De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 317]
| |
Jan Beckering, vergeten vriend van Willem Kloos
| |
[pagina 318]
| |
gediskussieerd. Jan, de gezond blozende en steeds sterk-vaste op zijn 18e jaar, had dikwijls tegen de anderen beweerd, dat hij niets om 't leven gaf, en het heele Aanzijn ‘nonsens’ vond. Maar ik beschouwde dat toen eenvoudig als een interessant thema voor conversatie, ofschoon ik diep-in op dat oogenblik voelde, het eigenlijk wel een beetje met hem eens te zijn, en diskussieerde er bedaard tegen in. Doch nu waren zijn beweeringen toch ernstig gemeend voor mij gebleken, en dat bracht mij tot het schrijven van die eerste waarachtigpoëtische uitingen, waarin ik wel uit de verte op den onzin van het heele Bestaan wees, maar toch aangaf, dat men in plaats van zich door dat denkbeeld te laten overmeesteren, beter deed met stand te houden, tot van zelf het Einde kwamGa naar voetnoot1). Tenslotte neem ik de passage over uit Het Menschelijke Beeld, waar Jeanne Kloos haar man over de gebeurtenis aldus laat spreken: Een goede kennis, of vriend van mij, - want zoo noemde ik hem op mijn 19e jaar: ik had vier jaren met hem op de h.b.s. gezeten, en ontmoette hem ook later dikwijls bij een wederzijdschen vriend, zoodat wij met ons drieën gewoonlijk over alle mogelijke onderwerpen praatten - had ik vaak op stelligen toon hooren betoogen, ja, verzekeren, dat het leven absoluut niets waard was, en dat het hem zelf dus niets zou kunnen schelen, als hij opeens dood neer te vallen kwam. De Medicijnen, waarin hij zou gaan studeeren, interesseerden hem maar matigjes, maar hij probeerde wel eens iets te schrijven in proza of vers. Welnu, dat jongmensch, ja, deze oogenschijnlijk ernstig nadenkende knaap gezond van lijf en leden, en zelfs stevig gebouwd, - reisde op een dag per spoor naar Haarlem, sprong 's avonds in het Spaarne, en verdronk. Toen ik dat bericht uit den mond van den derde, die nu ook reeds lang is overleden, hoorde, - hij keek daarbij heel ernstig, evenals ik, die het vernam, - spraken wij met zijn beiden een tijdlang over het gebeurde, welks oorzaak door geen van ons, hoe lang wij er toen over discussieeren mochten, kon worden uitgemaakt. Ik voelde mij zeer getroffen, en stil ontroerd, maar hield mij zooveel mogelijk goed, en beheerschte mij, ook voor mijzelf, voorzoover dit in mijn vermogen lag. En thuis gekomen verdiepte ik mij weer, voor zoover het kon, in mijn Grieksche grammatica van Pluygers, die ik degelijk onder de knie moest krijgen, om in staat te wezen het admissie-examen te doen voor het Athenaeum IllustreGa naar voetnoot2). Opmerkelijk is de vaagheid in deze berichtgeving: de jongen eenmaal ‘Jan’ genoemd was altijd al tot zelfmoord geneigd, maar ook: een ongelukkige liefde was de oorzaak van zijn laatste daad. Dan de tegenstrijdigheid: Willem was 17 dan weer 19. Hij zat nog op de h.b.s. (tot juli 1877) of hij moest zijn grieks onder de knie krijgen (tussen september 1877 en zomer 1879). Er volgden terstond 12Ga naar voetnoot3) of 20 gedichten, soms sonnetten genoemd, maar dat eerst laterGa naar voetnoot2). Desondanks kon ik toch over voldoende gegevens beschikken om van een onderzoek naar de achternaam en sterfdag van de jongen een positieve uitslag te mogen verwachten: de jeugdige leeftijd van de gestorvene, de woonplaats van hemzelf en zijn ouders, het beroep van zijn vader en de plaats en omstandigheden van zijn dood. Bovendien moest de dies ater liggen vóór 16 juni 1879, de dag waarop Willem Kloos slaagde voor het admissie-examen van de Amsterdamse universiteit. Het leek mij van belang in het bezit van deze gegevens te komen, omdat Kloos aan deze gebeurtenis het ontluiken van zijn dichterschap heeft willen verbinden. Aan de hand van een lijst van namen van jongelui, die in de h.b.s.-jaren van Kloos tot diens kameraden hebben behoord, doch later in zijn omgeving ontbreken, bleek het mogelijk de naam van de verongelukte jongen, een kind haast nog, te achterhalen. Raadpleging van de registers van overlijden van de Haarlemse burgerlijke stand uit die jaren leverde de verlangde informatie op, | |
[pagina 319]
| |
