De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 6]Voetstappen van de vaderlandse Romantiek
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 290]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
poëzie te kiezen’. De voetnoot, die zich ook hier aandient, verwijst naar de gedrukte tekst: ‘Gepubliceerd in N.G. van Kampen's Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, deel VII (Amsterdam 1827), pag. 113-142’. Bronopgave omtrent de eigenlijke lezing ontbreekt; de Hollandsche Duinzang komt evenmin ter sprake als bij de heer Drop. Vier jaar tevoren had G. Kamphuis in zijn inleiding tot de Schetsen en Verhalen van Aarnout Drost (Zwolle 1953; blz. 12) met minzame goedkeuring gesproken over het optreden van prof. Van Lennep: ‘In zijn Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding ontvouwde de scherpzinnige man in een nog altijd uitstekend leesbaar en belangrijk essay reeds een aantal aspecten van de Romantiek, wanneer hij wijst op de betekenis voor de romanticus van de natuur, de historie, het Oosten en het Christendom, alles toegelicht met vele voorbeelden uit onze geschiedenis en besloten door zijn Hollandsche Duinzang’. Ook hier is - een voetnoot: ‘Afgedrukt in Van Kampen's Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, 1827, 113-142. De rede was uitgesproken op 30 augustus 1826’. Zo'n datum is duidelijk, al hoeft hij niet juist te zijn; duidelijker in elk geval dan de zinstoon, die een hoofdaccent toelaat op ‘rede’ óf op ‘gesproken’. In het ene geval immers zou wel de verhandeling, niet het gedicht ten gehore zijn gebracht; in het andere geval zijn beide in augustus 1826 voorgedragen, beide in de loop van 1827 gedrukt. Laten we mild zijn en het laatste verkiezen; het is óok niet waar. Het korte en wijselijk ongesigneerde artikel over D.J. van Lennep in de Winkler Prins6, deel 12 (Amsterdam 1951; blz. 659) bespaart ons de keuze, al impliceert de grotere stelligheid nog geen grotere juistheid: ‘Door zijn voordracht van 1826 Over de belangrijkheid van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, besloten door de bekende Duinzang, heeft hij mede de stoot gegeven tot de beoefening van de historische roman’. Zoals men ziet, wordt nu mét de datum ook de titel een probleem. Een dubbel probleem zelfs. Want in de Geschiedenis van de letterkunde der Nederlanden, deel VII ('s-Hertogenbosch-Brussel 1948; blz. 117) verrast Prof. Dr. C.G.N. de Vooys ons met de mededeling: ‘in 1827 droeg David Jacob van Lennep zijn bekende verhandeling voor Over het belang van Hollands Grond en Oudheden voor gevoel en verbeelding, waarin hij Scott als navolgenswaardig voorbeeld stelde’. Ook hierbij behoort een noot, zonder voet ditmaal; en als men die een kleine honderd bladzijden verderop ten leste vindt, komt men te weten: ‘De verhandeling van D.J. van Lennep is gedrukt in de Werken der Maatschappij der Ned. Lett’. Geen jaartal, geen bladzij; uit. Laten we, tot leringe ende vermaak, ook nog de oudere standaardwerken even raadplegen. Van Te Winkel weet elk dat hij in zijn Ontwikkelingsgang zelden méer zegt dan hij verantwoorden kan. In deel VI (Haarlem 1925; blz. 519) merkt hij op, dat Van Lennep onder de bekoring van de middeleeuwen was geraakt: ‘Hij had dat reeds bewezen door in den winter van 1827 eene voorlezing, waarin hij op Scott als navolgenswaardig voorbeeld voor onze letterkundigen wees, te besluiten met zijn voortreffelijk en daarom ook meest bekend gedicht, Hollandsche Duinzang’. En weer is er een voetnoot: ‘Het eerste in Aug. 1826 door hem voorgedragen in eene vergadering der Tweede Klasse van het Instituut’. Na een misverstand te hebben weggeslikt, proeft men Te Winkels bedoeling, namelijk dat de Duinzang tweemaal is voorgedragen, eerst afzonderlijk in augustus 1826, vervolgens als slot van de ‘voorlezing’ in de winter van 1827, hetzij dit januari-februari, dan wel december | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 291]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beduidt. Doordat van de verhandeling titel, plaats noch publikatie wordt vermeld, ontbreekt daarin ook iedere fout. Veel royaler heeft Kalff zich blootgegeven in het zevende deel van zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (Groningen 1912; blz. 121-122). Na Van Lenneps rede in Felix Meritis van december 1830 te hebben gememoreerd, vermeldt Kalff: ‘Van diezelfde vaderlandsliefde getuigde een Verhandeling, vier jaar vroegerGa naar voetnoot1) door hem gehouden in het Kon. Ned. Instituut “over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding”; een verhandeling die een mijlpaal mag heeten op den ontwikkelingsweg der Nederlandsche romantiek. Hier immers bracht Van Lennep, uitgaand van Walter Scott, diens roem als schrijver van historische romans en gaven als landschapsschilder, het Hollandsch landschap met zijn rijkdom van herinneringen voor het geestes-oog zijner hoorders en lezers; aan het slot dezer Verhandeling vond men dien fraaien Hollandsche(n) Duinzang, waarin zoowel het bekoorlijk duinlandschap, met