| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
Marc Galle, Couperus in de kritiek. Polak en Van Gennep, Amsterdam, 1963. 112 blzz., prijs f 4,90.
Een verhandeling over Louis Couperus in de spiegel van de Nederlandse literaire kritiek, waarmee hij in 1954 aan de Gentse universiteit de licentiaatstitel behaalde, verschafte M. Galle goeddeels het materiaal voor de samenstelling van het boekje dat hij in de serie Kartons van de uitgevers Polak en Van Gennep liet verschijnen.
Het zou prettig zijn geweest als wij hiermee in het jaar waarin we de honderdste geboortedag van de grote romanschrijver vieren, een waardevolle doxologische studie rijker zouden zijn geworden. Dat is helaas niet het geval. De schrijver geeft weinig meer dan een aaneenrijging van citaten uit een paar honderd kritieken, essays, studies enz., door beoordelaars uit de diverse generaties na 1880 aan werken (of het werk) van Couperus gewijd. Zelden of nooit neemt hij een citaat in een beschouwing op of tracht hij het oordeel van de criticus uit de aard van diens opvattingen of het karakter van Couperus' werk te verklaren. Van enige kritische distantie ten opzichte van dit werk is nauwelijks sprake. Of het nu de Haagse romans, de symbolistische verhalen, de historische of de moderne koningsromans betreft, steevast staat hij aan de kant van de auteur. Vrijwel alles wat tot omstreeks 1930 over Couperus geschreven werd, acht hij onbelangrijk. De critici, zegt hij, schreven er maar op los, zij legden geen verband tussen de voornaamste motieven van Couperus' oeuvre en dilettanten als zij waren, gaven zij alleen maar hun incidentele indrukken weer. Ik laat nu daar dat dit door Galle niet wordt aangetoond, maar als het naar zijn mening zo is, dan dringt zich toch wel bijzonder klemmend de vraag aan ons op, waarom hij dan niet meer aandacht aan het latere Couperusonderzoek heeft besteed, dat zoveel belangrijker is. Hij wijdt daaraan 15 van de 81 bladzijden die zijn overzicht telt en daarvan gaan er dan nog acht op aan het citeren van twee beschouwingen van Marsman. Helemaal aan het einde van zijn boekje noemt hij een groot aantal moderne literatoren die in vaak uitstekende bijdragen hun bewondering voor Couperus hebben geuit. Hij noemt ze, maar verzuimde hun beschouwingen in zijn overzicht een plaats te geven en de betekenis ervan voor een juister begrip van Couperus' werk in het licht te stellen. Natuurlijk kan men in zo een overzicht niet alles opnemen, maar men mag toch op
z'n minst verwachten dat de door de samensteller zelf als belangrijk gekwalificeerde beschouwingen daarin min of meer uitvoerig besproken worden, als er zóveel plaats voor vermelding van onbelangrijke beoordelingen wordt ingeruimd. Het is mij een raadsel hoe de schrijver een dergelijke werkwijze in overeenstemming wil brengen met zijn eigen opmerking dat Couperus een diepere studie vraagt òf niets.
Men krijgt de indruk dat Galle bij het nagaan van de vaak geringe waardering die Couperus tijdens zijn leven ondervonden heeft, vooral pijnlijk getroffen werd door de bestrijding van de kant van wat hij de moralisten en de orthodoxen noemt. Hij wijdde daaraan in De Vlaamse Gids van 1955 reeds een beschouwing onder de titel Louis Couperus en de orthodoxe Critiek. Als motto voor zijn boekje koos hij de bekende passage uit Metamorfose, waar van Aylva's roman Schaakspel gezegd wordt: ‘Brochures verschenen er over, van paedagogen, van predikanten, het lokte uit tot allerlei discussie, over determinisme, en het antieke idee van tragedie. Van de kansel werd er tegen gepredikt. Het was een slecht boek, van slechte invloed: geschreven met talent, boeide het en trok
| |
| |