zoals blijkt uit de macabere akte van overlijden, die hier nu volgen moet: Op heden den Eersten October 1877 zijn voor ons, ambtenaar van den Burgerlijken Stand der gemeente Haarlem, verschenen Rinse Hart, oud 39 jaren, van beroep Huismeester, en Johannes Franciscus Leonardus Le Roy, oud 48 jaren, van beroep Poortier, wonende beiden alhier, bekenden van na te noemen overledenen, die ons hebben verklaard, dat op den dertigsten der vorige maand des namiddags ten half zeven uren, in het huis staande op de Gasthuisvest nr. 47 is ingebragt het lijk van Jan Beckering, overleden in den ouderdom van zeventien jaren, geboren te Amsterdam, van beroep zonder, gewoond hebbende te Amsterdam, zoon van Jacobus Beckering, oud-scheepsgezagvoerder, en Maria Nieveen, zonder beroep, wonende beiden te Amsterdam. Mag er dan al verschil bestaan tussen dit ambtelijke stuk en de memoires van Kloos, het valt niet te betwijfelen, of deze Jan Beckering, die door Jeanne Kloos in haar biografie éénmaal terloops genoemd wordtGa naar voetnoot2), is de ‘goede kennis of vriend’ geweest, die - onverwacht - uit het leven van Willem Kloos verdwenen is, maar nooit uit zijn gedachten. Na 53 jaar is hij in staat de gebeurtenis op papier te zetten zonder veel hinder van gemoedsbewegingen. Zestig jaar lang echter heeft de herinnering aan het ongeval samen met de gedachte aan de Dood het denken en doen van de dichter beheerst. Levenslang voelde ik Dood, nabij me, als een Mysterie zwevend
Weemlend in diepste Diepten, die 'k als Scheemring word gewaar
Vaaglijk in verste Verte, wen 'k zit peinzend, hand op 't hair...Ga naar voetnoot3).
Onder de bekwame leiding van mijnheer Petri, hoofd van de openbare school voor meer uitgebreid lager onderwijs 2e klasse (in Amsterdam de beste soort school) aan de Oude Schans, later aan de Kloveniersburgwal, was Willem Kloos in de 8e klas degelijk voorbereid op het toelatingsexamen voor de h.b.s., dat op 7, 8 en 9 juli 1873 moest plaatsvinden. Hij slaagde, deed de volgende dag, 10 juli, het examen voor de 2e klas en slaagde ook nu, zelfs met betere cijfers dan de vorige dag. Bij dit tweede examen behaalde hij voor alle examenvakken - wiskunde, nederlands, geschiedenis, aardrijkskunde, frans en duits - het hoogste cijferGa naar voetnoot4). Op 19 augustus 1873 maakte Willem Kloos, 14 jaar oud, zijn entree op de Amsterdamse h.b.s., gevestigd Keizersgracht 177. Het grote aantal candidaten voor de 2e klas had de directeur genoopt de leerlingen te verdelen over parallelklassen. Willem, die in 2 A terecht kwam, ontpopte zich daar al dadelijk als een goede leerling; hij sloot het schooljaar af als 2e van de klas met 292 punten. De primus had er 300, Jan Beckering: dié had een reputatie te verliezen, hij toch was ook van 1 naar 2 als eerste overgegaan. Maakte Jan het zijn leraren in die tijd niet moeilijk of zagen ze van hem wat door de vingers, zodat hij ook de primus voor gedrag kon zijn, Willem was enkele docenten waarschijnlijk te pedant of alleen maar te eigengereid; hem viel voor gedrag het rangnummer 13 ten deel in een klas van 26, wat schraal afstak bij zijn nummer voor vorderingen. | |
[pagina 320]
| |
Ook aan het einde van het 3e schooljaar was er tussen Jan en Willem weinig verschil in rang. Maar het primaatschap was van Jan overgegaan naar Willem, die met 320 punten overging naar 4, vrijwel op de voet gevolgd door Jan, die er 314 behaald had. Verwonderlijk genoeg voor een lid van de literaire schoolclub was de laatste een herexamen Nederlands opgelegd; gelukkig kwam hij er door. Het laakbare gedrag van Willem had de lerarenvergadering genoodzaakt deze hiervoor nu rangnummer 15 te geven in een klas van 20, een duidelijke misprijzing. Jan was al lang niet meer de brave jongen: hij stond nu 6e. In tegenstelling tot Willem en Jan, die dus in de zomer van 1875 naar de 4e bevorderd werden, bleven de jongeheren Franc van der Goes en Jacques Perk in hun 3e klas zitten. Wat meer ijver zou hen in de 4e gebracht hebben, in de klas van Jan Beckering en Willem Kloos; wat een roemrijk literair kwartet had zich dan kunnen vormen! De aan het einde van het schooljaar 1874/1875 op een maximum van 440 behaalde puntentallen voor vorderingen stonden dit echter niet toe: Willem Kloos (3 A) 338 punten, nummer 1, Jan Beckering (3 A) 314 punten, nummer 4, maar Franc van der Goes (3 B) slechts 249 punten, nummer 14, en Jacques Perk (3 B) 220 punten, nummer 20. Jacques verwierf in zijn klas voor gedrag rangnummer 15, evenals Willem in 3 A, Franc stond op nr. 19 bijzonder laag genoteerd. In augustus 1875 kwamen de besten van de beide derde klassen dus samen