers LXXXIV t/m LXXXVIII. De overige zijn, voorzien van dezelfde datering 1879, pas in 1896 in De Nieuwe Gids opgenomen, samen met het niet eerder herdrukte tweede sonnet. Deze tweede groep is in boekvorm verschenen in de bundel Verzen II (1902), onder de nummers CLXXIV t/m CLXXXII. Handschriften van deze sonnetten zijn mij niet bekend. Deze poëzie heeft twee merkwaardige aspecten; ze is in het Duits geschreven en ze kent slechts de vorm van het sonnet. Wat het gebruik van de Duitse taal betreft, de oudere Kloos heeft ons daarbij steeds willen verplichten tot het geloof in onaannemelijkheden. Zijn Duitse afkomst zou hem, onbewust, in oostelijke richting gedreven hebben. Hij gaf graag hoog op van die afstamming. Men moet echter vrij ver teruggaan in de familiegeschiedenis om die Voreltern terug te vinden. Van de acht overgrootouders hebben er vier in Duitse contreien het eerste licht gezien; de grootouders en ouders zijn daarentegen allen in Nederland geboren. De familie van zijn moeder, Amelse geheten, had sedert het midden van de 17e eeuw in Westfriesland gewoond, misschien al eerder. Waarom op het verheven ogenblik niet het Friese, wel het Duitse bloed in de jonge dichter werkte, heeft deze nooit bekend gemaakt. Willem, die eigenlijk nooit iets onbewust deed, moet voor zijn keuze een reden gehad hebben. Handelde hij hierin onder invloed van een mode? Het Duits was ontegenzeglijk gewild in die jaren; Holda met haar bundel Das Hohe Lied und andere Gedichten (1876), A.S.C. Wallis met haar drama's (1875/76), Willem Paap met niet minder dan 17 Duitse gedichten, de student Doris van 't Hoff met een gedicht voor zijn vriend Frederik van EedenGa naar voetnoot2)) en Pieter Jelles Troelstra nog in 1882 met Ein Veilchen, prefereerden blijkbaar voor kortere of langere tijd het Duits boven het Nederlands. Was dat een meedoen met dezelfde gewoonte, die Piet Paaltjens 20 jaar tevoren al gesignaleerd had in Liefdewraak? In 't Hollandsen zingt de jongling niet;
Die taal is ongeschikt;
Zij klinkt in de ooren van de min
Zoo ruw en ongelikt...
Het is niet ondenkbaar dat Willem in die tijd deze opvatting tot de zijne heeft gemaakt. Zijn voorkeur krijgt echter een aannemelijker verklaring, wanneer men uitgaat van de gedachte, dat een leraar hem in die Duitse richting heeft gestuwd. Hier denk ik aan dr. C.E. Poser, Willems leraar Duits op de h.b.s. gedurende vier schooljaren. In tegenstelling tot de leraar Nederlands, Boon, een slecht docent, een ongeroepene, die de klas niet wist mee te slepen naar de vaderlandse zangberg, moet Poser een pittig mens geweest zijn, die zijn leerlingen geestdrift wist in te boezemen voor de letterkunde van zijn Heimat. Dat de heer Poser ieder jaar tot tranen toe bewogen werd bij het lezen van Maria Stuart en Nathan der Weise, zal niet nagelaten hebben indruk te makenGa naar voetnoot3)). Gevoelig dus en pittig; dan behoeft het niet te verwonderen, dat een belangstellende leerling als Willem, een van de besten voor Duits, zich niet naar de eigen letterkunde maar naar de Duitse wendde, toen hij verzadigd van zijn | |
[pagina 3]
| |
geliefde E. Marlitt (overigens ‘uit het Hoogduitsch’) naar betere voeding zocht voor zijn literaire gretigheid. Dat Willem koos, wat Poser in de klas behandeld had en aangeprezen, behoeft niet te verwonderen: Goethe, Schiller, Hölderlin, Novalis, Rückert, de Stürmer und Dränger, von Platen, Heine...Waar Boon, die zijn geloof in de Nederlandse letterkunde niet voelbaar kon maken, moest falen, slaagde Poser, die gloeide van liefde tot zijn vaderland en tot de daar vereerde geestelijke reuzen. Onder zijn invloed moet Willem gekozen hebben voor het Duits als voertaal voor zijn dichterlijke gedachten, wat, zoals gezegd, niet streed met een aanwijsbare publieke voorkeur voor die taal. Dat Willem zijn gevoelens in sonnetvorm ging vastleggen, is bijzonder ongewoon en opvallend, omdat het sonnet als dichtvorm sedert het midden van de 19e eeuw hier volstrekt niet en vogue was. Ten bewijze hiervan citeer ik Ten Kates scherpe aanval, nogwel in sonnetvorm, op het sonnet: Geverfde pop, met rinkelen omhangen,
Gebulte jonkvrouw in uw staal'korset,
Lamzaligste aller vormen, stijf sonnet!
