De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdHoofdletter en humor
| |
[pagina 302]
| |
ook in het schriftbeeld naar voren uit de grauwe collectiviteit waarin hij in de middeleeuwen ook in dit opzicht vaak was verscholen geweest! Maar men gaat hierin verder dan Arent, Pieter, Gysen: ook allerlei soortnamen krijgen hun hoofdletter, in de Bedelaer, de Vryster enz. Dat woorden voor verpersoonlijkte begrippen dezelfde weg volgen, ligt geheel in deze lijn: (de) Liefde, (de) Gerechtigheyt. Niet alleen practische doch ook meer gevoelsmatige factoren zullen hierbij een rol hebben gespeeld; deze laatste hebben dan wel de overhand gekregen - doch misschien niet steeds gehad - waar de traditie spoedig eerbied ook naar de vorm was gaan eisen: voor God, Hemel, Engel, voor Coninck, Veltheer, enz. In het verlengde hiervan weer liggen dan de gevallen waar niet de verpersoonlijkte Liefde of Gerechtigheyt, maar de verheven, eerbied afdwingende begrippen zonder meer zijn bedoeld. Verder dringt zich herhaaldelijk het vermoeden op, dat één woord in een zin, dat speciale aandacht of nadruk vergt, om die reden van een hoofdletter werd voorzien. Maar onder dit alles bevindt zich al heel wat waarvan wij later de hoofdletter weer hebben ingetrokken. Het schrift diént niet alleen, het weerspiegelt ook een stuk cultuurhistorie. En nu geheel te onpas. Want er is meer dan het genoemde en, naar het lijkt, in de loop van de zeventiende en achttiende eeuw stééds meer. Het is een feit dat tot in de negentiende eeuw tal van woorden die niet aan het begin van een zin of zinsverband staan, in druk verschenen met een hoofdletter, waar wij dat thans niet meer zouden doen - ook afgezien van onze geslonken eerbiedigheid, de mode der allegorisering en personificatie van abstracta, de wellicht ‘persoonlijker’ gevoelde soortnamen of zelfs beoogde nadruk op één zinselement. Voorzover mij bekend is, heeft niemand dit stilistisch-schriftuurlijk probleem voor het Nederlands ooit nader onderzocht. Weliswaar ben ik ervan overtuigd dat hier teveel willekeur in het spel is geraakt om een verklaring voor álle aspecten van deze hoofdletterfrequentie te kunnen vinden, maar toch heb ik mij wel eens afgevraagd of tenminste bepaalde aspecten niet doorzichtiger te maken zouden zijn: Cultuurhistorisch gesproken hebben we waarschijnlijk rekening te houden met de barokstijl, die ook in het schriftbeeld zich uitleeft in speels ornament of verzwarende versiering; logisch-grammaticaal vinden we de bij oude grammatici beredeneerde en voor andere talen vergelijkbaar aanwezige opvatting volgens welke de substantiva als de ‘kernen’ in de gedachte-eenheid ‘zin’ zijn te beschouwen, waarbij allicht het verlangen kan opkomen deze dan ook in het schrift als zodanig te markeren; in het Duits is dit immers ‘konsequent’ doorgevoerd. Andere (eveneens zeer voorlopige) overwegingen kunnen van meer psychologische aard zijn. Het is b.v. opvallend hoe vaak vreemde woorden van hoofdletters werden voorzien, ook in teksten waar de hoofdletter overigens vrij zuinig werd gebruikt. Is dit pronkzucht als het geleerde termen betreft? Eerbied voor het onbekende? Onderscheiding van de vreemde eenden in de bijt t.o.v. het wél vertrouwde? Vertroebeld wordt onze blik daarenboven als het hierbij om titels of soortnamen gaat waar de gewoonte tóch al om de hoofdletter vroeg: Prinche, Sinjeur, Baron, Commis, Chirurgyn. Misschien moeten we ook al vrij vroeg invloed toekennen aan de opschriften en koppen die als blikvangers moesten dienen in boeken, vlugschriften, couranten, boven berichten en aankondigingen, op uithangborden e.d., waarin de hoofdletter uiteraard welig kon tieren eerst binnen dit genre van taalgebruik zelf, om vervolgens in andere genres in al of niet bewuste navolging door te dringen. Het moeilijkst verklaarbaar | |
[pagina 303]
| |
zullen persoonlijke verschillen tussen schrijvers (en drukkers?) zijn, waarbij wel kennelijk soms hun graad van ontwikkeling meespeelde: nog heel lang neigde de minder-ontwikkelde stilist tot onbeheerst hoofdlettergebruik. We kunnen trouwens dit verschijnsel ook in ons dagelijks leven wel waarnemen. Prachtig parodieerde destijds J. Rietema de stijl van een zich hevig aan de taal vertillende in zijn Dagboek van Fenna Slapsma-TiessensGa naar voetnoot1), waarin o.a. de misplaatste hoofdletter als kennelijk stilisticum optreedt. Ik kom op deze tekst nog terug. En met deze mogelijkheid tot parodie ben ik meteen gekomen tot mijn eigenlijke onderwerp, waarvoor het bovenstaande alleen een historische aanloop wil zijn, berustend uiteraard op eerste indrukken. In onze literatuur van de late achttiende en vroege negentiende eeuw vinden we nog altijd veel hoofdletters, te pas en te onpas; te onpas al wat minder in het proza. Trouwens, de frequentie van de hoofdletter heeft in de poëzie waarschijnlijk in de gedrukte teksten altijd wel hoger gelegen. Hierbij komt echter dat ‘te pas’ nu langzamerhand in déze zin moet worden opgevat dat wij de aanwezigheid van die hoofdletters gewoonlijk op z'n minst durven beredeneren; wat overigens echter nog geenszins wil zeggen: vanuit ons moderne gezichtspunt ook waarderen. Er is in deze periode die men met termen als rationalisme, Aufklärung en romantiek cultuurhistorisch nader pleegt te kenmerken, bijzonder veel getheoretiseerd, geanalyseerd, geredekaveld en.... gepreekt in ons goede vaderland, bovendien veel gezucht en gesteund, veel gevoel (nee: Gevoel) geloosd, en veel over de bewogenheden van het menselijk bestaan geschreven in hooggestemde bewoordingen. Hierin heeft de hoofdletter hoogtij kunnen vieren, als indicatie van alles wat maar verheven of hevig was - en dat was héél wat. In deze periode ook moet de kiem zijn gelegd voor de mogelijkheid van het averechtse gebruik met stilistisch effect, nl. door het doelbewust te onpas plaatsen van de hoofdletter met parodistische en humoristische oogmerken, voor al het Hogere dat zo nodig met een Hoofdletter scheen te moeten. Wij, in onze dagen, zijn met diezelfde hoofdletter steeds voorzichtiger geworden - een tendentie die door de negentiende eeuw heen al werkzaam is - en streven nog immer naar verdere vereenvoudiging van ons schriftbeeld, zoals nog uit de jongste spellingsbesluiten blijkt (december, vrijdag, oosten, in plaats van December, Vrijdag, Oosten)Ga naar voetnoot2). Toch wordt de periode waarin men de oorsprong van de humoristisch gebruikte hoofdletter zou kunnen verwachten, zelf nog gekenmerkt door een in onze ogen al te overvloedig serieus hoofdlettergebruik, hetgeen een juist onderscheid wel eens bemoeilijkt.