het aan, als met helse magneten naar afgronden van verderf’. De bij dit citaat aansluitende bladzijden 11 t/m 30 van Galles boekje zijn blijkbaar bedoeld als een illustratie van de hier door Couperus zelf aangeduide kritiek. Men vindt er de oordelen vermeld van bijv. C.H. den Hertog, de bekende grammaticus en onderwijsman, die ook een rol speelde in het politieke leven van stad en land, van predikanten van diverse pluimage als J. van Loenen Martinet, L. Knappert, G. Hulsman, J.C. van Dijk e.a., van ongenoemde recensenten uit dagbladen als De Standaard, De Nieuwe Arnhemsche Courant, De Tilburgsche Courant, van een katholiek publicist ook als pater A.B.H. Gielen s.j. van Boekenschouw uit de jaren vóór 1930. Ik wil Galle graag toegeven dat er reden is de overwegend moralistische beschouwingen van deze en dergelijke beoordelaars te scheiden van de letterkundige beoordelingen, maar van zijn kant had hij toch wel mogen bedenken, dat ook een serieuze literaire kritiek een ethisch oordeel impliceren kan. Het blijft een vreemde vertoning dat allerlei literaire critici door hem op grond van hun godsdienstige overtuiging gescheiden worden van de (vrijwel uitsluitend) niet-confessionele beoordelaars, wier meningen dan vanaf bladzijde 30 worden weergegeven. Men kan wat mij betreft schrijvers als W. van Nes en pater Gielen wel in de hoek zetten, maar men kan dat niet doen met figuren als J. van der Valk, L.J.M. Feber en J. van Heugten s.j. Bovendien, Galle heeft kennelijk geen weet van de ontwikkeling der Couperuskritiek in het milieu van Ons Tijdschrift (vgl. R.G. Kraan, Ons Tijdschrift 1896-1914, een literair-historisch onderzoek, Groningen 1962, p. 194 vlg.), en dat met J. van Heugten een nieuw hoofdstuk begon in de, laat ons zeggen klerikale, katholieke literaire kritiek is hem eveneens onbekend.
Zijn boekje maakt meermalen de indruk van een op verschillende plaatsen haastig bijgewerkt geschrift. Meer dan eens veroorzaakt de tekst (daardoor?) ook stagnatie bij het lezen. Zo bijv. op bladz. 18, waar het lijkt of daar voor het eerst uit De Tijdspiegel wordt geciteerd, terwijl in feite daarvóór ruim twee bladzijden lang allerlei meningen van Knappert zijn weergegeven zonder dat daarbij is meegedeeld dat het hier publicaties uit genoemd tijdschrift betreft, zoals uit de noten blijkt. Op bladz. 48 begint schr. een nieuwe alinea met een citaat uit een artikel van Henri Borel uit Het Vaderland van 7 okt. 1922 bij gelegenheid van Couperus' terugkeer uit Indië. Wie nu verwacht dat hierop iets zal volgen over bijv. de reacties van de Indische pers op Couperus' optreden, komt bedrogen uit. Voor die reacties verwijst schr. naar een voetnoot, terwijl hij zelf onbekommerd verder gaat met: ‘De Gids, die het sprookje overigens als eerste afdrukt, zegt van Psyche alleen, dat het een “onvergelijkelijke” vertelling is’. Te betreuren valt ook, dat de samensteller niet de moeite genomen heeft de weinig bekende figuren die hij over Couperus aan het woord laat komen, even te karakteriseren en te situeren. Ik denk aan iemand als Carel van Nievelt (pseud. J. van den Oude) die enige jaren als ambtenaar in Indië verbleef en in Nederland teruggekeerd als journalist verbonden aan Het Nieuws van den Dag zich in zijn boekbeoordelingen tegen de beweging van De Nieuwe Gids verzette (vgl. zijn bundels Litterarische Interludiën en Uit de poppenkraam onzer Romantiek). Ik denk ook aan de schrijfster Marie Marx, die toch wel even als Marie Metz-Koning geïdentificeerd had mogen worden en aan J. Jansen, schrijver van een brochure Busken Huet, Schaepman, Couperus, die bij Reits te Groningen in 1907 verscheen. Op blz. 21 spreekt Galle wel van ‘de
katholiek J. Jansen’, maar deze nadere aanduiding is onjuist. Men behoeft de brochure slechts gelezen te hebben om te weten dat de auteur, dr. J. Jansen, niet katholiek, maar gereformeerd was en zich als literatuurbeoordelaar op het
| |
| |
standpunt stelde door Abraham Kuyper uiteengezet in de bekende redevoeringen over Het Calvinisme en de Kunst.
Aan de tekst van zijn overzicht voegde de samensteller nog een zeer onvolledige bibliografie toe. Men kan deze met behulp van de tekst en de daarbij behorende noten echter zelf wel enigermate vervolledigen.
K. Meeuwesse.
| |
M.H. Schenkeveld, Willem de Clercq en de literatuur; diss. V.U. Amsterdam (Wolters, Groningen 1962); 289 blzz. f 17,50.