in de vierde klas te zitten en zo kon het gebeuren dat Willem en Jan hun eervolle plaatsen kwijt raakten. Toch stonden ze aan het eind van het schooljaar nog als 7e en 8e van de ranglijst genoteerd, vlak na elkaar dus. Overziet men de cijfers door beiden voor alle vakken in deze jaren behaald, dan moet men tot de conclusie komen, dat Jan noch Willem de juiste, bij hun aanleg passende, studierichting gekozen hebben: werkelijk goede cijfers hebben ze behaald voor de talen, voor geschiedenis en aardrijkskunde. De cijfers voor talen voor Willem over drie en voor Jan over vier schooljaren gemiddeld zijn het vermelden waard: Willem: Nederlands 8, Jan: Frans 8-, Willem: Frans 7¾, Jan: Nederlands en Duits 7¼, Willem: Engels 7, Willem: Duits 7-, Jan: Engels 7-. De cijfers voor wiskundige vakken zijn vooral in de hogere leerjaren matig, in sommige gevallen onvoldoende. Willem die nog wel voor Delft bestemd was, moest in 1875 zelfs herexamen scheikunde doen; dat liep gelukkig goed af. En zo geraakten de rivalen in augustus 1876 in de 5de klas, die de kroon op het werk moest zetten. Het was geen groot gezelschap: 16 jongens (meisjes waren er op de hele school nog niet). Voor het in de zomer van 1877 te Alkmaar gehouden eindexamen voor de provincie Noordholland slaagden er 11 van de 13 candidatenGa naar voetnoot1). Slechts een van hen, Hugo Muller (1858-1927), niet te verwarren met zijn broers (de oudere, de leraar, dr. H.C., 1855-1927, door Jacques wel Muller Hazee genoemd, of de jongere G.G., 1861-1929, de schilder, akademievriend van Jan Veth), beklom de kantoorkruk, de overigen gingen studeren, de meesten in Delft, zoals Jan van Ruyven, (1859-1948), de grote vriend van Jacques,Ga naar voetnoot2) later directeur gemeentewerken Dordrecht. Slechts twee wilden er naar de universiteit van hun geboortestad: Herman Dieperink (1857-1914) en Willem Kloos. Aan de lijst van geëxamineerden ontbreekt, heel verwonderlijk, Jan | |
[pagina 321]
| |
Beckering, een van de goede leerlingen van de school. Naar het schoolarchief uitwijst, had Jan ruim een half jaar voor het eindexamen, op 30 november 1876, de school verlaten ‘om zich te bekwamen voor student’. Blijkbaar zag Beckering sr., bekend met de wens van de Regering om de wet op het Hoger Onderwijs bij het begin van het nieuwe academische jaar, dus 1 oktober 1877, van kracht te doen worden, voor een aanstaand medicus geen heil in het behalen van het einddiploma van een h.b.s., daar dit de bezitter geen toelating tot de medische studies kon verschaffen. Met zo'n stel hersens gezegend kon een jongen beter terstond opgaan voor het admissie-examen van het Athenaeum, straks Universiteit geheten. Het examen stond bekend als gemakkelijk voor de nietletterkundige richtingenGa naar voetnoot1) Na een jaar zou Jan zich dan als student kunnen laten inschrijven. Het lijkt aannemelijk te veronderstellen, dat de directeur van de h.b.s. de Beckerings van advies heeft gediend op een voor hun oudste zoon zo belangrijk moment. Mogelijk heeft hij bij die gelegenheid een van zijn leraren, een gewaardeerd klassicus, dr. W. Doorenbos, die voor huiselijke omstandigheden genoodzaakt was zich extra-inkomsten te verwerven, aanbevolen als mentor bij de vereiste studie in de klassieke talen. In tegenstelling tot Jan Beckering, die tegen zijn zin de medische richting werd ingezonden, was het Willem Kloos gegeven de studie van zijn keus te beginnen en dit dank zij zijn financiële middelen. Hij was n.l. een kapitalist, zij het niet van de eerste grootte; achter zich had hij een eigen bezit, waaraan niemand raken mocht. Eenmaal tenminste heeft de fortuin hem toegelachen en wel toen een tante van zijn moeder, juffrouw Veer geboren Hebert, een rijke winkelierster uit de Vijzelstraat; op kerstavond 1864 besloot in haar testament tot eenige en algeheele Erfgenaam van al de door haar Edele met de dood nagelatene zoo roerende als onroerende Goederen, Kontante Penningen, Acties, Crediten en Gerechtigheden en voorts van alles niets hoegenaamd uitgezonderd bij dezen te stellen en te institueren, haren Neef genaamd Willem Jan Theodoor Kloos... Haar Edele stierf op 6 juni 1866, toen Willem 7 jaar oud was. Deze oude dame moet haar achterneef een bijzonder goed hart hebben toegedragen. Dit blijkt niet alleen uit deze beschikking, maar ook uit de nadrukkelijk gestelde bepaling, dat de erfenis - door bewindslieden te beheren gedurende Willems minderjarigheid, toen dus tot het bereiken van de 23-jarige leeftijd - goed belegd moest worden en dat met het kapitaal de renten hem op die dag moesten worden uitgekeerd. Tegenover zoveel goedbedoelde zorg, doet de mededeling van Neef (‘ik leefde van de hoofdsom van een legaatje van f. 5200.