Wat rijmziek mispunt deed u 't licht erlangen?
Te klein om één goed denkbeeld op te vangen,
Voor epigram te groot en te koket,
Vooraf geknipt, koepletjen voor koeplet,
Kroopt ge onverdiend in onze minnezangen.
Neen! de echte Muze eischt vrijheid; en het Lied,
Onhoudbaar uit het zwoegend hart gerezen,
Zij als een bergstroom die zijn band ontschiet!
Gij deugt tot niets, tenzij het deugen hiet,
Om enkel door de broddelaars geprezen,
Op Geysbeek een berijmd vervolg te wezen.
Niet op een Potgieter, niet op een Alberdingk Thym (‘Sonnet: Gij zedig dicht! Gij fijn gesneden beker...’), maar op de talrijke minor poets, die de 19e eeuw hier heeft gekend, hebben deze spottende opmerkingen hun invloed wel doen gelden: in verhouding tot de andere dichtvormen is het aantal sonnetten na 1850 vrij gering. Nadat het eerst onbemind was geworden, raakte het daarna onbekend, zodat A.S. Kok, dezelfde die zo tijdig de betekenis van Keats en Shelley heeft ingezien, het in 1883 nuttig achtte aan de vorm en de beoefening van het sonnet een uitvoerige studie te wijden, mede bedoeld als propagandaGa naar voetnoot1). Willem was al eerder overtuigd geworden van de waarde van het klinkdicht. Juist de hem bekende Duitse dichters hebben een voorkeur gekoesterd voor deze dichtvorm en deze tot roem van de Duitse letterkunde herhaaldelijk gebruikt. Als goed vaderlander en goed leraar zal Poser hierop gewezen hebben. Dit is weer niet aan Willem voorbijgegaan. Ik had den zuiveren sonnetvorm leeren kennen door mijn lectuur van August von Platen, dien ik thans nog door een groot aantal zijner kleinere gedichten...een der meest vol-maakte en dus vaak heel sterk treffende dichters vinden kan...Ga naar voetnoot2). Vooral spraken hem sommige van Platens sonnetten enigé tijd bijzonder aan, omdat ze handelen over de vriendschap en over de vreugden en verwikkelingen, | |
[pagina 4]
| |
die daaruit kunnen voortvloeien: onderwerpen, die hemzelf in die jaren zo sterk bezighielden. Later, toen hij was gaan inzien, dat er verschil bestond tussen Von Platen, de veel oudere man, die het stadium van de vriendschap niet ontgroeid was, en hemzelf, die hunkerde naar de liefde van een vrouw, heeft hij zich van dit voorbeeld gedistancieerd. Kloos' waardering voor het sonnet heeft dus mogelijk haar aanleiding gevonden in de bewondering voor het werk van een andere dichter, maar hiermee is niet verklaard wat de oorzaak geweest kan zijn van deze voorkeur, die hem er toe gebracht heeft van meet af aan de sonnetvorm te kiezen als drager van zijn gedachten, en die hem een leven lang sonettiere heeft doen zijn, zij het op den duur met eenparig verflauwende kracht. Mag dan ten laatste, in de Binnengedachten, de inhoud van zijn sonnetten warrig, knorrig en onschoon geworden zijn, steeds wordt voldaan aan de vormelijke eisen, die het klinkdicht stelt: met behulp van samentrekkingen, apostroferingen en enjambementen van de bedenkelijkste soort, ‘formaliteiten’, lukt het altijd. Maar het klinkdicht klinkt dan niet meer bij de dichter, die het eens op onnavolgbare wijze had aangewend voor het vastleggen van de roerselen van zijn ziel, toen die hem welhaast ging begeven. Toch moet deze versvorm hem altijd het best gepast hebben. Blijkbaar is ze het meest in overeenstemming met zijn wezen, die twee-eenheid: een overgrote gevoelszee, die maar net in bedwang gehouden kan worden door de dijken van een bijzonder scherp verstand. Was het zelfkennis, die hem voorschreef deze dichtvorm te kiezen, die door zijn strakke ordonnantie, zijn gebondenheid, gestrengheid en veeleisendheid, paal en perk stelt aan de overstromingen van een ‘smeltend’ gemoed? Of is hij alleen maar aangelokt door het kunstige, het soms gekunstelde, van het sonnet, is hij verleid door de bekoorlijkheid van het ritme, de rijmklanken en de welluidendheid?
De reeks Astrea-sonnetten opent met een sonnet, dat eer wil geven aan deze gesmade dichtvorm, een opdracht, zoals hij die kende van Goethe en Platen:
An das Sonett
Wenn ich mich still auf deinen Wellen wiege,
Die kehren wie die Blumen eines Kranzes,
Da scheint's, ob wieder nun ein wahrhaft Ganzes
Dem Meere deiner Melodien entstiege:
Da ist es, ob ein Engel sanft mich trüge
Durch all Wirbel des Planeten-tanzes,
Bis sich das Auge, müde dieses Glanzes,
In Träumen schlieszt, und ich verzaubert liege.