Omtrent de verhouding van Willem de Clercq tot de literatuur was, voor de verschijning van Mej. Schenkevelds dissertatie, reeds een en ander bekend uit de fragmenten van De Clercqs dagboek en uit zijn verhandeling van 1821 (geschreven) over de invloed van buitenlandse literatuur op de Nederlandse taal en letterkunde sinds de vijftiende eeuw. Mej. S. heeft thans uit een rijk en voor het overgrote deel ongepubliceerd bronnenmateriaal bijeengebracht wat zij over het onderwerp kon vinden en het belangrijkste van deze oogst in haar proefschrift gepubliceerd.
De verhandeling van 1821 is een comparatistische geschiedenis van de Nederlandse literatuur uit de tijd, dat de letterkundige historiografie zich ging ontplooien. Zij is van betekenis door het inzicht van de auteur, dat de geschiedenis van een nationale literatuur slechts op bevredigende wijze geschreven kan worden als die literatuur internationaal gesitueerd wordt. De Clercqs opvatting van het verschijnsel literaire invloed is in deze verhandeling verrassend psychologisch.
Door dit werk uit 1821 is De Clercq van literatuurhistorische betekenis. Zijn dagboek is een cultuurhistorisch document. Deze twee feiten mogen de blijvende belangstelling van de historici voor zijn persoon en werk verklaren. Bovendien vormt hij met Bilderdijk en Da Costa het drietal persoonlijkheden, dat de protestants-christelijke Nederlandse letterkundige romantiek op zeer bepaalde wijze representeert. Het is niet gemakkelijk die manier te omschrijven. De term calvinistisch is daarvoor niet afdoende. Het is een romantiek van een apocalyptische toekomstverwachting, waarin de dichter de actuele wereld achter zich laat en in gespannen aandacht staart in het stralende visioen van het rijk van eeuwige vrede en liefde. Die romantiek verbindt Novalis, Bilderdijk, Shelley, respectievelijk de schellingiaan, de calvinist, de anarchist. Voor deze dichters zou eenmaal alles volstrekt nieuw worden. Zij zijn ook in ander opzicht absolutisten: voor hen bestaat er geen evolutie, met één sprong leven zij in de toekomst en daarmee zijn zij hun samenleving vreemd en onhebbelijk geworden. Voor De Clercq wachten de volken op die toekomst. De ware dichter is hij, die het lied van de toekomst zingt.
Mej. S. heeft voor de verwerking van haar materiaal de methode gevolgd uit de talrijke notities van De Clercq over literatuur aanhalingen te geven, vaak bestaande uit door puntjes gescheiden diverse stukjes, die zij van een verbindende tekst voorziet. Zij laat daarbij enkele ter zake doende vragen onbeantwoord. Waarom werden juist die zinnen uitgekozen om te worden afgedrukt? Uit welke samenhang zijn zij genomen? Waarom werden zij in dit verband gebracht? De verbindende tekst vermeldt gewoonlijk hetgeen Mej. S. gebleken is bij lezing van de ongeciteerde aantekeningen. Soms ook deelt zij mee, dat De Clercq over een aantal, door haar genoemde werken, aantekeningen heeft gemaakt, maar hun inhoud blijft onvermeld (zie b.v. p. 166, derde alinea). Bevatten zij slechts de titel(s)? Zijn zij geheel onbelangrijk?
| |
| |
Een dergelijke werkwijze geeft enige aanwijzing omtrent hetgeen er alzo over het onderwerp van de dissertatie in het bronnenmateriaal valt aan te treffen. Mej. S. doet getrouw verslag van De Clercqs lectuur en laat iets horen van zijn reacties. Vervolgens trekt zij enkele voor de hand liggende conclusies over de verhouding van De Clercq tot de literatuur uit verschillende eeuwen en landen. Zo verricht zij een eerste schifting en legt een eerste indruk vast. Het werk komt dus nauwelijks boven het materiaal uit. Passages, instructief op een essentieel punt, worden niet bijeengenomen en ontleed, opdat de zodoende gewonnen inzichten het mogelijk maken een beeld van De Clercqs letterkundige persoonlijkheid te vormen. Mej. S. heeft in haar proefschrift opgemerkt, dat De Clercq de meest musische is geweest onder de mannen van het Réveil. Zijn verhouding tot de literatuur is in de tweede helft van zijn leven sterk ambivalent. De Clercq is, daarop legt Mej. S. eveneens de nadruk, een protestants-christelijke Nederlandse romanticus. Dit zijn enkele aspecten van de lettré De Clercq, in het geheel van de Nederlandse en Europese romantiek, die door een meer intensieve literatuurwetenschappelijke behandeling van het onderwerp beter tot hun recht zouden zijn gekomen dan zij het in deze dissertatie doen.