-, mij genadig nagelaten door een oud-tante, die mij haar overige finantiën niet wenschte te vermaken’Ga naar voetnoot2), onaangenaam aan. Jeanne Kloos vult in haar biografie deze zienswijze nog aan met de onjuiste mededeling, dat Willem ‘alles’ gehad zou hebben, als hij niet Willem Johannes Theodorus maar Johan Willem was genoemd naar oudoom VeerGa naar voetnoot3). Het bedrag van f 5200.-, dat Neef op 6 mei 1882 in ontvangst mocht nemen, was naar de toenmalige verhoudingen niet gering. Deze financiële zekerheid moet niet alleen bewerkstelligd hebben, dat Willem de beste en dus de duurste lagere scholen mocht bezoeken, maar ook dat hij de h.b.s. mocht volgen en daarna doorstuderen. Hier echter zouden volgens JeanneGa naar voetnoot4) moeilijkheden zijn opgetreden: | |
[pagina 322]
| |
Willems vader had zonder veel rekening te houden meteventueele verlangens zijns zoons bij zichzelf vastgesteld, dat deze ingenieur zou worden... Maar Willem had heel andere wenschen en plannen. Ik zou gaan studeren in de klassieke letteren. Grieksch en Latijn? Wat kun je daarmee bereiken? Je kunt leraar worden, dat is al. Als ingenieur heb je altijd kans fortuin te maken, en hebt in elk geval een mooie toekomst. Maar Willem bleef staan op zijn stuk en de hoe langer hoe klemmender betoogingen (!) en redeneeringen van zijn Vader brachten hem daar niet van af, ook niet, toen zijn Vader besloot: Als je ingenieur wilt worden, zal ik je studie betalen; wil je in de letteren gaan, dan moet je dat zelf bekostigen... Even eigengereid als kapitaalkrachtig koos Willem voor deze richting, vooral ‘toen hij van alle kanten hoorde, hoe interessant en prachtig de studie der Oude talen was’.... Onder de juichende omstanders mag men zeker Jan Beckering rekenen, die al enige ondervinding met de studie der klassieken had opgedaan. Als deze inderdaad Doorenbos als leraar had, dan behoeft dat enthousiasme niet te bevreemden en moet de keuze van een leraar Willems ouders niet moeilijk zijn gevallen.
Is de omgang tussen de beide jongens in de schooltijd vermoedelijk eerst oppervlakkig geweest, daarna zullen ze nader tot elkaar zijn gekomen; de verdere omstandigheden waren daarvoor gunstig. De jongens waren vrijwel even oud en even schrander, de voormannen van hun klas, rivalen dus, maar tegelijkertijd gebonden door hun gemeenschappelijke belangstelling voor de letterkunde, blijkende uit hun lidmaatschap van de literaire schoolclub. Het is wel merkwaardig dat de Amsterdamse h.b.s. een dergelijke club gekend heeft. Eerder zou men zulk een gezelschap verwachten op een gymnasium dan op deze onderwijsinrichting, gericht op het afleveren van studenten in handel, nijverheid en techniek. Van de 385 jongelui die in 25 jaar aan deze h.b.s. het eind-diploma behaalden, belandden er maar vier in de humaniora: Willem Kloos, Albert Verwey en twee onbekenden. Van der Goes die er tenslotte toch zijn getuigschrift wist te behalen, de assuradeur, blijve hier buiten beschouwing; Jacques Perk, zonder diploma, zou eershalve de 5e kunnen zijnGa naar voetnoot1). De bijeenkomsten van de literaire schoolclub hebben stellig een sterke band gevormd tussen een aantal scholieren. Jeanne noemt naast Willem Kloos en Jan Beckering (maar niet in één adem) Adriaan Lind en De Ligny uit een hogere klas, en Gerrit den Tax (notatie naar deftige uitspraak voor den Tex) en Herman Dieperink, die tegelijk met Willem eindexamen deden. Merkwaardig dat de medescholier Jacques Perk, die al sedert 1868 de pen voerde, niet als lid van de club wordt vermeld. Nadat Lind en De Ligny in 1876 waren geslaagd, zal het contact tussen de overgeblevenen intenser geworden zijn. De omgang tussen Willem en Jan, aanvankelijk vooral bepaald door het nut, zal bij het groeien naar volwassenheid geleidelijk zijn overgegaan in een ongedifferentieerde genegenheid, een kameraadschap, die bij Kloos, een uiterst gevoelige natuur, heel licht bewogen, ten laatste is uitgemond in een hartstocht, die door de ander zo niet werd ondervonden, althans niet gewenst. Deze gemoedsbeweging dan kan bij Kloos op die leeftijd nog een zuivere, verinnerlijkte vriendschapsbinding geweest zijn. In hoeverre ze al enigszins verkleurd werd door een onbewust bekoordzijn door een soortgenoot, valt moeilijk te zeggen. ‘Het is voor de volwassene,bij wie de in de jeugdjaren nog versmolten gevoelens zich reeds lang gedifferentieerd hebben, niet gemakkelijk zich in het jeugdige gevoelsleven in te leven. Voor zijn bewustzijn hebben vele emoties een | |