Het is een vermaarde strijdvraag of humor een specifiek modern verschijnsel is, d.w.z. tenmínste na-middeleeuws. Zeker is, dat de humor althans in zijn meest typische uitingsvormen eerst na de zeventiende eeuw in onze literatuur verschijnt. Nu gaat het bij humor in ruimere zin niet om geestigheid of grappigheid zonder meer, maar om een levenshouding die de mens in staat stelt de betrekkelijkheid der waarden - en niet in de laatste plaats van zijn eigen | |
[pagina 304]
| |
waardigheid - met een glimlach in te zien. Hiervoor is distantie en innerlijk evenwicht nodig, en vanuit dit ‘levensgevoel’ kan men als in een spel van hoger orde doorgronden hoe elke situatie, elke gegeven grootheid haar tegengestelde, haar verlengde tot in het oneindige óf haar ogenblikkelijke begrenzing kan hebben, met alle vertederende, ontnuchterende, verrassende of lachwekkende en dus bevrijdende consequenties van dien. Het spreekt vanzelf dat deze humor van alle tijden is; hij komt in verschillende gradaties voor in het gewone leven en in de kunst, maar heeft zich in de achttiende eeuw toegespitst, zich verhevigd, en met name in de literatuur tot een bepaald genre aanleiding gegeven, dat vervolgens weer als ‘cultus’ in een mode kon ontaarden. De auteurs hierbij waren soms maar ‘humoristen’ van betrekkelijk lagere orde en behoorden binnen het algemene verschijnsel dan tot wat wel de kleine humor is genoemd. Zijn ontwikkelingsmogelijkheid krijgt de humor in principe met de bewustwording van de individu en a fortiori dus met de zelfanalyse en de speculaties over materie en geest van rationalisme en Aufklärung, waar stellig de vereiste geestelijke habitus kon worden aangekweekt en waarop de humor dan ook weer als het zo uitkomt als reactie kan optreden. Ook past de humor wonderwel bij de romanticus die immers ook juist de betrekkelijkheid der dingen, de tegenstelling tussen ideaal en werkelijkheid zo graag belijdt, op zijn wijze naar de bevrijdende weg uit de levenstragiek Zoekt, en o.m. in de herwaardering van de natuur en in een sterkere accentuering van het gevoel reageert op het overrationele en speculatieve van zijn tijd. En waar het gevoelsmatige tot het sentimentele wordt, vindt de romantiek de humor vaak weer corrigerend naast zichGa naar voetnoot1). Hierbij aansluitend nu treffen we ook de geestesgesteldheid aan die zal gaan sollen met het sentimentele, met alle geestdrijverij, met deal te hevige romantiek, ja met de zedelijke, burgerlijke en maatschappelijke deugden (pardon: Deugden) als het even kan; en hier, omstreeks 1800, verwachtte ik ook bij mijn speurtocht naar ouder gebruik van de Humoristische Hoofdletter een redelijke kans op succes. Niet eerder: om de boven geschetste ontwikkeling van de humor, maar evenzeer omdat de stroom van willekeurige hoofdletters zich eerst zó ver diende te hebben vernauwd, dat men de parodie van de Verheven Hoofdletter als parodie kon aanvoelen (In het Duits naar de officiële spelling is dit stilisticum, voor substantiva althans, dus ook principieel onmogelijk). Zoals gezegd, wordt echter een juist onderscheid belemmerd, doordat voorlopig vele schrijvers de serieuze hoofdletter nog ietwat overdadig hanteren. De ook overigens zo stijlbewuste Jacob Geel (1789-1862) is met zijn hoofdletters al op bijna moderne wijze zuinig; zijn tijdgenoot Da Costa wemelt er nog van. Potgieter, iets jonger, gebruikt in zijn proza de hoofdletter zeer ingetogen, en in zijn poëzie maar weinig méér. De dames Wolff en Deken roepen nog; ‘Bregtje, heb jij het Kistje verzet’? en vertellen ‘hetgeen een snoode Booswicht durfde ondernemen’. Feith verzekert ons ‘dat Julia het eenigst Meisje was dat (hem) gelukkig kon maken’ en verbeeldde zich ‘met haar in den akeligsten Grafkelder een Paradijs te vinden’. Van Alphen schrijft naast Christendom ook Heidendom, en vereert Staat en Vaderland blijkbaar even | |
[pagina 305]
| |
sterk, maar is overigens wel weer soberder dan b.v. Bilderdijk (1756-1831). Dit even om te illustreren hoe vloeiend de grenzen zijn, en als oriëntatie in de tijd. Het ligt misschien voor de hand, voor het opsporen van het oudste gebruik van de humoristisch bedoelde hoofdletter, op zijn minst te betwijfelen dat dezelfde schrijvers die in hun serieuze werk nog in ouderwetse trant de hoofdletter frequenteerden, in hun minder ernstig bedoelde pennevruchten de humoristische hoofdletter zouden vertonen. En toch ... Daar is nl. wederom Bilderdijk. Men hoeft zijn werken maar op te slaan om te constateren dat hij de Verheven Hoofdletter en ook nog de willekeurige hoofdletter bepaald niet schuwt. Toch heeft hij in zijn meer schertsende geschriften de hoofdletter wel gebruikt op een wijze die humoristisch bedoeld lijkt. Gaarne wil ik bij voorbaat erkennen dat hier, en in nader te noemen negentiende-eeuwse voorbeelden, het gevaar van ‘hineininterpretieren’ niet denkbeeldig is: niet altijd zal wat voor ons, moderne lezers, een humoristisch effect heeft, ook door een humoristische bedoeling zijn gedragen. Het enige wat erop zit, is voorzichtig tastend in dit oudste materiaal een weg te zoeken. Als eerste voorbeeld dan heb ik van Bilderdijk geanalyseerd Ridder Sox, gedateerd 1793, een bewerking van Voltaires Ce qui plait aux Dames. Ik citeer naar De Dichtwerken van Bilderdijk, uitgegeven onder toezigt van Is. da Costa, dl. I (Haarlem 1856), blzz. 339-355. Het gedicht, ca. 600 versregels lang, vertelt hoe Ridder Sox, na een boerendochter te hebben belaagd, door de Karolingische koningin Bertha ter dood wordt veroordeeld, doch begenadiging in het vooruitzicht krijgt gesteld, als hij binnen een week aan de weet kan komen ‘Waar naar een vrouw voor alle dingen haakt’. Een oude heks redt hem het leven door met hem naar het hof van Bertha terug te keren en hem onderweg het geheim te verklappen, echter op voorwaarde dat hij, eenmaal gered, haar alsdan te uiten wens zal vervullen. ‘Meesteres te zijn, zoo in als buitens huis’ is de oplossing die hem vrij maakt; maar nu dwingt de oude totebel hem zijn eed gestand te doen: hij moet haar huwen, zo is haar verlangen. Wanneer hij, na veel tegenstribbelen, haar in haar gore hut volgt, verandert zij op het meest critieke ogenblik in Venus! Teneinde nu verkeerde interpretatie van de gezochte soort van hoofdletters zoveel mogelijk te vermijden, heb ik eerst gerubriceerd en terzijde geschoven wat, naar de tijd van ontstaan van het gedicht gerekend, nog als serieus gebruik kon gelden. Als zodanig beschouw ik de hoofdletters van 1. woorden voor verheven begrippen, als God, Hemel, Echt (=huwelijk), benevens Huwelijk zelf; 2. woorden voor begrippen die respect afdwingen en die ook soms als titels gelden, b.v. Vorst, Koningin, Prins, Jonker, Ridder, Dames (=hofdames), Hof en de samenstellingen daarmee, Raad, Gerechtshof, Wetten, Vergadering; 3. vreemde woorden, zoals Ledikant, Patroon, Paladijn, Salamander (=duivel), Najaden, Tyran, Decretalen (waaronder enkele mede onder punt 2 te vangen zijn). Hier staat evenwel tegenover dat het gedicht onmiskenbaar ridderschap en heidendom wil persifleren, ons de ‘ridder in zijn hemd’ toont. Weliswaar schrijft Bilderdijk steeds RidderGa naar voetnoot1), wat als titel en misschien ook als een persoonlijker gevoelde soortnaam begrijpelijk is, maar b.v. wel riddertrouwGa naar voetnoot1); vandaar dat ik overweeg ‘effect’ te zoeken in de volgende passage, als de oude heks Sox quasi-plechtig zijn belofte laat bezweren: | |
[pagina 306]
| |
Kniel hier in 't zand, doe op uw Ridderkling
Den eed vooraf, en druk op deze handen
Een kuischen kus, tot vaster onderpanden.