Es mögen Weis'ren deine Leerheit schelten,
Und all mein Thun als eitles Spiel verhöhnen,
Da sie durch Lehren längst die Welt erhellten, -
Doch wem die Seele klingt vor süszen Tönen,
Und holde Musen mehr als Menschen gelten,
Der schaut in dir den Abglanz alles Schönen.
Ter vergelijking moge hier volgen het preludium, waarmee August von Schlegel zijn sonnettenreeks liet beginnen; ook hier eer en verweer. Zwei Reime heisz' ich viermal kehren wieder,
Und stelle sie, getheilt, in gleiche Reihen,
Dasz hier und dort zwei, eingefaszt von zweien,
Im Doppelchore schweben auf und nieder.
| |
[pagina 5]
| |
Dann schlingt des Gleichlauts Kette durch zwei Glieder,
Sich freier wechslend, jegliches von dreien.
In solcher Ordnung, solcher Zahl gedeihen
Die zartesten und stolzesten der Lieder.
Den werd ich nie mit meinen Zeilen kränzen,
Dem eitle Spielerei mein Wesen dünket
Und Eigensinn die künstlichen Gesetze;
Doch wem in mir geheimer Zauber winket
Dem leih' ich Hoheit, Füll' in engen Grenzen,
Und reines Ebenmasz der Gegensätze.
Willem moet dit gedicht gekend hebben. De overeenkomstige verwijzing in regel 10 naar de tegenzin van sommige critici in de sonnetvorm is even opvallend als de overeenkomst in woordkeus: ‘eitle Spielerei’ hij Von Sehlegel, ‘eitles Spiel’ bij Kloos. Tussen haakjes, ook Jacques Perk is niet aan Von Schlegels opdracht voorbijgegaan, dacht ik zo. De zinswending ‘engen Grenzen’, door de Duitser in regel 13 gebruikt, treft men n.1. ook aan in de opdracht, die Perk aan zijn sonnetten laat voorafgaan: ‘De geest, in enge grenzen ingetogen...’Ga naar voetnoot1). Gebruikelijk Nederlands is deze aanduiding zeker niet; ze zou zelfs als onnederlands moet worden afgewezenGa naar voetnoot2). Overigens betekenen deze toevalligheden niet anders dan dat de twee Amsterdamse bewonderaars van het sonnet studie hebben gemaakt van de grote Duitse voorbeelden. Ze bezaten genoeg zelfstandigheid om niet in slaafse navolging te vervallen. Of en in hoeverre deze beiden gezamenlijk dan wel elk afzonderlijk bij Von Schlegel zijn terechtgekomen, moet een open vraag blijven. Voor Willem Kloos was er wel een bijzondere aanleiding om de sonnetvorm te verdedigen. Zekere Albert Haeger uit Arnhem (hij komt later nog als dichter van Duitse liederen voor) had het nodig gevonden de caricatuur van de ‘lamzaligste aller vormen’ in het Duits te vertalen. In het nummer van 17 november 1877 (juist in die voor Willem zo spannende tijd) van Euphonia, een Nederlands tijdschrift, was deze vertaling verschenen onder de titel Das Sonet (nach dem Höllandischen)Ga naar voetnoot3). Als door een slang gebeten moet Willem zijn opgesprongen, toen hij dát las: Du Faschingsnarr, mit Schellen rings behangen,
Verrenkte Jungfrau du, im Stahlcorset,
Erbärmlichste der Formen, steif Sonet,
Welch Scribler gab dir deiner Reime Zangen?
Zu klein, Gedanken würdig zu empfangen,
Zum Epigramm zu grosz und zu koket,
Nach Mustern zugeschnitten jed'Couplet,
Dienst unverdient du unsern Minnesangen.
Nein, nein! Das Lied, das voll von Lust und Leid
Mir unaufhaltsam aus dem Busen quillt,
Sei wie ein Bergstrom frei und frisch und wild;
Du taugst zu nichts, es sei denn Tauglichkeit,
Dasz zu der Dichter spielerischer Freud'
Viermal der Reim und dreimal dich umhüllt.
| |
[pagina 6]
| |
Een verdediging van het sonnet, uiteraard in de vorm van een sonnet zoals bij de beide Augusten, moest - zeker na dit affront - aan het begin van zijn sonnettenreeks staan. Hierna volgde in de Astrea-aflevering het sonnet, dat de titel voerde An Platen: Du weiszt wie sehr Dich meine Klagen riefen,
Du konntest oft, von jenen lichten Auen,
Mein Leid, Verklärter, meine Liebe schauen,
Und wie vor Thränen meine Wangen triefen:Ga naar voetnoot1)
Du zeigtest mir in Deinen Seelentiefen
Die Macht des ewigen Geschicks, des schlauen,
Und im Gemüthe mir begann's zu grauen,
Wie viele litten und schon lange schliefen: -
An Dir, an Dir hab ich mich aufgerungen
Bis in der Seelen höchsten, hellsten Himmel,
Wo Melodie erblüht aus bittren Wehen:
So lasz Du nicht, was betend ich gesungen,
Verlornes Herz in diesem Erdgewimmel,
Vor Deinen Füszen völlig nicht vergehen!