jagers- en vinkers-oog gezien, als de heugenissen aan een krijgshaftig voorgeslacht en een pleidooi voor het instandhouden van historische monumenten een plaats vonden’. En ofschoon geen noot ernaar verwijst, vindt men op bl. 181 de aantekening: ‘De titels der werken van D.J. van Lennep o.a. in den Catal. v.d. Maatsch. der Ned. Lett; de bovengenoemde Verhandeling Over het belangrijke enz. in van Kampen's Holl. Magazyn VII, 113’. Ik weet niet of de lees-term ‘vond men’ iedere twijfel uitsluit omtrent de vraag of de Duinzang volgens Kalff wel na de Verhandeling ten gehore is gebracht; maar ook daarzonder is er nog twijfel genoeg. Immers: a. de Verhandeling is gehouden in 1826 - volgens de Winkler Prins; op 30 augustus 1826 - volgens Kamphuis; in 1827 - volgens De Vooys en Knuvelder; in de winter van 1827 - volgens Te Winkel; in januari 1827 voor het Kon. Ned. Instituut - volgens Kalff; op 30 januari 1827 - volgens Smit en Drop; b. de Verhandeling is gepubliceerd in Van Kampen's Holl. Magazyn VII, 113 - volgens Kalff; o.a. in Van Kampen's Holl. Magazijn VII, 113 - volgens Knuvelder; in het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, 1827, bl. 113 - volgens Kamphuis, Smit (‘deel VII’) en Drop (‘jg. 7’); in de Werken der Maatschappij der Ned. Lett. - volgens De Vooys; c. de Verhandeling heeft als titel Over het belang van Hollands Grond en Oudheden voor gevoel en verbeelding - volgens De VooysGa naar voetnoot2); Over de belangrijkheid van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding - volgens de Winkler PrinsGa naar voetnoot3); Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding - volgens Kalff, Smit en Drop; Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding - volgens Kamphuis en Knuvelder; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 292]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
d. de Hollandsche Duinzang is afzonderlijk voorgedragen in augustus 1826 - volgens Te Winkel; en e. als slot van de Verhandeling in 1826 - volgens de Winkler Prins; op 30 augustus 1826 - volgens Kamphuis; in de winter van 1827 - volgens Te Winkel; in januari 1827 - volgens Kalff. Reeds uit de stijl van de opgenomen citaten is het duidelijk, dat er een genealogie van fouten bestaat; misschien ook een genealogie van feiten, maar die is minder aantoonbaar. Exacte data, juist of niet, moeten érgens vandaan komen. Er is een bron, troebel desnoods, waar een bepaalde waterloop ontspringt. Ad fontes!
Ook zonder wichelroede komt iemand in het vlakke en tamelijk dorre terrein der negentiende-eeuwse letteren al gauw terecht bij het Biographisch Woordenboek der Nederlanden door A.J. van der Aa, voortgezet door K.J.R. van Harderwijk en Dr. G.D.J. Schotel. En inderdaad bevat het elfde deel (Haarlem, J.J. van Brederode. 1865) een artikel van niet minder dan acht pagina's over D.J. van Lennep, met daarin op blz. 332 de vermelding van: ‘.... zijn meesterstuk Hollandsch Duinzang, ter gelegenheid der openbare zitting van de Tweede Klasse van het Instituut, op 30 Augustus 1826, voorgedragen, en behalve in het verslag der klasse, ook achter zijne verhandeling Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, (in het Magazijn van van Kampen, D. VII blz. 113) gedrukt’. Met deze verwijzing naar een échte bron, het Verslag der Tweede Klasse over 1826, mag men tevreden zijn. Maar er is in deze woordenboektekst iets tweedehands, een onbehaaglijke vleug van overschrijverij, waardoor men zich verplicht voelt verder te zoeken. En inderdaad, precies dezelfde gegevens, méer zelfs ofschoon niet beter, vermeldt Jacob van Lennep in het uitvoerige Leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep (Vierde deel; Amsterdam 1862; blz. 240). Dat bij zijn vader het ingesluimerde dichttalent weer ontwaakt was, ‘bleek althands’ zo schrijft hij ‘toen hy, ter gelegenheid der openbare zitting van de Tweede Klasse van 't Instituut op 30 Augustus 1826, zijn meesterstuk «Hollandsch Duinzang» te voorschijn bracht’. En enkele regels verder: ‘Het gedicht van D.J.v.L. kwam, behalve in het verslag der Klasse, ook in 't licht als toevoegsel der verhandeling, door hem in 't zelfde jaar gehouden “over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding,” welk onderhoudend stuk mede geen geringe toejuiching verwierf’. Een voetnoot bij de laatstgenoemde titel deelt mee: ‘In het Magazijn van Van Kampen, Deel VII, blz. 113’. Het is wel duidelijk: zelfs de bevreemdende fout in de naam van het gedicht - waar óf Hollands als genitief, óf Hollandsche als adjectief zou kunnen staan - is klakkeloos uit het Leven in het Woordenboek overgenomen. Niet echter de vermelding, dat de Verhandeling ‘in 't zelfde jaar gehouden’ werd, derhalve in 1826. Het Woordenboek laat ons in het ongewisse of ze wel ooit is uitgesproken, en zo ja, wanneer en waar. Nu, over dit laatste neemt ook Jacob van Lennep een volstrekt zwijgen in acht. -