Samen bij het paleis gekomen, vinden Sox en de heks de hele hofhouding in spanning over de afloop van 't geval, en wat dan te denken van deze opsomming van een stoet van ‘hoogwaardigheidsbekleders’, waaronder met opzettelijk potsierlijke titels, die allen met een hoofdletter zijn getooid? Haast kwamen ze, in gezelschap van elkander,
Aan 't Raadspaleis, daar Berthaas Hofgezin,
Nieuwsgierig, zoo 't betaamt (daar steekt geen misdrijf in),
Waar Roededrager, Bode, en Ruiterwacht, en Pander,
Conchierge, Exploicteur, Sergeant, en Boûtefeu,
Deurwaarder, Drost, Fiskaal, le Grand-baillif du Lieu,
En allerhande soort van Klerken, daar gevonden,
Van brandend ongeduld, op heete kolen stonden.
Als Sox de heks, ondanks zijn eed, versmaadt, weet zij haar zaak voor de koningin te bepleiten: zij heeft haar ridder lief, al is ze oud, lelijk en arm, en heeft zij niet ook recht op geluk? 'k Ben arm, 't is waar: maar kan dat iets beteekenen?
Is armoê ons tot schande toe te rekenen?
't Genoegen is aan geenen schat verpand,
En slaapt juist op geen Vorstenledikant.
Gy-zelv, Mevrouw, in dees vergulde woning,
Wanneer ge op 't dons u neêrlegt naast den Koning,
Heeft dan de rust, heeft dan de Huwelijkskoets
Voor u meer heils, voor andren minder zoets?
waarbij ik vermeld bruidsbed, elders, om aannemelijk te maken dat een begrip uit deze sfeer bij B. niet absoluut een hoofdletter eist; ook de absurditeit van deze liefdesklacht door de oude heks neme men in aanmerking! Bewuste bedoeling tot devaluatie van het heldenbegrip voel ik verder in deze passage waarin de bejaarde bruid haar van afschuw vervulde bruidegom moed inspreekt: Gy vindt my licht niet veel aantreklijkheden,
Wat rimplig, ja, wat walglijk aan mijn leden,
Maar dat zegt niets: een Held vervult zijn plicht,
Hou slechts uw neus, en beî uw oogen dicht.
Tenslotte geef ik nog enkele citaten waarin ik o.a. Ega en Echtgenoot van ironische bijsmaak verdenk. Thuisgekomen is de heks dadelijk een en al zorgzaamheid voor haar dierbare: Zy bindt terstond een schortjen voor heur schoot,
Stroopt de armen op, en met heur zwarte handen,
Bereidt zy 't maal voor haren Echtgenoot.
Te bed geraakt, wordt de toestand eerst recht precair, en blijkt de oude van extase vervuld: Mijn Sox, mijn Sox, hoe! gaat gy liggen slapen?
Mijn bruidegom, voor my-alleen geschapen!
Mijn heul, mijn troost! herken uwe Egaas stem!
Koom aan mijn borst, waar ik u vast aan klemm'!
Voltooi, voltooi, mijn dierbre Harteroover,
Uw zegepraal! Ik geef my aan U over.
| |
[pagina 307]
| |
Wellicht mag ik hiermee volstaan om duidelijk te maken hoe Bilderdijk naar alle waarschijnlijkheid zich al van de humoristische hoofdletter als stijlmiddel heeft bediend. Een tweede voorbeeld, m.i. nog duidelijker, ontleen ik aan een schets van Bruno Daalberg (P. de Wakker van Zon) uit 1805: Over de doodberigten in de couranten, verschenen als nr. 5 van De Prullemand, een serie spectatoriale geschriften van zijn hand. De tekst zoals men die vindt in Daalbergs Komische Vertoogen, 's-Gravenhage 1851 (dus geruime tijd na zijn dood - in 1818 - verschenen), geeft een van de eerste versie sterk afwijkende orthografie en is daarom voor ons doel onbruikbaar. Hier wordt op waarlijk kostelijke wijze de draak gestoken met het burgerlijke gevoel rond een sterfgeval en bij het samenstellen van een overlijdensbericht. Ook zelfspot van de schrijver is aanwezig. We treffen hier een in alle opzichten overdadig hoofdlettergebruik aan. Voor een deel hiervan vond ik een duidelijke verklaring, nl. het nog altijd persoonlijker voelen van soortnamen. B.v.: ‘Gisterochtend kwam mijn Knecht vroeger dan gewoonlijk mijn Slaapkamer binnen.’ Verderop: ‘... eene dochter, die, t'huis zelden wat te dineren vindende, dikwerf een maal eten bij eene goede Buurvrouw ging doen’. Als mode van de tijd is dan verder te beredeneren dat Daalberg alle verwantschapsnamen en namen van beroepen van een hoofdletter voorziet; zo ook vele vreemde woorden - vgl. Bilderdijk - b.v.: Vaniteit, Courant, Crediteur, Confrater, Chronologie, Hypotheec, Advertentie etc. Ook Sinjeur, maar dit laatste niet consequent, hoewel dat toch te verwachten zou zijn. Gezien de strekking van het stuk durf ik al amper instaan anderzijds voor de al dan niet serieuze bedoeling van de hoofdletters van alle met de dood en het hiernamaals samenhangende woorden: God, Zaligheid, Dood, Overledene, Sterfhuis, Kist, Afsterven, Lijk, Weduwe, Weezen. Twee keer komen we bovendien het adjectief Zalig tegen, maar dan toch zéker wel met komische bedoeling: ‘Omdat hij (de overledene) zo goed als zijn Broeder was, die Koets en Paarden gereden had en ook niet voor Zalig opgegeven was’ (in de overlijdensadvertentie nl.), waar het adjectief zoals het ongetwijfeld mét hoofdletter in de krant heeft gestaan, in een ander zinsverband wordt opgenomen, met komisch effect. Voorts: ‘zijn uiteinde was Zalig’, één van de vele voorstellen die door de vergaderde familieleden t.a.v. het overlijdensbericht worden gedaan. Als de schrijver, de ik-persoon in het verhaal, het sterfhuis betreedt met de obligate woorden van deelneming op de lippen, en geheel en al in de stemming die voor het ogenblik lijkt vereist, treft hij de familie in zeer geanimeerde discussie over de advertentie aan, ja ietwat verhit, en hij is dan ook wel wat verrast als een nicht hem bij het binnenkomen toeroept, nog voor hij aan het debat heeft kunnen deelnemen: ‘Niet Zalig, neefjelief, niet Zalig’, ten einde hem alvast voor háár standpunt te winnen! Geheel om het komisch effect lijken de hoofdletters dan ook in de hieropvolgende passage: ‘Mijn Complimentje sprong terug in mijn Keel, en waar 't gebleven is weet ik niet!’ - waarvan het eerste geval bovendien een grappige personificatie is. Als de familievergadering er tenslotte helemaal niet meer uitkomt (de advertentie is door alle voorstellen en aanvullingen ongeveer tot een gehele pagina uitgegroeid), dreigt de bijeenkomst in een chaos te ontaarden; ironisch en op-een-afstand zegt dan de schrijver: ‘Kijk, nu hebben zij het op heur Zenuwen. En omdat niemand recht weet wat Zenuwen zijn, is het altoos die Ziekte, welke wij hebben, als wij ze niet kennen’. Zelfspot ook in: ‘Want zulke dingen droomen wij Schrijvers wel eens meer’. - Tenslotte culmineert de dwaasheid in het telkens herhaalde woord Slag, het mooist in: | |