Iets eerder dan het vorige had Kloos dit sonnet geschreven, dat later zo sterk de aandacht van zijn landgenoten heeft getrokken, niet omdat ze het zo'n treffend gedicht achtten, maar omdat ze er een geur uit voelden opstijgen, die aan Sodom en Gomorra deed denkenGa naar voetnoot2). Het vele dat Willem op dat ogenblik te zeggen had, heeft hij er willen samenvatten in een klein bestek: een sterk gecomprimeerd werk is het resultaat, een echt dichtwerk. In teruggaande beweging worde het nu weer wat opener gemaakt, een gevaarlijke maar noodzakelijke bezigheid; gevaarlijk omdat daarbij zo gemakkelijk iets kan worden gezegd, wat de dichter gedacht noch gedicht heeft, noodzakelijk omdat het toch niet aangaat juist dit sonnet te laten voortbestaan onder een verdoezelend vernis en in een lijst, die er niet om past. De uitvoerige inhoud dan zou kunnen zijn: ‘Je wéét [dit nadrukkelijk en haast verwijtend] heel goed, hoe ik in mijn klachten om je geroepen heb. Je kon het toch zien daar, hoe ik liefhad en leed en hoe ik loop te huilen. Waarom ik bedroefd ben? Omdat jij mij, toen je nog in de tijd was, de macht hebt getoond van het listige noodlot. Je was het je niet bewust, maar in jouw persoon is het lot op mij afgekomen. Ik lijd, nog altijd. Een gruwelijke gedachte komt bij mij op: hoe velen hebben op een zelfde manier geleden en slapen nu al zo lang. Moest ik er dan ook maar niet tussen uittrekken? [Na de keersprong]. Maar heb je dan de richting van mijn levensloop bepaald, zodat ik geslagen terneer kwam te liggen, je dient me nu tot steun; je bent als een jacobsladder, die me in staat stelt de zevende hemel van de ziel te bereiken. Daar ontspruit uit de wanklanken van de ellende welklinkende poëzie. Dank zij jouw presentie, jouw geest en jouw dood leef ik nu in die hogere sferen en heb ik er de poëzie kunnen schrijven, die ik aan je voeten neerleg. Aanvaard en behoed ze, opdat wat om jou, op jou en door jou | |
[pagina 7]
| |
werd geschreven, niet verloren zal gaan. Ik vraag je om begrip, ik, die nu jij weg bent, in de wirwar van het aardse leven als een eenzame, verlorene, alleen onder de mensen achtergebleven ben.’ Dit is een toespraak van zeer persoonlijke aard. Een levende richt zich, zoals in gedachten zo vaak gebeurt, tot de geest van een ontslapene, die, op aarde naast hem heeft geleefd en kennis draagt van zijn toenmalige en tegenwoordige problemen. Tussen hen heeft een levend contact bestaan, dat door een dodelijke scheiding is verbroken. Maar om met Perk te spreken: ‘de gedachte aan hem, dien ons de dood onttoog, blijft, voor wie hem bemint, bestaan...Neen, hij is niet vergaan: de ziel kan hem nog gadeslaan’ (Klacht, Verz. Ged. p. 1). Er staat An Platen boven dit tweede Duitse sonnet, maar waarom zou de geest van deze Duitser, toen reeds 40 jaren dood, zo heftig zijn aangeroepen door een jongeman van 18 jaar, die nooit de gelegenheid had gekend in de diepten van diens ziel te schouwen en die ook geen reden had om in deze graaf zijn noodlot te moeten zien? En welke kennis kon diens geest bezitten van de problemen van de aardworm Kloos en waarom zou hij, Von Platen, in die zalige landouwen belangstelling verkregen hebben voor diens verdriet? Niet August von Platen maar Jan Beckering komt dit sonnet toe. Hier laat voor de eerste maal zo krachtig, de hartstochtelijkste mens, die deze koele landen in de laatste helft van de 19e eeuw hebben voortgebracht, zijn gewond, gefolterd hart spreken, slechts in toom gehouden door zijn koeler brein, tot de vriend van zijn jeugd, zo pas ontijdig heengegaan met zoveel gaven van hoofd en hart; de vriend, die hem had ontrukt aan de eenzaamheid van zijn jongensjaren en hem nu had teruggestoten in een eenzaamheid, die nog ondraaglijker was. Recht op de man af, door de barrière heen, die geen terugkeer gedoogt, heeft Willem deze man trachten te beroepen. Deze mens, of was hij aan het idealiseren geslagen en zag hij hem als een wezen van hoger orde, een heilige, of meer nog, een godheid? In elk geval zag hij de gestorvene, een zelfmoordenaar, reeds gelouterd vanuit betere gewesten neerzien op het leven, dat voor Willem nu zo moeilijk was geworden. Deze snelle zaliging, het valt niet te loochenen, wijst eerder op sympathie van