De 30ste augustus 1826 was een woensdag. Maar wát er die dag ook gebeurd mag zijn, stellig géen zitting van de Tweede Klasse van het Instituut. Het was namelijk geen gebruik, op twee achtereenvolgende dagen bijeen te komen, en de openbare vergadering had juist ‘op den 29sten Augustus des jaars 1826, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 293]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des voormiddags te Elf uren’ in het Trippenhuis plaats gehad. Behalve verscheidene ‘Authoriteiten, Standspersoonen en Afgevaardigden uit verschillende Letterkundige Genootschappen en Liefdadige Gestichten’ waren er zestien van de negenentwintig leden opgekomen. Prof. Van Lennep was voorzitter, Mr. S.I.Z. Wiselius secretaris. Na de openingsrede en enkele omstandige verslagen volgde een voorlezing van Mr. J.D. Meijer, getiteld: ‘Eenige denkbeelden over de welsprekendheid der Nederlandsche pleitzaal’. Omdat er geen dichterlijke bijdrage was toegezegd, had de voorzitter zelf zijn lang verwaarloosde hollandse muze nog eens verliefd aangekeken; zo kon hij zijn korte dankwoord voorzien van een verrassend slot. Maar niets beter dan de man zelf; hij sprak aldus en, naar wij hopen, niet zo astmatisch als de interpunctie suggereert: Het is, Mijne Heeren, tot hiertoe steeds bij deze Openbare Vergaderingen der Klasse het gebruik geweest, dat de Redevoering afgewisseld werd door een Dichtstuk, en de Klasse, die zich beroemen mag, de vermaardste onzer Nederlandsche Dichters onder hare Leden te tellen, heeft ook het geluk gehad, die allen beurtelings, bij gelegenheden als deze, te zien optreden. Thans hebben de omstandigheden medegebragt, dat geen hunner zich heeft aangeboden, en dat ook de Klasse zich bezwaard vond, om van hen, die haar reeds zoo zeer aan zich verpligt hadden, met eenigen aandrang, hoe beleefd ook, te vergen, dit op nieuw te doen. Hier door is voor mij de aanleiding geboren, om iets op mij te nemen, dat mij in vele opzigten minder voegt. Ik ben zelfs op dit oogenblik verwonderd, daar toe te hebben kunnen besluiten, aangezien ik, bij groote zucht voor de Dichtkunst, sedert lang buiten gelegenheid geweest ben, mij daarin, althans in de Nederlandsche, te oefenen. Doch begeerte om der Klasse van dienst te zijn, gesterkt misschien door eenen zweem van Dichtluim, dien ik in mij meende te bespeuren, hebben mij verleid tot iets ongewoons. De Vergadering neme hetgeen ik zal voordragen, aan, als eene zwakke, misschien laatste hulde, door mij aan onze Vaderlandsche Poëzij toegebragt. Ik zal met die voordragt de zesde Openbare Vergadering der Tweede Klasse besluiten; doch betuig vooraf mijnen dank, aan den Heer Sekretaris voor de diensten in dezelve bewezen, en aan al de Leden des Instituuts, gelijk mede aan de overige zeer aanzienlijke toehoorders, voor de eer hunner tegenwoordigheid, met hartelijke bede, dat zij willen voortgaan, de werkzaamheden der Klasse aan te moedigen, door hunne belangstelling en welwillendheid; eene welwillendheid, die ik ten slotte nog bijzonder inroep, voor mij zelven en deze mijne voordragt: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
HOLLANDSCHE DUINZANG.Kan het zijn, dat een sprank van den vorigen gloed,
Die in jeugdige stonden mij blaakte,
Dat een vonk, in 't geheim nog bewaard en gevoed,
Nu zoo snel weêr tot Dichtvuur ontwaakte? -
Enzovoort, nog twee-en-dertig strofen in eendere trant als waarop Da Costa, juist uit hulde aan zijn vroegere leermeester, veertien jaar later op dezelfde plaats de zeer aanzienlijke toehoorders zou verrassen met het getuigenis van zijn dichterlijke herleving. Voor David Jacob van Lennep, de classicus, moet het niet moeilijk zijn geweest zuivere anapesten te schrijven, afwisselend viervoetig en drievoetig, in vierregelige strofen met een eenvoudige rijmstructuur. Zijn gedicht in fraairetorische stijl is ondanks de bewogen aanhef geen lyrische ontboezeming, maar een reeks indrukken, denkbeelden en overwegingen, rustig geordend tot een betoog. Want na de korte uitroep van verwondering om herboren dichterschap volgen eerst dertien strofen die Hollands natuur, dan vijftien strofen die gedenktekenen van Hollands staatkundig en godsdienstig verleden tot onderwerp hebben; en met een viertal strofen, getuigende van hoop op hernieuwde nationale voorspoed dank zij bewuste trouw aan het verleden, komt het slot. Bij prof. Van Lennep, meer geleerde dan romanticus, is geen aanschouwing | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 294]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mogelijk zonder historische overpeinzing: al in het eerste gedeelte schuift de aandacht tweemaal weg van de zintuiglijk waargenomen, of liever als waargenomen herdachte schoonheid van duin en bos, van bloemen en vogels, naar de toestand in een oudere periode. De vroegzomerse bloei van zoet Holland, door Van Lennep geprezen, is immers geen oorspronkelijke natuur, maar door de deugd onzer vaadren gewrocht uit braambos en lis. Eens was dit het jachtgebied van voorouders die hun wapens niet alleen voor hinde en konijn gebruikten, maar ook tegen de Romeinen. Nog is de jacht hier in ere - aldus wendt het gedicht in de achtste strofe zich weer naar het heden. Maar we zijn opeens een half jaar verder: Holland ligt vóor ons in de vroege herfst, door kleur en gewoel opnieuw heerlijk voor het oog, en evenzeer aanleiding tot eerbiedig herdenken. Want wie nu omdoolt met weitas en vuurroer: Hem verkwikt van omlaag het zoo streelend gezigt,