[pagina 308]
| |
‘Heden treft ons de zwaarste Slag!’, een zin uit de advertentie, waarin dit woord uiteindelijk vier keer blijkt voor te komen. In dergelijke gevallen is ook de herhaling van hetzelfde Verheven Woord een aanwijzing voor de humoristische bedoeling van de schrijver, dacht ik. Soms is dat zelfs snelle herhaling (als in het zoëven genoemde voorbeeld van de Zenuwen, en dan ook met versterkt effect Vgl. hiervoor ook enkele nader te geven voorbeelden van De Schoolmeester). Men leest trouwens in de advertentie, zoals de getroffen familie die heeft opgesteld na uitvoerig beraad, duidelijk af, hoe Daalberg de gezwollen courantenstijl als zodanig, met inbegrip van de hoofdletter, aan de kaak stelt.
Maar verder terug dan deze voorbeelden rond 1800 kan ik, als ik het goed zie, toch niet gaan. Van Effen gebruikt m.i. de humoristische hoofdletter niet; Betje Wolff durf ik, gelet op haar weelderig ernstig hoofdlettergebruik, het humoristische niet aanwrijven, al is dat wel eens verleidelijk, b.v. in De menuet en de domineespruik. Ook heb ik de indruk dat zij de minder-ontwikkelden onder haar briefschrijvers wel eens extra-vaak hoofdletters laat zetten. Hoewel Mej. Jongejan in haar boek over de humorGa naar voetnoot1) een deel van hoofdstuk III wijdt aan de techniek van de door haar behandelde auteurs, wijst ze op het eind daarvan slechts even terloops op de hoofdletter en noemt in dit verband alleen de namen van Staring en de Schoolmeester, zonder voorbeelden. Nu zijn beide schrijvers over het gehéél tamelijk royaal met de hoofdletter, maar hun humoristisch gebruik ervan is hier en daar m.i. toch ook aannemelijk te maken. Staring levert zowel voor de geschiedenis van het hoofdlettergebruik in het Nederlands in het algemeen, als voor het humoristisch gebruik in het bizonder, uitermate interessante gegevens, die evenwel niet altijd even gemakkelijk te interpreteren zijn. We weten dat deze dichter voortdurend met zijn eigen werk bezig was, erin veranderde, eraan sleep en vijlde, zodat van zijn meeste gedichten diverse handschriftredacties en verschillende gedrukte versies bestaan. De toegang tot een deel van dit materiaal wordt ons sinds enige tijd vergemakkelijkt door de dissertatie van Mej. de Vries, uit de Amsterdamse schoolGa naar voetnoot2), waarin de bestaande handschrift- en drukredacties van een aantal gedichten zijn te vergelijken. De bespreking van de varianten is echter summier, doet een willekeurige greep uit de stof en is helaas zelfs weggelaten in de handelsuitgaveGa naar voetnoot3). Onmiskenbaar evenwel is, ten eerste, dat Staring globaal gezien in de loop van zijn tekstveranderingen aanzienlijk meer hoofdletters door kleine verving dan andersom, en ten tweede, dat hij een duidelijk voorbeeld is geweest van de oude gewoonte, alles wat maar naar personifiëring zweemde, van een hoofdletter te voorzien, maar hiervan geleidelijk terugkwam; zonder nochtans dit principe van hoofdlettergebruik geheel overboord te gooien, want enkele veranderingen van kleine letter in hoofdletter zijn kennelijk bedoeld de indruk van personifiëring te versterken. Terecht beschouwt Mej. de VriesGa naar voetnoot4) in dit zelfde verband de wijziging van ‘Ik was een ted're bloem’ (1786) in ‘Daar stond een teedre Bloem’ (1820) - de beginregel van het gedicht ‘Na eene | |
[pagina 309]
| |
zwaare krankte’ - weliswaar als objectivering, waartegenover echter het gebruik van de hoofdletter ‘de identificatie van dichter en bloem adstrueert’. Er zou een afzonderlijke studie over het hoofdlettergebruik bij Staring zijn te schrijven, waarvan ik hier uiteraard moet afzien, maar naar ik hoop, is uit het bovenstaande reeds duidelijk hoe kortzichtig in filologisch opzicht de oplossing van E. Endt was in zijn bloemlezingGa naar voetnoot1), die het hoofdlettergebruik naar modern inzicht normaliseerde. Dan had Jan de Vries in zijn uitgave van Starings gedichtenGa naar voetnoot2) een betere kijk op het belang van deze zaak (hoe men overigens ook over deze tekstuitgave mag denken). Inmiddels worden wij voor ons onderzoek gelukkig nog ietwat gesteund door de omstandigheid dat juist in de serieuze romancen Staring vrij sober de hoofdletter gebruikt, maar b.v. in zijn vaak geestige grote verhalende gedichten er zo kwistig mee omspringt. Naast personifiëring, soortnamen, en woorden die in het episch verband door de hoofdletter aandacht of nadruk vergen, houden we hier dunkt me toch ook nog gevallen van humoristisch hoofdlettergebruik overGa naar voetnoot3). Ik zal dit in 't kort trachten aan te tonen met enkele citaten uit Marco (1832). Eerst uit I, Marco's smadelijk eindigende tocht te paard om zijn verdriet te vergeten: De wildernis vangt aan; geboomte en struiken naadren
Elkaar al digter en digter. 't Hollend Dier
Houdt vol te runnen! Tot in 't leste met een gier
De Ruiter nederploft.
Dan in II de schimpscheut op de spoortrein: Ons vliegen lijkt wat groots, maar wel bezien verdwijnt
Het gansch mirakel! een ballon, van lucht gezwollen,
Draagt ons omhoog! - Wanneer in 't Stoomland wagens hollen
Al loopt er paard noch paardsgelijke voor: -
De Ketel met zijn toebehoor
Vervangt het rennend span!