[pagina 323]
| |
sexuele kleur gekregen, die ze voor het jeugdig bewustzijn nog niet hebben’Ga naar voetnoot1). Omtrent de tegenpartij is mij niet meer bekend dan Kloos heeft willen vastleggen. Hij noemt Jan een gezonde, blozende en fijnintelligente jongen; deze laatste toeschrijving wordt door de schoolrapporten ondersteund. Kloos stipt van diens karakter slechts twee facetten aan: koelheid, die misschien niet tegen iedereen betoond werd, maar soms dienstig was als afweerhouding tegenover vriend Willem, die door te grote aanhankelijkheid verwarring had opgeroepen, zwaarmoedigheid, die zich uitte in een onverschilligheid, een weerzin tegen het leven. Om Jan met Hölderlin te doen spreken: Das Angenehme dieser Welt hab' ich genossen,
Die Jugendstunden sind, wie lang! wie lang! verflossen,
April und Mai und Julius sind ferne,
Ich bin nichts mehr, ich lebe nicht mehr gerne!
Of is zwaarmoedigheid Jan maar toegedicht? Na de Alkmaarse overwinning, op 5 augustus 1877 behaald, moet voor Willem, als voor iedere jonge mens die, van schoolplicht ontslagen, de vrijheid bereikt, een tijd van grote blijheid zijn begonnen. Na afloop van de korte zomervacantie zal de aanstaande rector gymnasii zich in september aan de studie der klassieken hebben gezet. Jan zal in de vacantietijd hebben doorgewerkt,omdat het admissie-examen in de tweede helft van september op handen was. Snel naderde nu de dag, die was aangemerkt om een einde te maken aan het leven van een veelbelovende jongen, die tot volledige vergetelheid was gedoemd. De ander, de vriend, zou bij de levenden blijven, zij het gebroken. Na een eindeloos lijkend leven, wisselvallig eerst, dan safe maar saai, zou dichterlijke onsterfelijkheid zijn deel zijn: ‘Immortal William’Ga naar voetnoot2). Met behulp van een politierapport en enkele krantenberichten - aan het ongeval is nogal wat ruchtbaarheid gegeven -, laat de Haarlemse Noen van 23 september 1877 zich enigermate reconstruerenGa naar voetnoot3). Op 20 en 21 september heeft Jan het admissie-examen afgelegd. Het moet niet gemakkelijk zijn geweest, te oordelen naar de notitie van een andere adspirant-medicus, de 17-jarige Frederik van Eeden, op diezelfde dagen voor dit examen uit Haarlem overgekomen: ‘Ik ben niet door mijn examen, dat is de eindconclusie. Ik heb mijn best gedaan, op het examen ook, ik had er bij deze opgaven nooit nu reeds kunnen komen. Het was een nare teleurstelling...’Ga naar voetnoot4). Ook voor Jan was de uitslag, hem aan het eind van de week bekend gemaakt, ongunstig. Ook voor hem zal de teleurstelling groot zijn geweest: zo iets was hem nooit overkomen in zijn gladverlopen schoolleven. Men zal moeten aannemen, dat de ouders er het hunne van gezegd hebben. De daaropvolgende zondag, een buiige, winderige en koele herfstdag, werkelijk niet de aangewezen dag voor een pleziertocht, heeft Jan dan het ouderlijk huis verlaten zonder bericht van bestemming. Hij is naar Haarlem gereisd, alleen of in gezelschap; dat staat niet vast. Of hij in die stad of in Bloemendaal een bezoek dacht af te leggen, is al evenmin bekend. Een bezoek aan Frederik van Eeden, | |
[pagina 324]
| |
lotgenoot, behoeft niet tot de onmogelijkheden te behoren. Hoe dan ook, een herinnering aan iemand of iets, een woord hem toegevoegd, een gebeurtenis hem daar overkomen, heeft geleid tot het nemen van het laatste besluit. De andere dag heeft men zijn portefeuille uit het Spaarne opgevist. Dit stelt de Haarlemse politie in staat de vader te waarschuwen, die, sedert de vorige avond in hevige ongerustheid verkerend, die maandagmiddag naar Haarlem komt, waar men hem wel niet veel hoop kan hebben gegeven. Hij kan er, de arme, niets anders doen dan de vermissing van zijn jongen aangeven, die gekleed was geweest in een donker pak, met een rond zwart hoedje. Nu de politie weet, dat de jongeman niet naar Amsterdam is teruggekeerd, gaat men dezelfde nacht dreggen in het Noorder Buiten Spaarne bij het Vrouwehek, vergeefs. Eindelijk weet op 30 september een spoorbrugwachter het lijk uit het water op te halen. Dadelijk wordt het in een schuitje onder toezicht van de agent Snaak naar het Haarlemse gasthuis vervoerd, waar de huismeester en de portier de zorg voor de dode overnemen. De andere dag, 1 oktober, komt de familie uit Amsterdam over en regelt de begrafenis die de volgende dag te Haarlem plaats vindt. De brugwachter J. Ruigrok van der Werve, die ondanks zijn deftige naam de uitgeloofde premie van f. 25.