Nog voor het afdrukken van haar boek heeft Mej. S. de gelegenheid kunnen vinden per voetnoot op enkele punten van mijn Willem de Clercq als literatuur-historicus en comparatist in te gaan. Zij blijkt zich niet te kunnen verenigen met mijn hypothese, dat De Clercq in zijn verhandeling van 1821 de bekende theorie van de oosterse oorsprong der westerse poëzie zo nadrukkelijk naar voren haalt, omdat hij daardoor het bestaan van een primaire christelijke traditie van de wereldpoëzie bevestigd zou zien. Voor haar vindt deze voorkeur van De Clercq haar verklaring in de dichterlijke geest van de verhandelaar, die door grote verbanden wordt geboeid en zich gaarne daarin vermeit (p. 120). Ook verwerpt zij mijn veronderstelling, dat de invloed van Da Costa op dit punt reeds merkbaar wordt. Het feit echter, ook door haar onderschreven, dat De Clercq met graagte Ginguené c.s. volgt, terwijl hij op tal van andere punten zeer onafhankelijk blijkt te kunnen zijn, zeker als het zijn overtuigingen raakt, blijft om een nadere verklaring vragen. Een verwijzing naar zijn dichterlijke geest, enz. is te algemeen. En wat betreft de mogelijke invloed van Da Costa: op drie augustus 1821 leert De Clercq de christen Da Costa kennen. Hij is dan reeds door hem ‘in het letterkundige herhaaldelijk, ja op alle wijze onderwezen’ (Dagboek I, p. 147); oktober 1821 is voor De Clercq de ‘verhandelingsmaand’ (Dagboek I, p. 156). Mej. S. vindt het (p. 122) ‘praktisch gezien zeer onwaarschijnlijk, dat Da Costa in de korte tijd van augustus tot eind november De Clercq op essentiële punten van zijn beschouwing der literatuurgeschiedenis beïnvloed zou hebben’. Staat er voor zoiets een bepaalde tijd? Het is verder onaannemelijk, dat De Clercq en Da Costa hun ideeën over de christelijke godsdienst (en zijn ouderdom) en die over de letterkunde gescheiden zouden hebben, zoals Mej. S. meent
(p. 122).
Het onderwerp van dit proefschrift is met de publikatie niet afgehandeld. Na lezing komt de wens op, dat Mej. S. haar materiaal kritisch zou bewerken om zodoende overtuigender de literaire persoonlijkheid van De Clercq te beschrijven.
Utrecht
J.C. Brandt Corstius.
| |
| |
| |
Dr. J.J. Lub O.E.S.A., Sinte Augustijns Hantboec. De middelnederlandse vertalingen van het aan Augustinus toegeschreven Manuale. 2 dln. in-gr. 8o, tesamen 421 blz., 2 facs. - Van Gorcum & Comp. N.V. Dr. H.J. Prakke & H.M.G. Prakke, Assen 1962. Prijs geb. f 45.-.
Dit tweedelig werk is gewijd aan een der meest geliefde meditatieve teksten uit de late middeleeuwen, het Hantboec (Manuale), dat doorging voor een geschrift van Sint Augustinus, maar feitelijk geen werk van deze kerkvader is. De toon van Dr. Lubs opus is innemend en bezonnen, de typografische uitvoering een verkwikking voor het oog. Een kleine feil in de opmaak is het ontbreken van een ondertitel in het eerste deel, zodat men de inhoud daarvan moet opmaken uit de inhoudsopgave, die geplaatst is aan het einde van het tweede deel. De Schr. heeft zich als voornaamste doel gesteld het uitgeven van de tekst der middelnederlandse vertalingen. Naar het auteurschap, de geschiedenis en de waarde ervan heeft hij dan ook geen zelfstandig onderzoek ingesteld.