Vervolgens, als de in een ezel veranderde Marco Julia in rovershanden ontdekt, suggereren én persifleren de hoofdletters de intensiteit van de resp. nomina: .....Hij loopt ter hulp, uit alle krachten,
Vergetend wat hij is, een Man in zijn gedachten.
Daar ziet hij 't arme Kind! Het lastdier dat haar droeg
Ligt, als haar leidsman, zonder leven.
Het Rooverpaar, welks boosheid hen versloeg,
Schijnt spottend aan de Jonkvrouw moed te geven.
Als ironisch te interpreteren zijn m.i. de hoofdletters in het begin van III: Van Lessen sprak ik, doch om misverstand te weren,
Van Voorbeeldslessen was 't. Door deze nog te leren
't Geen vroeger werd verzuimd, viel onzen Held ten deel.
Hij wordt van 't Lot gekweld, maar ook het schenkt hem veel!
| |
[pagina 310]
| |
En verder, parodiërend de geijkte elementen voor een romantische situatie: (Zijn Julia bezwijmt) Dit oogenblik wordt ijlens waargenomen
Door onzen Held: de Roos verliet
In 't moedig weerstandbien, de borst der Schoone niet.
Wat de Schoolmeester aangaat, zijn speelse taalkundige grapjes, zijn associërende en schijnbaar improviserende stijl, doen ons vaak modern aan. Zonder twijfel om het effect spelt hij b.v. in zijn cyclus Natuurlijke Historie voor de jeugd, waaruit enkele gedichten vermaard bleven, Natuurlijke Historie en Natuurlijke Geschiedenis, die beide ettelijke keren voorkomen, hardnekkig met hoofdletters, daarbij wellicht van de verhevenheid van het onderwerp schijnheilig overtuigd, als ook stellig aansluitend bij boektitels en de naam van het studievak. Men leze b.v. uit de inleiding direct al: In mijn Natuurlijke Historie voor jonge lui
Maak ik met opzet geen gewag van de regenbui
Omdat kinderen in Holland zelfs familiaarder zijn
Met den regen dan wel met den zonneschijn.
Ik heb mij dus liever daartoe willen bepalen
Om hun iets nieuws uit het beestenspel der natuur te verhalen.
Iets, waar een ander ('t is me 't zelfde of hij dood is dan leeft)
Zijn Natuurlijke Historie geen hand water bij heeft.
Doch dit is juist het laken
Waar ik een rok van voor de Natuurlijke Historie wil maken.
De eerste keer kan men aan een boektitel of aan de naam van de tak van wetenschap denken, de tweede keer eveneens, maar al met enig neveneffect, terwijl de snelle herhaling daarop, zonder bijgedachte aan een titel of opschrift, in de woordspeling van het geheel uitsluitend een komisch effect oplevert, waarbij de vluchtige personifiëring wel een handje zal helpen. De titel van het leervak speelt de lezer door het hoofd in (De Haan): Ik ben mijn Natuurlijke Historie vergeten,
en in (De Visch): .... dat in de Natuurlijke Geschiedenis
Hij juist zo bedreven als een snoek op zolder is.
(let ook op de fraaie vergelijking!). Het aanzien van geleerdheid parodieert de Schoolmeester door de combinatie van de hoofdletter én de trivialiteit van het onderwerp in (De Koei): Een koei is iemand met twee ooren
En aan weerskanten een hooren;
Volgens den Hollandschen Naturalist Verboom,
Is zij de uitvindster van de aardbeien met room.
Aardig is in de Visch zijn woordspeling via de hoofdletter met de tak van dienst: Met recht hebben Plinius en Martinet beweerd
Dat visch bij voorkeur in den Waterstaat verkeert.
Spot met de overdreven eerbied voor alles wat heldhaftig en vaderlands is, lezen we in het gedicht Barend de Schutter (n.b. in het jaar 1830), waar herhaling én hoofdletter een rol spelen in dit citaat: Zij roepen: Barend! jongelief!
Gedraag je, meneer, als een Schutter!
Laat geen vreemdling toe waar 's Lands wiegjen eens stond,
Of hij kaapt er 's Lands brood en 's Lands butter.
| |
[pagina 311]
| |
Dit moge volstaan ter demonstratie uit het werk van deze auteur. Nadere gegevens uit de negentiende eeuw ontbreken mij vrijwel nog geheel. Hoe persoonlijk het gebruik van dit stijlmiddel is blijkt echter reeds uit de afwezigheid ervan, tegenover de gevallen bij Staring en de Schoolmeester, in de Camera Obscura en bij Jacob Vosmaer. Wel vermeld ik hier nog mijn bevindingen in het recente, alleraardigste bundeltje Nagelaten snikken van Piet Paaltjens; poëzie en proza, tekeningen en curiosa uit de nalatenschap van François HaverSchmidt (bezorgd door Hans van Straten) A'dam, 1961. Eerst uit de eerste introductie door HaverSchmidt van Piet Paaltjens in de Leidse Studentenalmanak voor 1856, waarin de dichter wordt geschetst als behorende tot de stille waters met diepe gronden, en waar de hoofdletter de zelfspot en de persiflage van de zo gemakkelijk gebruikte ‘grote woorden’ indiceert: ‘Over 't geheel moet men juist onder dezulken het zoogenaamd Miskend Genie zoeken (...). En zulk een Miskend Genie nu was Piet Paaltjens, die... etc’. Dan uit het berijmd ‘Programma van den optogt....4 Junij 1856 door de deelnemers aan het Cambrinusfeest’ (gepubliceerd in de Leidse Studentenalmanak voor 1857), behelzende een beschrijving en uitleg van de diverse wagens en voorstellingen in de stoet - doorspekt met citaten uit Ten Kate, Helmers, Schiller en....P. Paaltjens - b.v.: ...Vier paarden trekken den wagen,
Die de eer smaakt Z.M. (Cambrinus) te mogen dragen.
Hoogstdezelve zit op een ton, en drinkt vol plezier
Met twee van zijn opperschenkers een Okshoofd Bier.