- in ontvangst neemt, zal de pers wel wat inlichtingen hebben verstrekt. Enkele couranten vermeldden de vermissing en de afloop, echter met onjuiste details, zodat een zekere dr. v.d. Broek, ‘kolonel, chef der militaire studenten’, zich gedrongen voelt het Handelsblad een ingezonden stuk toe te zenden, getiteld Een onjuist bericht, dat op 4 oktober geplaatst wordt: Ik acht mij verplicht een onjuist bericht te rectificeeren, hetwelk door de nieuwsbladen verspreid is. De 17-jarige jongeling J.B. uit Amsterdam, wiens lijk in het Noorder-Spaarne bij de spoorwegbrug te Haarlem moet gevonden zijn, is noch adspirant-militair student, zooals eerst is opgegeven, noch werkelijk militair student, zooals in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van gisteren is genoemd. Naar de mij gegeven inlichtingen is het een jongeling, die pas eenige dagen geleden het litterarisch-mathematisch examen voor de staatscommissie alhier met ongunstigen uitslag heeft afgelegd. Of hij bij welslagen plan had zich in het volgend jaar tot een plaatsing voor militair student aan te melden, is den ondergeteekenden onbekend. Waar de archieven van de staatscommissies voor de admissie-examens tot nu toe onvindbaar blijken te zij n, neem ik genoegen met het gepreciseerde bericht van deze kolonel, die zijn clan verschoond wenst te zien van zelfmoordenaars. Toen ik hiervóór de veronderstelling opperde, dat Jan een andere geëxamineerde was gaan opzoeken, bleef ik in de examensfeer. Maar het is natuurlijk ook mogelijk, dat hij die zondag met opzet deze sfeer achter zich liet en zich trachtte op te monteren door aan eigen letterkundig werk aandacht te schenken. Ook Jan Beckering heeft geprobeerd ‘wel eens iets te schrijven in proza of vers’, zoals Kloos een halve eeuw later zonder veel geestdrift heeft vastgesteld. Heeft dan misschien de misprijzing van een Haarlems tijdschriftredacteur of uitgever, toen hij Jan die middag zijn manuscript na lezing teruggaf, tot de onherstelbare daad geleid? Er woonden genoeg literatoren in Haarlem: Johannes van Vloten, F. Smit Kleine, Is. Esser (=Soera Rana) en nog méér uitgevers: Bohn, Enschedé, Kruseman, Loosjes, Tjeenk Willink en niet te vergeten de Graaff, de uitgever van De Banier, die van tijd tot tijd met zijn redacteuren (Emants, Van Santen Kolff en Smit Kleine) placht te dineren in de buurt van BloemendaalGa naar voetnoot1). Mogelijk heeft Jan de Heren daar ontmoet voor ze zich aan tafel zetten. | |
[pagina 325]
| |
Ein böses wort ist bald gesagt, der andre aber geht und weint. We zullen nooit weten, of dat boze woord uit een Haarlemse mond is gekomen. Of vader en moeder Beckering hun zoon misschien te hardhandig hebben aangepakt na het mislukt examen? Of er misschien toch een onbeantwoorde liefde voor een meisje heeft bestaan zoals Kloos suggereert? Ook dit is niet bekend. Liever zou ik van dit punt afstappen, ware het niet dat een laatste mogelijkheid nog overwogen moet worden. Het ligt wel in de rede, dat een jongen, die voor een examen gezakt is, zich met zijn narigheid wendt tot zijn beste vrienden. Zo kan Jan dus die zondag het gezelschap gezocht hebben van Willem en Herman, zijn dispuutgenoten. Gezamenlijk zouden ze op de trein gestapt kunnen zijn, gezamenlijk zouden ze in of om Haarlem rondgedwaald kunnen hebben, al pratend over het examen of een ander probleem, dat hen hevig bezig hield. Totdat dan iemand, waarschijnlijk Willem, opzettelijk of niet, ik weet het niet, daarbij een uitspraak heeft gedaan hartstochtelijk en vlijmscherp, zonder mildheid, zonder humor; die Jan in het diepst van zijn gemoed geraakt heeft, zo dat hij, die een rake repliek niet wist te geven, in arren moede van zijn gezellen gescheiden is en alleen een versnelde terugtocht heeft ondernomen naar Haarlem, de stad die hij levend niet meer heeft bereikt, omdat hij