de dichter voor de dode dan op bekendheid met de opvattingen van theologen omtrent het oord, dat zij bereiken die het einde van hun verblijf in dit dal van tranen zelf hebben bepaald. Later komende tot publikatie van dit zo persoonlijke sonnet heeft de dichter het nodig geacht door toevoeging van een opdracht de aandacht af te leiden van Jan Beckering. Het zou de eerste, maar niet de laatste maal zijn, dat Willem een sluier wierp over zijn eigen poëzieGa naar voetnoot1). In dit geval moest het wapenschild van de graven Von Platen de lading dekken, die de zoon van de kapitein toebehoorde. Nadat Willem bevonden had, dat deze verduisteringsmaatregel onvoldoende was - ingewijden moeten de achtergrond herkend hebben - of nadat hem was aangeduid, dat deze Von Platen geen smetteloos blazoen had gevoerd, heeft hij dit gedichtGa naar voetnoot2) in de volgende publikatie van zijn eerste reeks duitse gedichten weggelaten. Eerst 20 jaar na Jans dood komt het sonnet weer in het licht door publikatie in De Nieuwe Gids. De sedertdien van dit gedicht gegeven interpretaties lijken me niet langer houdbaar. Steeds in het duits schreef Willem in datzelfde najaar van 1877 nog tweemaal een sonnet op de dode vriend, klaagliederen beide; Ich möchte schmiegen mich | |
[pagina 8]
| |
an jenen Gliedernen Mein armes Herz, wie wird es dir ergehen, dat herinneringen oproept aan Schillers overbekende regel: ‘Das alte stirbt, es ändert sich die Zeit und neues Leben blüht aus den Ruinen’Ga naar voetnoot1). Ook deze poëzie werd pas 20 jaar later gepubliceerd; een opvallend maar verklaarbaar uitstel. ‘Betend gesungen’, om het vorige sonnet te citeren, is zeker het eerste van deze twee: Ich möchte schmiegen mich an jenen Gliedern,
Den stolz-aufblühenden, die hier hinmodern,
Wie mächtig würde da die Liebe lodern,
Die jetzt verglimmem musz in schalen Liedern.
Niemehr in Worten, ängstlich abgewognen,
Liesz ich die heilge Flamme dann zerflieszen,
Die volle Seele möcht' ich übergieszen
In dich mit heiszen Küssen, lang gezognen.
Die schönen Dinger, deren Dichter brauchen,
Des Herzens Lust und Qual, der Seele Trachten,
Des hohen Geistes unermesslich Schmachten,...
Ich möchte alles, alles hier aushauchen!
Moet men dit gedicht van twaalf versregels, opgenomen in een sonnetten-reeks, niet zien als een verminkt sonnet, waarvan de dichter om hem bewegende redenen twee regels heeft afgekapt? De drie kwatrijnen getuigen van een grote hartstocht, die naar me wil voorkomen, op niemand anders betrekking kan hebben dan op vriend Jan, de ‘stolz-aufblühenden’, de ‘gezond-blozende’. Het is een elegie voor een ‘gheselle myn’, die even oprecht als hartstochtelijk is. Ook het andere hier genoemde sonnet zie ik als een klaaglied zij het dat de dichter zich zelf op de voorgrond plaatst, aan zelfmoord denkend. Mein armes Herz, wie wird es dir ergehen,
Wenn sonnenlos nunmehr die trüben Tage
Vorüberschleichen? Herz, mein Herz, ich frage,
Wie wirst du lernen dein Geschick bestehen?
Wie wirst, du einsam sein und nicht vergehen?
Stosz aus, stosz aus die letzte, lange Klage,
Es schlieszt sich über dich mit dumpfem Schlage
Das wilde Meer der halbgewiegten Wehen.
Nur Dieses blüht empor aus den Ruinen
Des süszen Glückes, dasz du einst geträumet,...
Ein leeres Bild, ein Schein von was geschienen:
Erinnerung, die dir dein Elend reimet,
Der bittre Trost, wenn dies als Trost kann dienen:
Des Lebens Wein ist dir ja längst zerschäumet.
‘Toen ik achttien jaar was, leed ik onder mijn eersten hartstocht, eenzaam was ik, en toen de dood kwam, kon hij mij niet eenzamer maken. Daar heb ik veel verdriet van gehad. Wat onkruid op een graf geplukt, is het eenige, wat er voor mij overblijft.’ Dit schrijft Kloos op 8 augustus 1882 aan Albert Verwey. Dit onkruid moet opgeschoten zijn op het graf van Jan Beckering, kort na de treurdagen van september 1877. Met de verdoezelde opdracht aan de gestorven vriend behoren tenminste de beide hier besproken gedichten tot deze grafpoëzie. | |
[pagina 9]
| |
Als er nog andere sonnetten van deze tweede groep aan Jan Beckering gewijd zijn, dan toch zeker niet het volgende gedicht, dat zulk een treffende bekentenis inhoudt: Was mir im Herzen liegt, soll ich bekennen:
Es zürnt die Muse, wenn ich was verhehle.