De middelnederlandse vertalingen zijn twee in getal. Van de eerste (A), vertegenwoordigd door 21 handschriften, waren al enkele incunabel- en post-incunabeluitgaven verschenen. Dit is niet het geval met de slechts in 3 handschriften aangetroffen tweede vertaling (B), die hier dus voor de eerste maal in druk wordt aangeboden. De twee vertalingen worden tegenover elkaar afgedrukt. Daaronder zijn tegenover elkaar weergegeven de twee Latijnse teksten, die de twee vertalingen het dichtst nabij komen en het goed verstaan daarvan vergemakkelijken. De eerste vertaling is blijkbaar A genoemd, omdat een Amsterdams handschrift, de tweede vertaling B, omdat een Brussels handschrift als legger is gekozen. De tweede vertaling, die een eeuw ouder is dan de eerste en ook zuiverder van taal, ten dele zelfs rythmisch, moet het nu stellen met de tweede letter van het alfabet in plaats van met de eerste. De historische volgorde wordt hiermede wel enig geweld aangedaan.
De beschrijving der handschriften is uitvoeriger dan voor de tekstuitgave nodig was, doch te beknopt voor hem, die de ontstaansgeschiedenis van de tekst zou willen onderzoeken. Er worden geen incipit's gegeven, zodat de vermelde schrifturen niet zijn te determineren en niet de samenhang kan worden nagegaan, waarin de tekst van het Hantboec is overgeleverd.
De B-vertaling bestond al in de 14e eeuw. Haar ouderdom blijkt ook uit de titel Van den scouwene ons heren ihesus kersts, beantwoordend aan de titel De contemplatione Christi, waaronder de Latijnse tekst al in de 13e eeuw voorkwam. De handschriften van de A-vertalingen hebben doorgaans de titel Hantboec, beantwoordend aan de verkorte Latijnse titel Manuale, die in de 15e eeuw gangbaar werd. De legger van de A-vertaling, het Amsterdamse handschrift, wordt door Schr. gedateerd op ca. 1435, het ontstaan van de vertaling zelf op ca. 1430. De Schr. had hierbij enig bewijs of beredenering moeten geven, maar heeft dit nagelaten. Van de 20 overige handschriften is geen ouder dan ca. 1460.
Bij de weergave van de teksten heeft Schr. de opgeloste afkortingstekens door cursivering gekenmerkt. Dit heeft tenminste het voordeel, dat de lezing niet als vaststaand wordt gegeven en eventueel gelegenheid blijft voor betere oplossing. Ik vraag mij bijvoorbeeld af vromecheit in Bl. 390 niet moet luiden vormecheit, wat beter beantwoordt aan het Latijnse elegantia in BL 211. De Lijst van woorden ter aanvulling van het Middelnederlandsch Woordenboek (blz. 413-414) moet met nog een tweede woord worden verminderd: bezeghelden brief = cyrographum (schuldbekentenis). Een der diplomatische ken- | |
| |
merken van het cyrographum was juist, dat dit soort stuk niet bezegeld was. Eerst in de late middeleeuwen is de betekenis van de term cyrograaf zich gaan beperken tot die van schuldbekentenis.
De Latijnse teksten hebben cyrographum peccatorum nostrorum. De B-vertaling geeft dit weer met den cyrografe onser sonden, daarmede de juiste betekenis in het midden latend. (Bl 742-743). De A-vertaling heeft den bezeghelden brief onser sonden (A 583), wat geheel iets anders is dan de diplomatische chirograaf, iets anders dan schuldbekentenis. Voor een juist begrip moet men hier te rade gaan bij de Bijbel en de Vaders, Paulus (Col., 2, 14) spreekt over het chirographum decreti, dat tegen ons was, maar door Christus werd gedeleerd. Nog huiveringwekkender klinkt het chirographum damnationis bij Gregorius de Grote. Bedoeld is het eeuwige raadsbesluit Gods, het eeuwige decrǝet, waarbij God de mens om zijn zonden had verdoemd, doch dat met Christus aan het Kruis werd genageld en zodoende gecancelleerd. Ook in de iconografie heeft deze symboliek haar neerslag gevonden.
Het is niet in een paar woorden te zeggen, wat er hier met de A-vertaler aan de hand was of allemaal aan de hand geweest kan zijn. Op zijn minst is duidelijk, dat hij hier van de letter van het Bijbelwoord (cyrographum) is afgeweken om de zin daarvan beter te kunnen weergeven met een corresponderend begrip van zijn dagen (carta, bezeghelden brief), als hij tenminste de vorm carta niet al in zijn Latijns model had gevonden. Het is ook duidelijk, dat dit en dergelijke voorbeelden van vertaaltechniek bepalend kunnen zijn voor het milieu, waarin de vertaling ontstond.