willens of ongewild, wie weet het, terecht is gekomen aan de oever van het Spaarne, dat hem, die zo deerlijk gewond was, nu het zelf gekozen graf werd. De beide anderen, zich schikkende in wat een voorbijgaande opwelling van ergernis mocht heten, zullen intussen, stil en bezwaard,doorgewandeld zijn naar het station in de hoop Jan daar voor de terugreis aan te treffen. Toen diens komst uitbleef, zijn ze tegen de zonsondergang op hun stappen teruggekeerd. Zoekend hebben ze de afgelegde weg nog eens teruggelopen in de hoop hem te vinden. Beangstigende vermoedens hebben hen tenslotte - de duisternis viel snel in - het zoeken doen staken. Thuisgekomen in de schemering van de dood, hebben ze dagenlang gewacht op het bekendworden van de slechte tijding die komen moest, onafwendbaar. Door het zo te stellen of beter te veronderstellen heb ik niet gebouwd op feitelijke gegevens, ontleend aan ambtelijke stukken, maar aan een gedicht van Willem Kloos, dat weliswaar geen strikt bewijs vormt voor diens aanwezigheid bij of in de buurt van het ongeval, maar toch de mogelijkheid geeft van de aanwezigheid van vrienden op die middag in Haarlem. Ik bedoel het sonnet dat onder de titel In Memoriam (I) is gepubliceerd in Verzen III (1913), p. 329, maar mogelijk al eerder geschreven: Zoekend doorschrijden zij de hooge lanen,
Waar nog, van tijd tot tijd, een breed geglim
Op 't hangende geblaêrte, uit westerkim
Plots valt, gevoerd langs verre, lichte banen...
Bij iedren omzwaai van het boschpad wanen
Zij vaag te zien iets in de verte, een schim,
Die weer omhoog-schiet met verhaast geklim,
Zoodra zij naderen haar wenkend manen ...
‘Daar was hij!’ roept dan de een, en slaat voor 't hoofd
De vlakke hand...Maar de andre, min rumoerig,
Wijl wijzer, sterker: ‘'k had het nooit geloofd...’.
-Hier klaagt de tortelduif door 't bosch, droef-koerig-
Dat zulk een rijke geest, in wreevlen stond,
Zichzelf, of 't leven waar een gras-bloem, schond...!
Moet men de berichtgeving van Kloos, wanneer hij ex cathedra in Zijn | |
[pagina 326]
| |
Tijdschrift spreekt, steeds onderwerpen aan een onderzoek naar de betrouwbaarheid, in zijn dichterlijke uitingen geeft hij naar mijn mening de werkelijkheid zeer nauwkeurig; hier is hij de kunstenaar, waarachtig. Omdat ik ook geen andere situatie ken in het leven van Kloos, die maar enig verband kan hebben met dit merkwaardige sonnet, durf ik aan te nemen, dat hier met de rijke geest Jan bedoeld is en met een der beide speurders Willem zelf. In de details meen ik een weergave te mogen zien van de bedrijvigheid van de twee verontruste vrienden die middag buiten Haarlem, in het Bloemendaalse Bos, dat toen het Noorder Spaarne meer nabij kwam dan nu. Door de hoge lanen van dit bos schijnt het al lage licht van de herfstzon, die in het westen staat. De reacties van de beide wandelaars zijn nogal uiteenlopend. Van deze moet de rustige, wijze, sterke dan Willem zijn, die zich zelf graag zo zag. In de andere, lichtgeloviger zoeker, moet ik dan wel de gemeenschappelijke vriend van Jan en Willem zien, die als gelukkige bezitter van een eigen kamer thuis door Willem meermalen genoemd wordt en die evenals Jan medicijnen zou gaan studeren: Herman. De onvoorziene gebeurtenis van deze zwarte zondag, de daaropvolgende dagen van afwachten zonder hoop, de confrontatie in het ziekenhuis met het geschonden leven, de begrafenis (maar niet met zó'n dominee), het verlies en de onherstelbaarheid ervan moeten Willem tot in het diepst van zijn wezen hebben gewond: een láng leven zou de wond mogelijk kunnen helen, maar het litteken niet kunnen doen vergroeien. Vooral in de eerste maanden na de ongeluksdag zal de eenzaamheid (die wel definitief moest lijken, want hij mocht niet verwachten, dat er na zo'n vriendschap een tweede, jazelfs een derde zou volgen) hem diep ellendig hebben gemaakt. ...'k was achttien jaar, - en lijden
Geweldger dan 'k, als kind, voorzien kon, want diep-priemend fel,
Als donker vuur, waarin men aadmen moet, mij tot een hel
't Aardsch Aanzijn maakte dag aan dag: 'k wou weten, grijpen, rijden
Op wolkenwagens met de winden mee, 't Oneindige in, snel
Als gloende straal door 't luchtruim schietend, om dan wijd te breiden
Me in alles uit van 't heele Zijnde... maar, helaas, in een tel
Zat 'k weer op de aarde en spelde Grieksch, en nam mij voor, te mijden
Al droomen zonder doelwitGa naar voetnoot1).