O reine, tiefe, wunderbare Seele!
Ich liebe dich und glaube dich zu kennen.
Doch eines will mir fast das Herz verbrennen,
Dass du 'nen Sommer, ich 'nen Lenz nur zähle,
Dass du dess froh bist, womit ich mich quäle...
Ach Gott, ach Gott, dasz uns die Zeit muss trennen!
Wir strecken machtlos von des Ufers Rändern
Die Arme nach den süszen Schatten allen,
Aus alten Zeiten winkend, fernen Ländern...
Wie kann mich Trauer dann um Dich befallen,
Da ich dir lebend darf in 's Antlitz blieken
Und lebend mich an deinem Wort entzücken?
Dit is duidelijk géén verheerlijking van een gestorven vriend, géén algemene bespiegeling over dood of mensenlot; het is de weerspiegeling van persoonlijke minder droevige roerselen van de ziel. Kloos geeft hier een geheim prijs: zijn liefde voor een mens, die ouder is dan hijzelf: ze schelen een seizoen op de levenstrap. Daarom kan dit gedicht ook niet om het leven van zijn leeftijdgenoot Jan Beckering geschreven zijn. Voor wie dan wel? Daarvoor moet men zoeken in de kring van verwanten en vrienden, waartussen Willem Kloos zijn jeugd heeft doorgebracht. Winterse lieden als grootouders moeten hier terstond afvallen, evenzo herfstige personen als vader, ooms en tantes, ouders van vrienden. De keus moet gemaakt worden uit mannen en vrouwen, die in de bloei van hun jaren staan. Even zou men kunnen denken aan jonge h.b.s.-leraren als dr. Dibbits en N.W. Posthumus, die op 15 augustus onderscheidenlijk 1 november 1876, de school hebben verlaten. Voor zulke vereringen (ze komen voor: denk aan Keats.) heb ik echter geen aanwijzingen kunnen vinden. De beoordelingen die Kloos later in het Gedenkboek van de h.b.s. over zijn docenten heeft neergelegd, wettigen niet de verwachting, dat er onder hen een ‘reine, tiefe, wunderbare Seele’ was, tenzij Doorenbos, maar die was de herfst reeds binnengetreden. Liever wil ik hier aandacht vragen voor enige vrouwen, t.w. de dames Van Beresteyn, ongetrouwde zusters van Willems stiefmoeder. Evenals bij sommige Romeinse keizerfamilies moet men bij de Goudse familie Van Beresteyn ongelijkwaardige vruchten onderscheiden. Tot de ongenietbare telgen heeft dan Willems Stiefmoeder behoord, nog wel Sophia geheten, tot de waardeerbare haar zusters Helena en Nelly. Van Helena is niet veel meer te achterhalen dan dat ze haar goede ziel in een zwak hulsel moest rondzeulen en dat Willem haar lief en bewonderenswaardig vond. Na haar dood kreeg ze een dichterlijk In Memoriam, Lieve ErinneringGa naar voetnoot1). Over haar zuster Nelly is veel méér bekend. Petronella van Beresteyn, die op 9 oktober 1836 te Gouda was geboren als 9e kind uit het huwelijk van Johan Louis van Beresteyn, dan burgemeester van Reeuwijk, en Petronella Jurgenson, was stellig niet het type van het 19e- | |
[pagina 10]
| |
eeuwse ongetrouwde meisje dat samen met haar moeder de dag doorbracht met het zitten bij een theetafel of het borduren aan onbruikbare kleedjes. Ze had enkele jaren in Engeland doorgebracht bij haar broer in Manchester. Na haar terugkeer in Nederland was ze als gouvernante werkzaam, ook vertoefde ze meermalen geruime tijd in Amsterdam bij Sophie en Hannes Kloos. Willem kende haar dus vanaf zijn jongste jaren. Nadat haar ouders kort na elkaar gestorven waren, werd het Goudse stamhuis geliquideerd. Nelly kwam (in februari 1876) zonder inkomsten op straat te staan en moest naar lucratieve bezigheden uitzien. Ze vond een betrekking als dame van gezelschap bij een Voorburgse familie, ingaande 1 juli 1876. Tussen het vertrek uit Gouda en deze dag lagen enkele maanden van afwachten, die ze, om niet om te komen van gebrek en van verveling zal hebben doorgebracht te Amsterdam bij haar zuster en zwager, die haar zoals gewoonlijk hebben opgenomen; ze was goed gezelschap, hulpvaardig en bruikbaar. Deze vrouw dan moet, ongewild, Willem voor de eerste maal in vlam gezet hebben; het was ‘the light fire in the veins of a boy’, zegt hij - met Swinburne - enkele jaren later, als hij tot andere inzichten is gekomen. Maar toen hij dat Duitse sonnet schreef, getuigde hij van hooggestemde