Van die weiden, en hoeven, en dreven,
Die de kunst voor natuur tot een hof hier gesticht,
En aan vrijheid ter woon heeft gegeven, (strofe 14)
Daarmee zijn we voorgoed bij het verleden beland, bij de graven van het Hollandse huis, moedig in toernooi en op kruistocht, zegenrijk voor de bevolking van dorpen en steden; bij Witte van Haamstede, die de Vlamingen aan het Manpad versloeg, een feit waarvan men zich mag afvragen of de vermelding in augustus 1827 geen diepere zin heeft dan een toespeling op het fraaie buitenhuis dat de familie Van Lennep juist dáar bezat. Eeuw na eeuw vonden Hollandse graven hun gewijde laatste rustplaats in de abdij van Egmond, later door moedwil verbrand, en in de eigen tijd door baatzucht gesloopt: een schuld die niet ongeboet mag blijven. En zo komt het gedicht tot de vier slotstrofen, met de duidelijke strekking: dat Holland, niet meer door schaamte gedrukt maar der Ouderen voetstap en voorbeeld getrouw, zich zegenrijk moge ontplooien en door nijverheid, ontginning en drooglegging wonderen tot stand brengen, waar de vreemdeling nu, het nageslacht later met verbazing naar kijkt. Wát men omtrent de Hollandsche Duinzang ook verder zou willen opmerken, voor twijfel inzake plaats en tijd van de eerste openbare voordracht is geen reden: het was het Trippenhuis, in de vroege namiddag van dinsdag 29 augustus 1826. Ten bewijze ligt er het ‘Verslag van de Openbare Vergadering der Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut van Wetenschappen, Letterkunde en Schoone Kunsten, gehouden op de groote zaal van het Hôtel des Instituuts op den 29sten Augustus des jaars 1826, des voormiddags te Elf uren. - Te Amsterdam, gedrukt en te bekomen bij Pieper en Ipenbuur, Drukkers van het Instituut. 1826.’ De slotrede staat daar op blz. 46-47, de Hollandsche Duinzang op blz. 48-52. Hoe de datering van 30 augustus 1826 bij Jacob van Lennep is ontstaan en waarom men die zonder controle zo vaak heeft overgenomen, moet ik in het midden laten. Als exactheid de dood was, hadden heel wat auteurs kans op onsterflijkheid.
De andere data spitsen zich toe in de vermelding van 30 januari 1827. Men vindt die ook in het amsterdamse proefschrift van H. Vissink: Scott and his influence on Dutch literature (Amsterdam 1922) en wel op blz. 132, al is Jacob van Lennep daar op blz. 153 voorlijk genoeg om er al in 1826 naar te hebben geluisterd. Waarschijnlijk heeft de heer Vissink zijn datum-zonder-bewijs ontleend aan het utrechtse proefschrift van Jacoba Mathilda de Waal: Aernout | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 295]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drost (Utrecht 1918; blz. 99) dat ons omtrent David Jacob van Lennep verzekert: ‘Den 30sten Januari 1827 hield hij zijn bekende voordracht over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’. Hier staat géen voetnoot, en dat is jammer. We moeten dus nog verder terug. En inderdaad: in een opstel over Jacob van Lennep, afgedrukt voorin de volksuitgave van De Pleegzoon (Leiden z.j.) citeert Jan ten Brink de inleiding van Margaretha Jacoba de Neufville tot haar verhaal De Schildknaap. Daarmee doen we opnieuw een formidabele sprong, want dit geschrift is van 1829. Wie het werk-zelf ter hand neemt, vindt op de gegraveerde titel geen schrijversnaam, alleen: ‘De Schildknaap (Iets uit den ouden tijd). Een oorspronkelijk historisch romantisch verhaal. Te Amsterdam, bij P. den Hengst en Zoon. MDCCCXXIX’. Het is geen meesterstuk, en niemand miskent het als hij de eerste zin van het cursief gedrukte Voorberigt de opmerkelijkste acht van het hele boek: ‘Aan de Verhandeling van den Hooggeleerden Heer D.J. van Lennep, over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding, welke Verhandeling ik op den 30e Januarij 1827, het genoegen had, door den opsteller te hooren voordragen, is het werk, hetwelk ik thans mijnen landgenooten aanbied, deszelfs wording verschuldigd’. Aan twee dingen kan men nu moeilijk meer twijfelen: Van Lennep heeft zijn verhandeling inderdaad uitgesproken; en Mejuffrouw De Neufville is erbij geweest. De 30ste januari 1827 was óok een dinsdag, maar een openbare vergadering van de Tweede Klasse des Instituuts vond niet plaats. Het is trouwens wel zeker, dat daar nooit een vrouw bij aanwezig had kunnen zijn. Men mag zelfs veronderstellen, dat een openbare voordracht, uitgaande van welk genootschap dan ook, in 1827 slechts bij uitzondering door een ongehuwde een-en-vijftigjarige vrouw zonder opspraak kon worden bijgewoond. Moeten we om die reden ten aanzien van Mejuffrouw De Neufville liefst denken aan een gezelschap van meer besloten aard, hieruit volgt nog niet dat D.J. van Lennep zijn tekst nooit in het openbaar ten gehore kan hebben gebracht. En inderdaad: terwijl een onderzoek naar eventuele kranteverslagen vruchteloos bleef, leverde navraag naar de werkzaamheden van enkele destijds befaamde amsterdamse sociëteiten een overtuigend resultaat. In het archief van De Groote Club ‘Doctrina et Amicitia’, Paleisstraat 1 te Amsterdam, bevindt zich een foliant met het opschrift: ‘Notulen van de Societeit Doctrina & Amicitia. 