Vervolgens uit een brief van 1858 aan een oud-studiemakker (‘Afscheid van Leiden’) enkele aardige voorbeelden. Logerend bij zijn zuster ontvangt HaverSchmidt een brief van zijn vriend ‘hij, wiens onvergetelijke naam staat geschreven in mijn collegieportefeuille en onuitwischbrer in mijn WelEerwaard hart’. Over de aanblik van Piet Paaltjens laatste lied in de Almanak voor 1859 zegt H.: ‘Ik was vergeten dat ik het (....) had uitgezocht uit die ijselijke nalatenschap van den verdwenen Miskende (....) opdat het zou geschreven staan tot een laatst vaarwel aan allen, die den Genialen Verschoppeling hebben liefgehad’. En tot slot deze vermaning tot de geadresseerde, toch vooral de ‘zuivere’ advocatuur trouw te blijven: ‘Gij zegt, dat gij de Advokatuur niet denkt te laten varen. Dat is een goed woord, o bewonderaar van Grotius, Cuiacius en consorten! Op den dag, waarop gij om de wille van een Brandassurantie de Jurisprudentie de rug toewendt, mag Themis zich op een stapel Codes en Pleitredenen met blinddoek, weegschaal en zwaard laten verbranden. Zulk een uitstééékend jurist als gij moet niet ondergaan op een kantoor, waar men ook zulke “Beoefenaren van het Regt”, als in de “Juridische vraagal” schrijven, zou kunnen gebruiken’. Niet steeds is uit te maken waar met deze geleerde en gewichtige zaken juist door middel van de hoofdletter een loopje wordt genomen. Raillerend is de toon van de hele passage, dat blijkt o.m. ook uit het ‘uitstééékend’. De bundel sluit met een dankbetuiging (gedateerd 1886) van de studentenkapper Knaap aan HaverSchmidt voor een hem op verzoek toegezonden portret voor zijn zaak. Dit is een prachtig voorbeeld van het onbeheerst hoofdlettergebruik door de minder-ontwikkelde stilist - haast te mooi om waar te zijn. Alle vreemde woorden, ontzagwekkendheden en emotionele toppen krijgen er ‘vanzelf’ de hoofdletter. Ik citeer enkele fraaie passages: ‘Toen ik uw brief gelezen had en uw beeltenis bewondert was mijn student thuis. Ik (...) | |
[pagina 312]
| |
stoorden hem in zijn studie daar hij hart blokt voor zijn Candidaats en liet hem onmidlijk uw Portret en brief lezen de eerste uitroep was dat is Allemachtig mooij stond direct op ging na zijn Boeken kast (...) het Bureau werd gesloten (...) en onmidlijk trok hij met de Brief naar de Kroeg om de Jongelui deze gewichtigen gebeurtenis mede te delen’. En verderop: ‘Mijnheer ik ben juist bezig mijn Salon te restaureren uw Portret hangt er heden reeds te prijken en zal een Sieraad wezen onder het Wapen der Jongelui Virtus Concordia Fides. waar ik alleen het recht als Kapper toe heb dit te voeren (...) toch kan ik er trotsch op zijn het leeuwendeel als clienten mijnder Zaak te beschouwen!’ En in de slotformule: ‘... gaarne even een trein te Schiedam te blijven teneinden uw Persoonlijk mijn dank en erkentelijkheid over te brengen...’. De briefsteller geeft de geleerde wereld het hare: Candidaats, Boeken kast, Bureau, zo goed als de studentenwereld: Kroeg, Jongelui, Wapen, maar kent ook zijn eigen waardigheid: mijn Salon, als Kapper, mijner Zaak, Persoonlijk. Zo lijkt door de gehele negentiende eeuw heen de aanwezigheid van dit stilisticum in principe aantoonbaar, al zal niet iedereen elk genoemd voorbeeld totnogtoe op dezelfde wijze hebben aangevoeld. Ik laat bij de brief van kapper Knaap nu het best enkele staaltjes aansluiten van het opzettelijk overdreven hoofdlettergebruik uit de al genoemde brieven van Mevr. Slapsma (door J. Rietema), geciteerd uit het ‘Maandblad Groningen’. Maatschappelijk aanzien, geleerdheid, romantiek, en religie en ethiek worden door de quasi-ontwikkelde briefschrijfster met behulp van hoofdletters aan hun trekken geholpen. Zij is in het hanteren van het Nederlands ‘uiteraard’ door haar Groningse afkomst gehandicapt: dat is het kernprincipe van Rietema's humor. Alle gekozen voorbeelden stammen uit de jaren ± 1930- 1940. ‘Ik woon nu...aan 't singel tusschen een professor en een dokter in, dus net of ik ook eene Dame van stand ben’ en hiermee direct vergelijkbaar: ‘Nu vanzelf, een Dame van mijn stand gaat niet tegen haren echtgenoot beginnen daar meid bij is’. Geld en stand gaan in haar kringen samen: ‘Wat is het toch eenen vreeselijken tijd voor een die van zijn Kapitaal leven moet’. Haar gezondheid laat wel eens te wensen over: ‘Toen ik mijn twaalfde flesch levertraan met Vita Mijnen op had...’ en ‘Ik wist zóó sekuur dat 't niet goed afloopen zou met mij en vanzelf, dat Baarde mij nieuwe zorgen’. Romantiek en emotie zijn op rijpere leeftijd rijkelijk haar deel geworden: ‘Tranen van Ontroering Welden op in mijne oogen (...) want dat mijnen Man mij zoo Teeder Bemint, dat wist ik vanzelf niet’ en dat terwijl zij hem toch ‘Mijne Eerste Liefde’ noemt! Ethische begrippen grijpen haar natuurlijk ook aan: ‘En nu ik daartoe besloten heb, zal mijn eerste daad eene daad van Opoffering wezen’ en ‘Ik zeg 't alleen maar om jouw Eergevoel te prikkelen’. Ook deftige, grote woorden trekken de hoofdletter aan: ‘In die eenzame uren dat ik daar Slapeloos op mijnen Sponde legen had’, toen ze namelijk in twijfel verkeerde of ze al of niet zou trouwen. Het huwelijk is ook niet alles: ‘Maar jawel, meneer was dadelijk achter zijne Courant gekropen’ (...) ‘en bleef maar achter zijne Courant zitten zonder boe of ba te zeggen’ (let ook op de herhaling van het gemarkeerde woord). In een betere episode heet het dan gelukkig: ‘Terwijl hij mij met Welgevallen Aanschouwde’.
Onder onze moderne schrijvers van de (Algemeen Beschaafd) Nederlandse letterkunde zijn er verscheidene die de hoofdletter met humoristisch effect gebruiken. Ik noem hier slechts Henriëtte van Eyck, Mary Dorna, Godfried | |
[pagina 313]
| |
Bomans, Max Dendermonde, minder vaak Simon Carmiggelt, Annie Schmidt en Remco Campert. Als sluitstuk wil ik nu wat uitvoeriger en systematischer ingaan op dit hedendaagse gebruik en me daarbij in hoofdzaak baseren op gegevens ontleend aan Henriëtte van Eyck, die ik als de huidige grootmeesteres op dit terrein beschouw (De kleine parade, Intieme revue), en Mary Dorna (Onmaatschappelijke voorkeur), aangevuld met enkele andere voorbeelden. Vooraf zijn enkele aanleidingen te noemen die in het algemeen direct inspirerend kunnen werken in de bedoelde richting - aanleidingen die we gemakkelijker kunnen opsporen, omdat men nu eenmaal dit soort fijnere nuances in de stijl van zijn tijdgenoten het best navoelt en verklaart; ik kan hierbij dan meteen iets nader stilstaan bij de achtergronden en interpretatie dan ik tot dus ver deed.