Op blz. 395 drukt de Schr. zich anachronistisch uit, waar hij zegt, dat een bepaalde passage ontleend is aan de hymne Jesu dulcis memoria van de vespers van het feest van de Allerheiligste Naam Jezus. Dit feest bestond immers in de 15e eeuw nog niet. De hymne op zichzelf is natuurlijk wel ouder; zij staat op naam van Sint Bernardus, maar is wellicht eerder van Stephanus Langton.
Zo zou er in de inleidende studie en in de commentaar meer zijn aan te wijzen, waaruit blijkt dat Schr. meer aandacht heeft gehad voor de taal dan voor de tekst, maar aan de voortreffelijkheid van zijn tekstweergave en zijn kritisch apparaat doet dit verzuim niet wezenlijk afbreuk.
P.C. Boeren.
| |
Dr. P.C. Paardekooper, ABN-Spraakkunst, Voorstudies-Vierde deel; L.C.G. Malmberg, Den Bosch, 1962. Ing. f 9,50.
S. behandelt in dit vierde deel van zijn voorstudies een aantal onbeperkte en beperkte zn-patronen, waarvan sommige als patroondeel, andere op zichzelf beschreven worden. Om niet in herhalingen te vervallen verwijs ik voor kwesties van algemeen-principiële aard naar mijn bespreking van Voorstudies 2 en 3 (NT. 53, 1960, 227 vlg.) en naar mijn bespreking van Beknopte ABN-Syntaxis, die eerlang in de NT verschijnt. Ik beperk mij thans tot een aantal detailkwesties. Het eerste hoofdstuk (40) gaat over het type Jan z'n boek. Het schema betreffende de verplaatsbaarheid op blz. 6 vergt te veel van de lezer, doordat er geen voorbeelden gegeven zijn. In 40.2.2.3. heten drie d'r boek en die halve z'n boek uitgesloten; ten onrechte, dunkt me: in een klas controleert men of de boeken netjes gekaft zijn; drie leerlingen blijken in gebreke; de leraar zegt nu ‘25 boeken waren in orde; drie d'r boek moet ik morgen nog eens zien.’; die halve z'n boek doet wat luguber aan, maar die halve z'n gewicht is nog te groot (bv. van een meloen gezegd) is heel goed mogelijk. Op blz. 10 vindt men, naar aanleiding van het paradigma jongens: ‘Dit paradigma betekent levende
| |
| |
of als levend voorgestelde wezens waarmee we door dagelijkse omgang vertrouwd zijn.’ Aangezien een paradigma een verzameling taalelementen met dezelfde verbindbaarheid is, staat hier dus eigenlijk, dat een verzameling substantieven met dezelfde verbindbaarheid als jongens ‘levende of als levend voorgestelde wezens, enz.’ betekent. S. bedoelt waarschijnlijk, dat de leden van deze categorie van substantieven een gemeenschappelijk betekeniselement ‘levend of als levend voorgestelde wezens’ hebben. S .meent dus, dat er categoriale betekenissen bestaan, en in dat opzicht verschilt hij dus niet van A.W. de Groot, hoe groot de verschillen voor het overige ook mogen zijn.
Van dat ‘levende’ ben ik echter niet overtuigd: ik ervaar niets levends in een taaluiting als het is de wind z'n schuld; bovendien zijn de gevallen van blz. 9 onderaan voor mij niet onmogelijk (dat huis z'n stenen, enz.). Voor mij is dat statenlid z'n uniform evenals voor Paardekooper mogelijk, maar niet omdat ik ‘door dagelijkse omgang’ met statenleden vertrouwd ben. Als ik dat statenlid z'n zeg, dan doe ik dat in omstandigheden waarin ik me op gemeenzame, niet-deftige wijze uitdruk. Daarom kan men niet spreken van een semantische beperking (blz. 11), maar moet er sprake zijn van stilistische beperking. Aan het eind van dit hoofdstuk wijst S. erop, dat de nabepalingen niet te lang mogen zijn. Dit is een punt, dat stellig van belang is. Een telling van de woorden of woordgroepen die twee onderling verband houdende taalgegevens scheiden, zou ons de omvang van het syntactisch-geheugenbereik kunnen leren en vermoedelijk lonend zijn. In het voorgaande is al gebleken, dat ik over de mogelijkheid van S.'s voorbeelden soms anders denk dan hij. Ik heb het hele boek op deze kwestie onderzocht en doe hieronder, kort, verslag van mijn bevindingen. Voor mij zijn niet mogelijk de gevallen uit 41.1.1.1. 