4e deel. Ao. 1821/1830’. Een weinig over de helft, op een rechterbladzijde onderaan, staat de even veelzeggende als beknopte notitie: ‘Maandag den 26sten February 1827 verhandeling van den Hoogleeraar Mr. D.J. van Lennep, over den Engelschen Schryver Walter Scott, en de geschiktheid der Hollandsche geschiedenis, om in verband met de Hollandsche plaatselyke gelegenheden in soortgelyke romantische tafreelen behandeld te worden’.Ga naar voetnoot1) Er zijn dus nu twée data: 30 januari en 26 februari 1827; en er is voorts het stellige feit, dat Margaretha Jacoba de Neufville, die een nicht was van de Van Lenneps, de verhandeling heeft gehóord. Zij kan die onmogelijk hebben gehoord op ‘Doctrina’ want in zijn ‘Feestrede ter viering van het vijftigjarig bestaan des Genootschaps Doctrina et Amicitia’, eveneens door D.J. van Lennep, honorair lid, gehouden en wel op 12 november 1838, constateert hij uitdrukkelijk: ‘Van die vereeniging zijn uwe vrouwen uitgesloten’ (blz. 35). Zó uitgesloten, dat hij zijn rede alleen voor heren uitsprak, hoewel Doctrina | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 296]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu toch ook de dames iets wilde aandoen en dus een bal hield: op 14 november. Er is nog een argument om bij de datum van 30 januari 1827 aan een besloten kring te denken: men kan immers niet veronderstellen, dat Van Lennep zijn tekst twée maal in het openbaar zou hebben voorgedragen, tenzij eerst buiten Amsterdam. Maar dat is op zichzelf al onwaarschijnlijk. Men mag dus aannemen, dat de Verhandeling in de winter van 1826-1827 werd geschreven en op dinsdagavond 30 januari voorgelezen in een kleine kring van familieleden en vrienden. Dit kan een soort generale repetitie zijn geweest, vóor de tekst werd uitgesproken bij Doctrina et Amicitia, en ingezonden bij het Magazijn, al is het eveneens denkbaar dat pas dóor die voorlezing van 30 januari het plan tot openbare voordracht is ontstaan. Zonder nadere gegevens, bijvoorbeeld uit nog ongepubliceerde brieven, moet dit onbeslist blijven, tenzij men waarde hecht aan een intern argument. Niets in de gehele Verhandeling immers wijst erop, en niets ook in de verdere levensloop van Prof. Van Lennep, dat deze zo maar, spontaan, uit behoefte aan letterkundig leiderschap, zich op zijn twee-en-vijftigste jaar gedrongen heeft gevoeld het woord te voeren. Alles duidt op een vertoog waar men hem om gevraagd heeft of waartoe hij verplicht was; en wegens de weldoordachte opbouw in vier evenredige delen is het ook typisch een toespraak, geen artikel. Met alle respect voor Mejuffrouw De Neufville zal voortaan toch 26 februari 1827 moeten gelden als de avond van de Verhandeling. Waarschijnlijk van de Verhandeling alléen. Er is geen aanwijzing, dat prof. Van Lennep zijn betoog in proza toen met de Hollandsche Duinzang heeft uitgebreid en voltooid, of liever dichterlijk gedupliceerd. Want juist in de belangrijkste middengedeelten is er naar inhoud en structuur een zó sterke overeenkomst tussen vers en rede, dat het soms lijkt of de auteur zijn eigen gedicht omstandig parafraseert. Zeker heeft het hem voor de geest gestaan, wellicht vóor hem op de schrijftafel gelegen, toen hij zijn Verhandeling ontwierp. De gemeenschappelijke publikatie in een opeenvolging die de orde van ontstaan omkeert, heeft voornamelijk zin doordat de Verhandeling zich allermeest richt tot de literatoren, de Duinzang evenwel tot álle Nederlanders van cultuur en gezag. De Verhandeling, dank zij vier onderdelen met een omvang van 6, 9, 9 en 5 bladzijden druks bijna symmetrisch gebouwd, vangt aan met een inleiding, gewijd aan Walter Scott en de historische roman, en door een regel wit van het verdere betoog gescheiden; dan volgt een lofspraak op Hollands natuur, daarna een uitweiding betreffende Hollands oudheidkundige overblijfselen, en ten slotte een beschouwing over het vermogen van de verbeelding. Het verwijt dat de historische roman de geschiedenis verwart en vervalst, wijst Van Lennep af. Zeker bij Scott is het tegendeel het geval: de roman vult aan, door de geest des tijds te geven die men in de echte geschiedenis tevergeefs zoekt, en door volkszeden, denkbeelden en gewoonten, anders veelal ‘bloot beschreven’, te tonen ‘in dadelijke gang en werking’. Bovendien vindt men bij Scott een heldere voorstelling van het landschap of bouwwerk waarin een gebeurtenis plaats grijpt. Behalve gevoel en verbeelding zijn daartoe kunde en geleerdheid vereist; houdt een auteur zich bovendien aan zijn vertrouwde omgeving, dan is de kans op dwaze misslagen het geringst. Het is bevreemdend, dat na Loosjes met zijn Maurits Lijnslager nog geen Nederlander heeft getracht, vroegere vaderlandse tijden af te beelden binnen het eigenaardig schoon van Hollands natuur. Onvergeeflijk zou het zijn, indien wij de eigen rijkdom óf niet kenden, óf niet te schatten wisten op de juiste prijs. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 297]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het tweede gedeelte vangt aan met een bladzijde, waarin Holland met Zwitserland contrasteert: lieflijk tegenover groots; maar in de Alpen zijn slechts kleine meren, bij de duinen ruist de onmetelijke zee. Zo'n algemene lofspraak op de vaderlandse natuur is echter niet genoeg, de duidelijkheid vergt nauwkeuriger bijzonderheden. Reeds Vondel heeft de van ouds bosrijke landstreek van Schoorl tot 's-Gravesande onder klassieke schijn bezongen in zijn Palamedes; met verrukking ziet men de tuinen bij Haarlem, de rozengaarden bij Noordwijk, de tulpen en hyacinten, maar vooral de duizenderlei bonte veldbloemen, met namen, zo karakteristiek vaak door het volk bedacht. Miljoenen bijen en vlinders leven er, en zó veel zingende vogels dat een plek er van ouds naar heet. Ondanks de grootsheid is de natuur in den vreemde voor een Hollander zielloos en doods; maar op een fraaie lentemorgen biedt het eigen land met vogels, vissen en jong vee, met schat van geur en kleur, hem een genot dat overstelpt en ontroert. Daartoe is niets nodig dan een gevoelig hart. Maar wie tevens over verbeelding beschikt - en hier begint deel III van de verhandeling - die kan het genot van het tegenwoordige nog verhogen als hij zich het verleden voor de geest roept. De beboste duinstreek was eens het geliefde domein van Floris de Vijfde, de grond ook van talrijke adellijke bezittingen. Onze geschiedenis, van de Romeinen en Kaninefaten af, is dáar gelocaliseerd. Onder het eerste grafelijke stamhuis zijn steden als Dordrecht, Haarlem en Alkmaar gebouwd. Dochters van hollandse graven zijn met koningen en keizers gehuwd. Kleurige toernooien hebben de faam van vorsten en ridders bevestigd en verbreid. Dirk de Derde, Floris de Derde, Willem de Eerste trokken op kruistocht: nog getuigen de klokken in Haarlem van de strijd om Damiate. Met roem worden ook geslachten als van Brederode, Wassenaar en Amstel in de kronieken vermeld. Niet minder belang heeft de godsdienstige geschiedenis: de vreedzame vestiging van het Christendom, het nuttige werk van de geestelijkheid in onderwijs en historiografie, de bloei van de abdij van Egmond, een glorieus bouwwerk, moedwillig door Sonoy en zijn benden verwoest, en waarvan men de schilderachtige ruïnes nog tot in de negentiende eeuw heeft kunnen zien. Maar - en hier gaat de Verhandeling over naar haar slot - ook zonder zichtbare tekenen schept de verbeelding, door geschiedkunde geholpen, een herleefd verleden. Ofschoon in Vondels tijd er geen Karthuizer- of Klarissen-klooster meer was, toont de dichter ons een voorbije werkelijkheid die in wonderen geloofde zó overtuigend, dat een wonder in dit spel ons niet bevreemdt. Te bejammeren valt evenwel dat hij de onmenselijke Pyrrhus, zoals Virgilius die uitbeeldt, belichaamd heeft in Witte van Haamstede, eens de dappere beschermer van Holland tegen Vlaanderen. De Gijsbrecht bewijst hoe inspirerend het tijdvak van Floris de Vijfde kan zijn, en put dit geenszins uit. Heel het hollandse gravenhuis trouwens, gelijk ook het tweede en derde stamhuis, is met z'n ongelukken, twisten, oorlogen, minnarijen en heldendaden, rijk aan stof voor dichterlijke bearbeiding, zoals het hollandse treurspel dan ook sinds lang erkent. Wellicht zou een nieuw werk van vinding Karel de Stoute zó treffend kunnen verbeelden, dat men de Solitaire van d'Arlaincourt en de Quintyn Durward van Walter Scott erdoor vergeet. - Als pleidooi voor het beoefenen van de historische roman, en een pleidooi juist van wetenschappelijke zijde, vormt de Verhandeling een datum in onze literatuurgeschiedenis. Zeker - en toch heeft een dubbele beperking haar belang geschaad. Hollands grond is voor David Jacob van Lennep alleen de duinstreek tussen Schoorl en 's-Gravesande, Hollands oudheden zijn brok- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 298]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stukken uit de middeleeuwen. Zijn betoog is aristocratisch en regionaal. Sprekende tijdens het Verenigd Koninkrijk, keurt hij Friesland noch Gelre, Brabant noch Vlaanderen de aandacht waard. Sprekende in Amsterdam, zwijgt hij over de eeuw toen het ‘als Keyserin, de kroon droeg van Europe’. Geen der Oranjes, geen der veldheren, geen der vlootvoogden, geen koopman of kunstenaar wordt genoemd, het probleem van feodale levensstijl en oudste burgerstaat ter wereld niet erkend, geen levend maar een dood verleden de scheppende verbeelding aangeprezen als groot en schoon. De Verhandeling, zo beschouwd, is het werk van een achttiende-eeuws hollands patriciër, gelijkelijk verontrust door de nuchterheid van de negentiende eeuw, als bekoord door het pathos van de engelse romantiek.