Er zijn minstens vier soorten van taalgebruik die de schrijver van nu inspireren tot de humoristische hoofdletter. Dat is in de eerste plaats wat men - overigens zonder onvriendelijke bijbedoelingen - zou kunnen noemen de typografenstijl: het logisch beschouwd zinloze strooien met hoofdletters in bij uitstek beknopte taalvormen, die echter om psychologische en soms stilistisch onzuivere redenen tot veel hoofdletters verleiden. Ik bedoel opschriften, titels van boeken en hoofdstukken, aankondigingen in allerlei gedaante, en krantenkoppen. Ten dele heeft men hier te doen met ‘blikvangers’. Zij zijn van een hinderlijke en onrustige barok, of van een op modern-aesthetische gronden verwerpelijk monumentalisme. Inderdaad is er ook geen logische verklaring te geven waarom een boek ‘Het Zwevende Schaakbord’, of wel ‘Het zwevende Schaakbord’ moet heten, in plaats van simpelweg Het zwevende schaakbord. Men kent de niet-humoristisch bedoelde reactie hierop, waarbij uitsluitend, maar dan ook uitsluitend kleine letters worden gebruikt, al levert dat nog wel eens een ongewild komisch effect op, omdat nl. dit oorspronkelijk uit de kunstenaarswereld stammend typografisch streven in navolging spoedig ‘would be’ werdGa naar voetnoot1). Psychologisch zijn de vele hoofdletters in de krant vaak te begrijpen als sensatieverwekkers. Ook een neiging tot zwaarwichtigheid, tot het opschroeven van aanzien, verhevenheid of van bepaalde sentimenten vinden we zowel in deze beknopte taalvormen als in de journalistieke stijl over het geheel. Een tweede soort vormt in dit verband het taalgebruik dat op metafysisch of ethisch effect uit is. Vanzelfsprekend is dit een genre dat ook al veel langer vigeerde, en ook al veel eerder werd geparodieerd. De deugd is daar de Deugd, en het leven is het Leven. Men leze er de in het Hogere gespecialiseerde genootschapslieden, wereldhervormers, profeten en spiritisten maar eens op na, en de goedbedoelde tractaatjes ter Verbetering, Opheffing of Verdediging etc., om te zien hoe de hoofdletter er tot in het onzinnige voortwoekert, en daardoor elke zeggingskracht verliest. Hierbij sluit aan wat men tot de zg. Diepere Gevoelens kan rekenen. Veel menselijke relaties in dit ondermaanse zijn óf in werkelijkheid maar vrij oppervlakkig en cerebraal, óf zo eenvoudigweg en onvervreembaar met ons meest particuliere bestaan gegeven, dat zij al niet | |
[pagina 314]
| |
in woorden zijn uit te drukken, laat staan in hoofdletters. Toch eist het burgerlijk fatsoen, dat onze Man, Vader, Behuwd- en Grootvader overlijdt, maar ook onze Zwager, Achternicht, Collega, gewaardeerde Opzichter, of beminde Huisgenoot. Dat wij ook in al deze gevallen zonder Pardon door een Slag worden getroffen, wist, zoals we zagen, Daalberg al. Als derde soort van inspiratiebron beschouw ik het taalgebruik waarin door de hoofdletter waardigheidsvertoon wordt uitgestraald voor van alles en nog wat in ons toch al zo gecompliceerd maatschappelijk bestel. Waar een minister een Minister is, en een kolonel Jansen, een, of liever de Kolonel Jansen; waar de Hooggeleerde Hoogeerwaarde Heer de envelop vult, en men zijn respect in hoofdletters betuigt, ook al meent men er geen steek van. De afwezigheid van de stijlvolle eenvoud, die ons hier zo schromelijk verlaat, werd voor een aantal jaren door J.A. Meyers in een geestig artikel in de Groene Amsterdammer nog betreurd. Hij toonde aan hoe b.v. in bepaalde publicaties alles wat maar in de buurt van de koningin komt, a.h.w. automatisch de hoofdletter aanneemt. Dat het respect voor onze vorstin zich uitstrekt tot díe elementen die haar waardigheid onmiddellijk representeren of symboliseren is niet vreemd - en van Haar Troon naar Haar Paleis is óók maar een stap. Maar als de meer alledaagse personen en voorwerpen uit haar omgeving ook de hoofdletter gaan vertonen, zoals Meyers demonstreerde, wordt de zaak bedenkelijker. In ieder geval, Haar Chauffeur is al niet fraai, maar Haar Handtas is stellig lachwekkend. Tenslotte kan ik hier als vierde genre nog weer eens wijzen op de rijke bron van inspiratie die het hoofdlettergebruik van de minder-ontwikkelde vormt. De hoofdletter staat er, voor een deel zoals in oudere taal, in soortnamen, vreemde woorden, woorden voor verheven begrippen, en verder ook wel geheel in het wilde weg. Virtuoos nu is het gebruik van de humoristische hoofdletter bij Henr. van Eyck, waar het een geïntegreerd element is van haar stijl. Zij bespeelt alle registers van het instrument. Iets minder geschakeerd, maar toch ook nog veelvuldig is het gebruik bij Mary Dorna. Bij de laatste moet het taalgebruik van de minder-geletterde het vaak ontgelden. Hiervan geef ik nu eerst een zeer direct voorbeeld, nl. de brief van de gederailleerde man van de werkster, die wegens een inbraak, en ziek, in de gevangenis zit: ‘Met Dank voor uw vriendelijk schrijven deel ik beleefd mede, dat het mij steeds beter gaat zodat ik binnenkort zo de Heer wil zo goed als genezen in de Maatschappij terug mag keren en Hoop een ander Mens te worden en mijn Leven te beteren. Met de meeste Hoogachting, J. Flesman’. Schrijfsters afkeer van het burgermansfatsoen en de burgermansromantiek, en van de maatschappelijke lijnen van geleidelijkheid, doen haar met vele humoristische hoofdletters het gedrag van de familie van de gedetineerde Flesman beschrijven: ‘De heer van “het” Maatschappelijk Steun vertelde me alles zonder dat ik iets had gevraagd. En juffrouw Leentje begon bitter te wenen, toen ze achter de deur afgeluisterd had wat de rechtvaardige Heer des Steuns over haar man mededeelde. De Steunende Engel der Wrake verwensende (...) kostte het mij de grootste moeite juffrouw Leentje enigszins te kalmeren (...). Ook over de Eer moest ik iets beuzelachtigs verzinnen, want juffrouw Leentje meende dat zij en haar kinderen allen hun Eer verloren hadden (...). Ze zouden hun Man en Pa direct schrijven, beloofden ze snikkend (...). Zegt u maar gewoon werkster, aldus wilde juffrouw Leentje zichzelf ineens degraderen vanwege de geopenbaarde Schande - immers een Familie-Schande (...). | |
[pagina 315]
| |