liefde. Dat deze Nelly van Beresteyn gold, valt met behulp van de gegeven feitelijkheden redeljjk te verklaren. Hij houdt van haar, al geneert hij zich dit te moeten bekennen, daar het leeftijdsverschil tussen hem en de beminde zo groot is; zij 39, hij 17, wijs maar pril. Dat zij zich verheugt in zijn jeugd is hem om haar een be-kommernis; de tijd zal hen steeds verder scheiden. Maar hij kan troost putten in de gedachte, dat zij leeft: hij kan haar aanzien, hij kan genieten van haar conversatie. Ik vind een bevestiging van deze veronderstelling in het gecompleteerde citaat uit Swinburne, luidende: ‘Wilt thou smile as a woman, disdaining. The light fire in the veins of a boy’Ga naar voetnoot1). Niet a girl maar a woman heeft Willems eerste liefde versmaad. Een vrouw in haar zomertijd, tegelijk ook in dé zomer, die van 1876; een andere zomer is niet mogelijk, omdat de beschreven omstandigheden ten opzichte van Nelly van Beresteyn dan niet meer bestaan. Ook levert dit vollediger citaat mij zekerheid, dat niet verering voor een jonge h.b.s.-leraar Willem tot dichten bracht. Een andere verzekering vind ik in een brief van Willem aan Nelly, gedateerd 1 januari 1877...Ga naar voetnoot2). Lieve Tante, van harte gefeliciteerd met de verwisseling van het jaar. Moge het nieuwe u met zijne zegeningen overhoopen en u zooveel geluk bereiden dat ge nog in latere jaren kunt uitroepen: In 1877 sleet ik de schoonste dagen mijns levens. Dit, tante! is de vurige wensen van uw liefh. Neef Willem. P.S. Hiernevens een klein stilleventje uit onzen huiselijken kring. Hebt u nog sigarenzakjes? Ik heb er reeds weêr een twintigtal en zal ze u bij de eerste gelegenheid de beste toezenden. Adieu. Vorm en inhoud zijn hier nog niet één: in stijve vormen hult zich hier een warme verering. De gevoelige jongeman meende de oudere vrouw, die voor het eerst van haar leven eenzaam onder vreemden een nieuw jaar moest ingaan, een hart onder de riem te moeten steken. Mogelijk zag hij vermeerdering van haar geluk hier als die van het zijne en moest de uitroep luiden: toen sleet ik de schoonste dagen mijns levens aan de zijde van mijn Willem. Heeft deze | |
[pagina 11]
| |
mogelijk zo gemijmerd, de nuchtere vrouw zal er dit niet uitgehaald hebben. Ook betekent het niet weinig, dat Kloos als zestiger haar nog een gedicht wijdde: Ter hooge nagedachtenis. Hij getuigt er van zijn genegenheid en bewondering. Ze heet daar ‘een vlotte, lieve, flinke vogel pure en teere’. Ook de lofprijzing van Jeanne mocht ze verwerven: ‘Goede tante Nelly met haar zuivere ziel, haar kloek verstand, haar aangeboren hartelijkheid’Ga naar voetnoot1). Haar zomerportret, dat werd aangetroffen in Kloos' nalatenschap, wordt hierbij afgedrukt.
Nelly van Beresteyn
(foto Letterk, mesuem, 's-Gravenhage) Op een geheel andere wijze dan Willem Kloos zich in 1876 verbeeld moet hebben, hield Nelly van haar neef. Ze koesterde een grote moederlijke genegenheid voor hem, interesseerde zich voor zijn ontwikkeling, wat zich uitte door haar hulp bij zijn studie op de lagere en hogere burgerschool, ze stond hem bij in moeilijke tijden: zo mocht hij bij haar in Voorburg zijn toevlucht nemen in het voorjaar van 1885, toen hij een van zijn eerste ernstige inzinkingen beleefde. Ook een deel van de zomer van 1886 bracht hij bij haar door. In latere jaren verleende zij hem de titel van professor, hij haar die van freule. Deze haar titulaire adel is even aanvechtbaar als haar geestelijke onbetwistbaar. Het is niet vreemd dat Willem zich aangetrokken gevoelde tot een wat oudere, rijpere vrouw. Men vergete nooit, hoe eenzaam dit kind thuis geleefd heeft. Zijn vader was een zwijger, zijn stiefmoeder had de plaats ingenomen van zijn moeder die hij amper gekend heeft. Nadat het echtpaar Kloos-Amelse op 27 juni 1860 een tweede, welgeschapen zoon geboren was, Johannes Cornelis, stierf Anna Kloos op 18 september 1860 aan de tering, 28 jaar oud. De kinderen waren intussen in huis gedaan bij grootvader Kloos (1799-1870), die als weduwnaar voor de tweede keer getrouwd was met een wat jongere