Het zou belangwekkend zijn te weten, welke leden en eventuele gasten op 26 februari 1827 bij ‘Doctrina et Amicitia’ bijeen zijn geweest; maar er staat weinig van vast. Wel bezit het archief van de Groote Club nog twee andere documenten, de Naam-Lyst der Heren Leden, en een register van de opeenvolgende besturen; ze zijn voor de literatuur-geschiedenis echter van gering belang, aangezien ‘Doctrina’ zoals ook Van Lennep constateerde, voor het overgrote deel z'n leden betrok uit ‘den nijveren handelstand’. Voor het jaar 1826-1827 was het bestuur samengesteld uit zes gekozen en drie permanente leden, aldus over twee bladzijden geboekt:
Het aantal leden bedroeg volgens de Naam-Lyst gedurende de periode van 26 september 1826 tot 25 september 1827 in totaal 430, benevens 16 Buiten Leden; 31 namen zijn met rood doorgehaald als aanduiding dat deze leden in de genoemde periode zijn gestorven. Van deze ruim vierhonderd personen waren er acht, die blijkens hun jaartal reeds lid waren geweest van de ‘Vaderlandsche Societeit’, de Patriotten-club die zich in 1787 na de komst van de Pruisen op last van de overheid had moeten ontbinden, maar een jaar later in de onschuldiger travestie van letteren en wetenschap weer optrad als ‘Doctrina et Amicitia’. Bij het doorlezen van de namen wordt men herinnerd aan belangrijke amsterdamse families: G. van Hall; Gijsb. de Clercq; D. Boissevain; P.J. 't Hooft; B.A. van Houten; J.R. van Lennep; A. Craandijk; P. Tideman; D.J. Gildemeester; C. Pijnappel; A. Drost Asz.; E.C. Kruseman; J.F. Alberdingk; J. Swart Abrahamsz; David van Walree; B. Donker Curstius, enzovoort. Maar geen enkele literator van zelfs maar gering belang treft men aan. Indien enig auteur deze voorlezing van D.J. van Lennep heeft bijgewoond, dan stellig niet als lid maar als gast. Bestaan er nu van of over manlijke letterkundigen onmiskenbare uitspraken, dat zij Van Lennep zijn verhandeling hebben horen lezen? Met andere woorden: zijn Drost en Bakhuizen van den Brink er ‘in ieder geval’ bij geweest? Nu er zoveel ánders blijkt te zijn, wordt ook dit onzeker, zelfs onwaarschijnlijk. Er is inderdaad een opmerkelijke zinsnede in de kritiek op Jacob van Lennep | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 299]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en diens Pleegzoon in De Vriend des Vaderlands, jrg. VII (1833; blz. 584): ‘De aanbeveling door deszelfs uitmuntenden Vader, voor eenige jaren, in eene welsprekende Redevoering, aan de Nederlandsche schrijvers op het hart gedrukt, om ook in dit genre der literatuur naar dezelfde volkomenheid als onze naburen te streven, moest voorzeker door den begaafden en vaderlands-lievenden Zoon behartigd worden’. Wie zo schrijft - en het was Drost - wekt licht de indruk er zelf bij tegenwoordig te zijn geweest. Misschien ten onrechte. En voor het overige is de term ‘de Nederlandsche schrijvers’ wel zó veelomvattend dat hij niets meer zegt. Weinig ook heeft men aan de Nekrologie in het Nederlandsch Athenaeum van 19 Februarij 1853Ga naar voetnoot1) - dus een kwart eeuw later -, aangezien de anonieme auteur die Bakhuizen van den Brink blijkt te zijn, daarin Van Lenneps werk als docent en als redenaar op onnavolgbare wijze heeft verward: ‘De onderwerpen, door van Lennep buiten de collegiezaal behandeld, waren van historisch-vaderlandschen aard, het was of eene lofrede op Vondel, of eene tegenstelling der eeuw van Frederik Hendrik met de zwakheid en overdrevenheid der onze. In zijne collegiezaal zat Da Costa, zat Ter Haar: onze beroemde Jacob van Lennep had aan hem meer dan het leven, had aan hem de ontwikkeling van zijn dichtertalent, van zijnen onafhankelijken dichterlijken geest te danken. Het was zijn vader die het eerst betoogde, hoe ook onze grond, hoe ook onze geschiedenis voor dichterlijke opvatting vatbaar waren, hoe ook hier het terrein lag voor verdichtingen als van Scott. Behalve de genoemden zat er iemand onder zijne hoorders en vatte met meer gretigheid die wenken beter op dan de fijnheden van Grieksch en Latijn. Het was Drost: hij nam eene, twee proeven en slaagde uitmuntend’. Wil men hieruit afleiden dat op maandag 26 februari 1827 behalve de zestienjarige Athenaeum-student Drost ook Da Costa, Ter Haar, Jacob van Lennep en de eveneens nog net zestienjarige Athenaeum-student Bakhuizen van den BrinkGa naar voetnoot2) aanwezig waren, het is mij wel; maar het staat er niet. Want met Vondel en Frederik Hendrik zijn we buiten de collegezaal, met Da Costa en Ter Haar in Zeer verschillende jaren erbinnen, met Jacob van Lennep buiten én binnen, met het betoog over grond en geschiedenis erbuiten, en met het Grieks en Latijn er weer in. Het weermannetje is er traag bij. Maar intussen is ons het recht vergaan, ‘onder zijne