Duistere perspectieven openden zich: de Wereld van de Misdaad lag om zo te zeggen vlak bij mij’. En later over de inmiddels in vrijheid gestelde inbreker: ‘Zulk een man was hij: hij had vrienden onder Hoog en Laag’. Gesol met de metafysische en ethische verhevenheden die ook vaak niet meer dan confectiebegrippen zijn, vinden we zowel bij Henr. van Eyck als Mary Dorna. In De kleine parade en Intieme revue van de eerstgenoemde schrijft een ik-figuur, Thérèse Wentinck met ck, een gechargeerde schijnaristocrate, geborneerd en oerdom. Over een straatarme kunstschildersvrouw zegt ze vol ‘begrip’: ‘En ze had tegen haar gezegd dat ze meer vertrouwen moest stellen in de Hogere Machten en ze had óók gezegd dat het hárd was voor mevrouw Jollema’. In het hoofdstuk Ruitjespak (ook in De kleine parade): ‘Nee, 't was iets anders. Iets buiten ons om. Een Macht van Boven, een fatale vingerwijzing die leidde tot de voortijdige ontknoping van onze wetenschappelijke loopbanen’. En nog: ‘De vinger van het Noodlot hangt als een schaduw over ons leven’. Elders in De kleine Parade, in oneindige waanwijsheid: ‘Het is misschien de bedoeling van de Schepping dat een man wérkt, maar ik geloof...’ en over een gestorven koetsier: ‘Hij is bij zijn Vaderen verzameld’. Mary Dorna schrijft quasie-erbiedig: ‘Hetgeen thans van de heer Davis was overgebleven, was mager, éénogig, maaglijdend, en een mislukking van het Leven’. En: ‘De heer Davis had zich na deze laatste mislukkingen een nieuwe sterke compagnon gekozen: de Dood’. - Gravin Knal, een van de hoofdfiguren uit De kleine parade, vol ethisch vuur, zegt: ‘Houdt Moed!’ tot een mistroostige jonker; en Thérèse Wentinck laat zich niet van het Hogere afbrengen door tegenslagen: ‘Maar de Begeestering blééf’. Gravin Knal houdt Thérèse voor ‘dat ze haar Kunst niet aan de gemeenschap mocht onthouden’! Henr. van Eyck parodieert ook graag de geestdrijvers; over het genootschap ‘De Oosterkim’ zegt Thérèse dat ze ‘er de allerhoogste dingen nastreven, met brochures over Liefde (niet de gewone)’ (...). ‘Dit wist ik door een lezing die tante Eugenie indertijd gehouden had in de Tempel van het Genootschap. De hele Tempel schudde haar na afloop de hand’. Hier betrappen we meteen nog een variatiemogelijkheid: in dit laatste voorbeeld is tevens een geval van metonymia aan de orde, waarbij de hoofdletter echter niet zozeer de personen die in de tempel aanwezig waren, aanduidt, als wel de verhevenheid van de instelling persifleert. Beide functies heeft de hoofdletter m.i. in het volgende geval: De officiële instanties begrijpen nooit iets van de diepere beweegredenen der aristocratie, die soms een uitvinding doet, ‘maar dan zwijgt de Wetenschap uit jalouzie’. - Een vriendin trekt zich uit de society terug ‘om een beter bestaan te leiden bij Moeder Natuur’. S. Carmiggelt (in: Allemaal onzin) is vol vertrouwen in het wereldbestel: ‘De spanning tussen acteur en criticus lijkt mij een door het Opperwezen gewilde orde’. Maatschappelijk aanzien is een eerste vereiste en dus (De kleine parade) ‘publiceerde De Star toen een verzonnen geschiedenis van een Hoog Iemand uit de woestijn die Haroun Bamboula heette’. Eerbied voor de wereldlijke overheden is de aristocratie natuurlijk aangeboren: ‘De Politie stond aanvankelijk machteloos’. Over een verachtelijk sujet uit de werkende stand: ‘Hij gaf Fred aan bij de Wet, omdat je niet zomaar mensen mag vervoeren tegen betaling’ (...). ‘En mijn Mama zei, dat 't een schande was dat onze Wetboeken geen oordeel des onderscheids kenden’ (ze bedoelt onderscheid naar standen) (...). ‘Maar onze Nederlandse Rechtbanken staan gelukkig vast in hun schoenen’. Over jonker Van Rathburg zegt Thérèse eerbiedig: | |
[pagina 316]
| |
‘Hij stamt uit een wijdvertakt geslacht dat soms optreedt in de geschiedenisboeken, omdat ze het Vaderland dienden met het Zwaard’. Andersom prikt Mary Dorna in een precaire situatie (ze heeft haar tramkaartje na lang zoeken eindelijk teruggevonden): ‘Een conducteur die zoëven nog “juf” heeft gezegd tegen een thans door de Staat gevrijwaard persoon met een kaartje’. Vergelijk ook Max Dendermonde (in: De wereld gaat aan vlijt ten onder): ‘Er kwamen met helicopters... allerlei Grote Namen uit Washington, Chicago, New York en Pittsburg’. Zowel Henr. van Eyck als Mary Dorna nemen graag de in oorsprong geisoleerde beknopte taalvormen, zoals titels, opschriften, krantenkoppen e.d. op in een lopende zinsverband, wat dan door de gehandhaafd gebleven hoofdletters weer komisch werkt; ook Dendermonde (o.c.) doet dat nogal eens. In Intieme revue (Henr. v. Eyck): ‘Ook zou ie met Gravin Knal samen het Openingswoord spreken’ (punt uit het programma)... ‘Er was ons geen andere keus gelaten, zei Gravin Knal later op de poppententoonstelling ten bate van Het Ongelukkige Kind’ (naam op affiche)... ‘De burgemeestersvrouw, die ze kende als regentes van een Tehuis voor Onvolwaardige Moeders’ (naam op het bord)... ‘En dus ging ik naar de Algemene Ethische Radio Omroep en zei tegen de voorzitter wie ik was’. Over een nichtje van de gravin: ‘Als meisje hield ze causerieën over Moderne Jeugd, en over Misdadige Jeugd, en over Jeugd en Jazz’ (titels van de lezingen). Bij Mary Dorna: Ze deed al aan Liefdadigheid naar Vermogen, en ook een beetje aan de Joodsche Invalide (namen van de verenigingen). En met betrekking tot haar carrière als schildersmodel zegt deze schrijfster: ‘Ook 's Zondags Bacchante of Badende of eenvoudig Naakt zijn bij professor Volckhardt, die onvermoeid doorschildert aan zijn reuzendoeken’ (titels van de schilderijen). Zo schrijft Bomans ergens in Erik: ‘U was mijn beste antwoord bij de proefwerk-Vragen’ (opschrift). De draak met de hijgende stijl van de sensatiekoppen steekt Henr. van Eyck herhaaldelijk met behulp van de hoofdletter, als zij Thérèse laat citeren uit het blad van de aristocratenkliek ‘De Strijdbijl’, b.v.: ‘Berucht Misdadiger Ontmaskerd zei onze plaatselijke krant’. En als door jonker Van Rathburg een zoölogische ontdekking is gedaan: ‘Eindeloze Rijen Trokken Heden Op Om Het Streepdier Welkom Te Heten In Zijn Nieuwe Vaderland’. In diezelfde geest bij Dendermonde (o.c.) het volgende: ‘Zal ik je de koppen uit de ochtendbladen voorlezen’? - ‘Ja’, - ‘Nummer één: Publikatie van Dr. Helen Pousekovsky wekt Grote Bevreemding. Nummer twéé: Onenigheid in Miljardenproject Oaklake? Nummer drie: Dr. Helen Pousekovsky Verloofd met Barkeeper?’ Verderop in deze tekst tenslotte: ‘Een troep journalisten. Wat gebeurt er? Knip, knip, mooie plaatjes. Onderschrift: De Verliefde Helen en Haar Barse Barkeeper’.
Het nadeel van het uit hun verband rukken van citaten ben ik me bewust. Toch hoop ik, dat enigszins duidelijk is geworden hoe ook het humoristische hoofdlettergebruik uit onze tijd wortelt in dezelfde geestesgesteldheid die ik boven, handelend over de humor, trachtte te omschrijven, en dat de schakeringen, die aan de orde zijn gekomen, dit stijlelement naar zijn herkomst en mogelijkheden bij de lezer tot iets nadere bewustwording hebben gebracht.
Groningen. K. Iwema. |
|