Zeker, de dood had zich eerder meester gemaakt van geriefde mensen uit zijn kring: opa Kloos en diens schoondochter Anna Kloos, in 1870 gestorven, daags na elkaar, in een tyfus-epidemie, waarin Willem zelf ook bijna bezweken was, oom Jan Louis Kloos in het voorjaar, oma de Roever in het najaar en oom Hermanus Kloos in de winter van 1873 en, wat erger voor hem was, goede opa van Beresteyn in 1875 en oma een half jaar daarna, in het begin van 1876Ga naar voetnoot2). Hun heengaan moet hem meer of minder hebben aangegrepen, maar het waren vrijwel altijd oudere, in zijn ogen oude mensen. Hun tijd was gekomen. Maar nu was hij geplaatst tegenover de vrijwillige dood van een jong en gezond mens, een geest rijk aan gaven, een knop die nog niet was opengegaan, maar vol beloften, een leeftijdsgenoot, een vriend. Is, wat hij nergens uitspreekt, Willem bovendien door wroeging geplaagd, omdat hij zich mede verantwoordelijk gevoelde voor het ongeluk, dan moet het leven hem daarna wel heel zwaar gevallen zijn. Maar ook zonder dat: het leven is een kruisgang, zegt hij eens, en dat hijzelf zo vele malen viel, is niet | |
[pagina 327]
| |
slechts te verklaren uit de moeilijkheden van het ogenblik, die niet groter waren dan die van vele andere mensen. Het was bij hem altijd een optelling; iedere klap van het lot werd opgeteld bij die éne in Haarlem en er in later jaren zelfs mee vermenigvuldigd. Dan valt het leven zwaar en zo zag hem later Jacques Perk: ‘Gij dacht en dichtet, in uzelf gedompeld, En leedt toen u mijn vriendenoogen zagen, En gij in droomend voelen kwam gestrompeld...’Ga naar voetnoot1). Slechts krachtige steun van anderen zal hem overeind hebben kunnen houden: ik denk aan Doorenbos en aan de derde wandelaar en gemeenschappelijke vriend, Herman. Niet onmogelijk heeft hij zelf in die dagen met zelfmoordplannen rondgelopen. Ook plannen tot dubbelzelfmoord werden toen wel gerealiseerd zoals de Amsterdamse studentenalmanak van 1876 het getuigt: ‘Twee jongelieden hadden een weerzin in het leven... en de heer O.K. zocht zijn dood een dag vroeger dan de heer J.G.v.d.L....’. Wat er in Willem Kloos in het najaar van 1877 moet zijn omgegaan, kan niet beter worden aangegeven dan met de woorden van Augustinus, waar deze spreekt over de dood van zijn geliefde vriend: Door de smart hierover werd mijn hart verduisterd, en al wat ik zag was de dood. Mijn vaderstad was mij een foltering, het ouderlijk huis een onnoemelijke ellende en alles wat ik met hem gedeeld had, was zonder hem tot een vreselijke marteling geworden. Mijn ogen zochten hem overal en hij bleef hun verborgen; en ik had een afkeer van alles, omdat hij er niet was, en niets mij meer zeggen kon: ‘Dadelijk komt hij’, gelijk tijdens zijn leven, wanneer hij afwezig was. Ik was voor mijzelven een groot raadsel geworden en ik vroeg mijn ziel waarom zij bedroefd was en waarom zij mij zoo hevig ontstelde, en zij wist mij niets te antwoorden. En als ik haar zeide: ‘Hoop op God’, gehoorzaamde zij niet en met reden want oprechter en beter was hij, de geliefde vriend, dien ze verloren had, dan de hersenschim, waarop haar bevolen werd te hopen. Alleen het wenen was mij zoet en had mijn vriend vervangen in de geneugten mijns harten...Ga naar voetnoot2). Hubert Michaël. |
|