's Avonds schrijft ie brieven het laatste uur (41.1.1.3.) is voor mij een ontsporing van Het laatste uur 's avonds schrijft ie brieven. 's Avonds als je alleen zit ben je blij (41.1.2.) is voor mij een ontsporing van Als je 's avonds alleen zit ben je blij. De laatste gevallen van 41.1.3.1. zijn voor mij ook niet mogelijk. Hetzelfde geldt voor de gevallen van 41.1.3.2., 41.1.3.3., 41.1.3.4., 41.1.4.1, 41.1.4.2., 41.2.1.2. (eerste geval), 41 2.1.3.2. tweede geval, 41.2.3.1. ('s avonds als in een droom zag ie alles opnieuw gebeuren). Wel mogelijk is voor mij: 's avonds behalve tussen 7 en 8 mag je boeken lezen (41.2.3.1.) Niet mogelijk weer: 41.2.3.3. (alle gevallen),
's avonds een paar uur later na het eten (41.2.4.4.), 41.2.4.9. (alle gevallen), 41.2.4.10, 42.0.1. (die brug vlak onder door; die brug een meter onder door), 42.0.2 (van 9 tot 9.20 uur). Het geval dat derde jaar na je komst sloeg de deur dicht (42.2.2.1.) is semantisch misschien niet zo aantrekkelijk, maar er is grammaticaal niets op tegen. Blz. 37, eerste geval, is als geval van samentrekking wel mogelijk. Voor mij niet mogelijk zijn weer de gevallen van 44.0., die S. moeilijk noemt, een pracht van een meloen of vijf (44.1.3.2.3.), zo heel gek na zo'n pracht van een dag was ie niet (44.1.4.). Wel mogelijk zijn voor mij: dat huis z'n dak, dat kasteel van een huis z'n dak (44.1.5.), die een klein stukje langere staven (44.1.8.). Voor mij niet mogelijk: wat liepen daar toch een schatten van een kinderen, (44.3.2.) zulke kleine schatten van dekentjes (44.3.3.). In 44.3.4. staat: die van een een jou; lees: die jongen van een jou? Voor mij is gewoon: daar lagen toch een pracht van meloenen (44.4.5.1.). Voor mij niet mogelijk daarentegen is: appels komt ie vaak met zulke thuis en ik heb vader z'n boeken goed gelezen die daar lagen (45.1.1.2.3.). Wel mogelijk acht ik: een anderman z'n spullen (46.0.), vaders oma's huis (46.1.1.3.) en is dat jullie grootvaders jas, is dat hun grootmoeders jas (46.2.2.3.1). Voor mij niet mogelijk zijn: wat een lasten andijvie daar op die auto van de koude grond (47.1.1.1.3.), andijvie heb ik nog drie kisten mooie,
| |
| |
mooie andijvie dat hij nog veel kisten had. andijvie dat ie nog veel kisten mooie had, veel kisten andijvie dat ie nog had zonder rotte blaadjes (47.1.1.2.3.), een lekkere kopje koffie (blz. 96 noot 1), verstrooid een paar dagen is ie zelden (47.1.1.6.), jou zijn ze niet dichtbij geweest (blz. 112), jou konden ze niet onder door schuiven, wie konden ze niet onder door schuiven, onder zich konden ze het niet doorschuiven (blz. 113), de jouwe heb ik al lang gezien die daar liggen (blz. 116), we zijn het jouwe in gister gereden (blz. 118), ook geval 1,2,3 van a en geval 1, 2, 3, van b1 op die blz., alsmede heb ik de jouwe al lang gezien die daar liggen. Voor mij eveneens niet mogelijk zijn: vanavond tot morgenochtend kom je praten (49.1.2.1.), gek gister was ie niet, gek sinds gister is ie niet (49.1.4.), 's morgens die ik bedoel is ie weg (49.4.5.1.) en de eerste vier gevallen van 49.4.5.2. Voor mij zijn wel mogelijk: lag ook jij toen op tafel (48.1.2.2.4.), iemands als jij z'n fiets (is altijd in gevaar) (blz. 129), van wie vandaan kom je (blz. 133), (ze hadden ons beloofd, dat we eerst een dag mochten uitrusten, maar) we hebben meteen hard moeten werken (49.4.4.2.). Misschien vindt Paardekooper in dit overzicht aanleiding eens een enquête onder neerlandisten in te stellen, of misschien willen de laatsten hem hun bevindingen ook wel naar aanleiding van het bovenstaande meedelen. Op blz. 142 staat in noot 1 dubbelzinnigheid in plaats van dubbelzinnige. In de noot op blz. 144 wordt er geen rekening mee gehouden, dat ik ben voor die tijd ook ik ben eerder (vroeger) dan dat ogenblik kan inhouden.