vrouw: Willemijntje Tuyn (1811-1881). In het huis van deze grootouders stierf de kleine Jan op 11 oktober 1860. De grootmoeder van moederszijde, juffrouw Amelse geboren Hebert, ‘die goede, want brave, maar levensblijde dame, die met mij op haar arm en wiegende placht rondedansen te maken’, naar hij zich herinnertGa naar voetnoot2), overleed kort daarna, op 12 januari 1861. Willemijntje Kloos, hoewel het kind als stiefmoeder van Willems vader niet in den bloede bestaande, zal wel de zorg voor Willem gedragen hebben, totdat Hannes Kloos een jaar en zes weken na het afsterven van zijn vrouw in het huwelijk trad met de weduwe van de winkelier H.J. de Roever, Sophia Petronella van Beresteyn, die haar vaderloze zoon Hendrik J. de Roever (1851-1887) in de persoon van de stugge Hannes een stiefvader schonk en zelf de diep en lang - tot in de | |
[pagina 12]
| |
dood - gehate stiefmoeder van Willem Kloos werd op 14 november 1861, toen het kind 2½ jaar was. Ook al schuilt er in de vele verwijzingen van Willem Kloos naar zijn vreugdeloze jeugd overdrijving, thuis heeft hij het zeker niet prettig gehad; hij was er de ‘Schrale Muis in Enge Klem’Ga naar voetnoot1). Vermoedelijk heeft het ouderpaar niet veel begrip opgebracht voor de aard van de zoon. De vader niet, omdat hij in hem veel terugzag van zijn jonggestorven vrouw die hij met haar gedichtjes als nuchter, zakelijk man al te gevoelig vond; de stiefmoeder niet, alleen al omdat Willem zo duidelijk de meerdere was van haar eigen, acht jaar oudere slome zoon Henri, wat haar dagelijks geërgerd moet hebben. Hoewel het
De familie Kloos omstreeks 1864. Links Sophie Kloos-van Beresteyn en Henri de Roever, rechts Johannes Kloos en Willem Kloos
(foto Letterk. Museum, 's-Gravenhage) | |
[pagina 13]
| |
‘broênd stiefmensch’ waarschijnlijk beter was dan de stiefzoon het heeft doen voorkomen, heerste er in huize Kloos onder het regiem van het zuurziende vrouwtje geen harmonische stemming. Nevenstaande foto van het gezin is het bekijken waard. Links d'Yskille met háár zoon, de trage, rechts de vader, zelfbewust, met zíjn zoon, de vorsende. Handoplegging geeft de familieverbindingen aan. Het gezin zit goed in de kleren: fraai is de pantalon van het familiehoofd, uit eigen atelier. De jongens schelen 8 jaar. Ik taxeer Willem hier op 5 jaar (hij was groot voor zijn leeftijd) en Henri op 13; ouder kan haast niet. De ouders waren toen ongeveer 38 jaar en de foto moet dan van 1864 zijn. Hoe dit echtpaar, hoe deze weduwnaar en deze weduwe, deze nog jonge mensen het met elkaar stelden, is niet bekend. Uit hun huwelijk zijn geen kinderen voortgekomen, die dan misschien de atmosfeer hadden kunnen doen opklaren. En zo ‘leefde en streefde ik zwijgend, alkantsch ingeëngd, maar gleed Sterk door al 't kwellen heen van twee mij vreemde onnoozle lieden, Stiefmoer, veel oudren Stiefbroer in der enge kamer Keet...’Ga naar voetnoot1). Zo leefde hij in die jaren als een teruggetrokken en zwijgzaam kind, als het kind Nietzsche, ‘meer ingesteld op boeken en ideeën dan op omgang met leeftijdsgenoten’, als het kind Ter Braak ‘schuw in het verkeer met vriendjes en pas echt op zijn gemak tussen de boeken’Ga naar voetnoot2). Geen wonder dat een volwassen vrouw, die deze schrale muis genegenheid, warmte, gezelligheid en belangstelling schonk, diens jeugdliefde en - levenslang - zijn aanhankelijkheid verwierf. (slot volgt) Hubert Michaël. | |
Naschrift (bij N.Tg. LVI, blz. 320).Na het afdrukken van het eerste deel van dit artikel vond ik de cijferlijst van het eindexamen, door W.J. Th. Kloos op 19, 20 en 21 juli 1877 afgelegd. Hij behaalde 102 punten voor 17 examenvakken en werd daarmee nr. 20 op de ranglijst van 41 candidaten uit de provincie Noordholland. Hier volgen de cijfers: Wiskunde 4, Werktuigkunde 5, Natuurkunde 6, Scheikunde 7, Nat. Historie 4, Kosmografie 5, Geschiedenis 8, Aardrijkskunde 6, Staatsinrichting 5, Staathuishoudkunde 6, Handelswetenschappen 6, Ned. Taal- en Letterkunde 8, idem Frans 7, idem Hoogduits 8, idem Engels 7, Handtekenen 5, Rechtl. Tekenen 5. H.M. |
|