B. van den Berg.
| |
Bredero, Klucht van de koe, met inleiding en aantekeningen door Dr. Jo Daan (Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde, uitgegeven in opdracht van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, nr. 21, Zwolle juli 1963, 59 blz., f 2,70).
Dat na jaren opnieuw een betrouwbare studie-uitgave van Bredero's eerste klucht verschijnt - tegen een prijs die weldadig aandoet - is verheugend. De tekst is in hoofdzaak gebaseerd op de oudste druk van 1619: enkele afwijkingen worden verantwoord in de korte Inleiding, die tevens iets vertelt van Bredero's bronnen en taalgebruik. Dat deze druk van 1619 ons niet rechtstreeks met het taalgebruik van de schrijver in aanraking brengt, is gebleken uit het onderzoek van A.A. van Rijnbach (De Kluchten van Gerbrand Adriaensz. Bredero, A'dam, 1926; zie de Inl., XCII), aan wiens uitgave mej. Daan voor de toelichting van de niet zo gemakkelijke tekst veel kon ontlenen. Waar zij anders verklaart, wordt verwezen naar de Aantekeningen achter in het boekje. Een enkele keer is dat verzuimd. Bij vs. 4 (blz. 21): Maar 't komt by 't huylen vande Honden niet dat de Kalven sterven, staat als toelichting: een slecht voorteken is niet de óórzaak van een ongeluk, terwijl Van Rijnbach de verklaring buiten de sfeer van het bijgeloof zoekt (o.c. blz. 95 vlg.). Dergelijke opmerkingen zou men kunnen maken bij de toelichting van de verzen 464 en 526.
De annotatie is in deze uitgave, die voor een uitgebreider lezerskring is bedoeld, uiteraard anders dan die in Van Rijnbach's proefschrift. Dr. Daan licht meer plaatsen toe en de noten zijn minder uitvoerig. Bijna altijd zijn ze duidelijk en de in het zeventiende-eeuwse Nederlands minder ervaren lezer zal met haar toelichting een heel eind komen. Misschien zou een verklaring of nadere verklaring niet overbodig zijn bij hy (vs. 102), thet gien bescheyd (vs. 275; bij V. Rijnb. verklaard), Kost-verloren (vs. 309; bij V.R. verklaard), Lansje (vs. 435), op een qua merrickt moetmen wel teeren (vs. 448), groene sy (vs. 449), hoe gaen mijn ooghen enz. (vs. 453), vs.457 en 458, vs. 523 (de noot maakt de
| |
| |
strekking hier nog niet duidelijk), snijtse of (vs. 677). Bij vs. 36 van Onschuld, en Toe-gift (blz. 17 vlgg.) valt te overwegen of met veel licht niet, of niet tevens, bedoeld is: lichtelijk, misschien (vgl. WNT. bij veellicht, 2b).
Terecht wil mej. Daan de toelichting van al waar wat van St.-Anna onder onder loopt niet uit de weg gaan, en niet volstaan met decente abbreviaturen als obsc. en scabr. van vroeger tijd. Zij kiest ter verklaring woorden en uitdrukkingen ‘die in menig gezelschap van goede vrienden gebruikt kunnen worden zonder als onbeschaafd te worden aangevoeld’ (Inl., par. 1), al is ze zich ervan bewust dat deze vertalingen niet gelijkwaardig zijn. Het gelijkwaardige acht ze (l.c.) in druk soms te nadrukkelijk, ontdaan als het is van het speelse van de conversatie. Men kan met dit standpunt vrede hebben, maar opmerken dat het ‘nadrukkelijke’ in deze noten uitstekend passen zou bij de nadruk van Bredero's gedrukte tekst en zich afvragen of de noten door fatsoenering aan speelsheid winnen. Ze zullen zeker verliezen aan onfatsoenlijke echtheid (zie bv. de noot bij vs. 452). In een gezelschap van goede vrienden waar een maatstaf beschaafd-onbeschaafd gehanteerd wordt, zou het rosse taaltje van Giertje en d'op-trecker ondermaats zijn en dat mag m.i. uit de noten wel blijken.
L. Koelmans.
|
|