hoorders’ te beperken tot die ene februari-avond van Doctrina, waar bepaald géen aandacht is gevraagd voor ‘de fijnheden van Grieksch en Latijn’, maar waar ook Mr. Isaac da Costa, de gemeden auteur van de aanstootgevende Bezwaren tegen den geest der eeuw zich weinig welkom zal hebben gevoeld. Misschien heeft dit alles alleen maar anekdotisch belang; want de wezenlijke invloed van de Verhandeling op ‘de Nederlandsche schrijvers’ zal wel méer zijn uitgegaan van de gedrukte, dan van de gesproken tekst. Inzake de publikatie behoeft er geen enkele onduidelijkheid te bestaan: men vindt die in het ‘Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren, behelzende: I. Wijsbegeerte des levens. II. Geschiedenis. III. Aardrijks- en Natuur- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 300]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunde. IV. Fraaije letteren en Mengelwerk. Verzameld door N.G. van Kampen. Zevende deel. Te Amsterdam, bij P. Meyer Warnars. 1827’Ga naar voetnoot1). De Verhandeling staat daar te lezen op blz. 113-142, de Hollandsche Duinzang op blz. 143-150. Is dit, na het Verslag van de Tweede Klasse des Instituuts, dus een heruitgave van de Duinzang - zonder andere verschillen dan een paar leestekens en éen zinstorende drukfout -, van de Verhandeling is het de eerste en enige druk. Want wat Knuvelder verslijt voor ‘een zelfstandige uitgaaf (s.l.s.d.), aanwezig in de bibl. der Leidse Universiteit’, is ondanks het fraaie papier en de eigen paginering toch blijkens het zetsel alleen maar een overdrukje van het Magazijn. Minder duidelijk, merkwaardig genoeg, is de titel. Natuurlijk niet aangaande woorden als ‘het belang’ of ‘de belangrijkheid’, die ronduit fout zijn; maar wel in dit opzicht, dat én de term ‘verhandeling’ én het voorzetsel ‘over’ in strikte zin misschien buiten de titel vallen. Op blz. 113 wordt het artikel aangekondigd in vier soorten letters, steeds kapitaal, maar met twee voorzetsels uit kleiner corps en op aparte regels, dus ongeveer zó: VERHANDELING / over / HET BELANGRIJKE VAN HOLLANDS / GROND EN OUDHEDEN VOOR GEVOEL / EN VERBEELDING; / door / D.J. VAN LENNEP. Gezien die zetwijze lijkt het waarschijnlijk, dat ‘Verhandeling’ en ‘over’ een soort inleiding vormen tot de eigenlijke titel: ‘Het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’. Zó staat het ook, eveneens in kapitaal, als kopje boven elke linker- plus rechterbladzij; maar daarbij moet men opmerken dat er geen ruimte was voor een langere tekst. In het Register, waar overbodige kapitalen ontbreken, vindt men: ‘Verhandeling over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding’. Maar de tekst zelf heeft op blz. 118 in gecursiveerde vorm: ‘het belangrijke van Hollands grond en Oudheden voor gevoel en verbeelding’. Men heeft dus vrije keus uit de langste en de kortste mogelijkheid; de gebruikelijke middenweg, een titel die aanvangt met ‘Over’, is onder deze omstandigheden het minst verantwoord. Het ligt voor de hand, in de opeenvolging van Verhandeling en Hollandsche Duinzang in het Magazijn, een argument te zien voor een gelijke opeenvolging bij de mondelinge voordracht en op deze grond is dat misverstand ook stellig ontstaan. In feite blijkt het een argument ertegen. Van Lenneps naam immers is tweemaal afgedrukt: zowel bóven de Verhandeling als ónder de Duinzang. Voorts wordt de Verhandeling afgesloten door een alinea die uitdrukkelijk resumeert en - geheel anders dan het slot van de rede voor het Instituut - geen enkele toespeling bevat op een nog komend gedicht: Ik kan hier mijne voordragt eindigen, met welke ik minder heb willen betogen, wat, indedaad, voor Hollanders geen betoog vereischt, dan wel eenige denkbeelden en gewaarwordingen opwekken, wier herhaling altijd even nuttig en aangenaam is, omdat, gelijk alle liefde, zoo ook de liefde tot het vaderland, meest bij gevoel en verbeelding bestaat, en, dus, elke herinnering, die het vaderlandsch gevoel verheft, en den geest bij het vaderlandsche schoon bepaalt, altijd ook de vaderlandsliefde voedt, verlevendigt, en tot blijdere werkzaamheid aanzet. Zo lang geen nieuwe gegevens ons tot wijziging verplichten, mag men het volgende en alleen het volgende voor waarheid houden: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 301]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1. De Hollandsche Duinzang is voorgedragen op dinsdag 29 augustus 1826 in een openbare vergadering der Tweede Klasse van het Koninklijk-Nederlandsche Instituut, en gepubliceerd in het Verslag daarvan. 2. De verhandeling over Het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding is privé voorgelezen op dinsdag 30 januari 1827 in aanwezigheid van Margaretha Jacoba de Neufville, en openbaar op maandag 26 februari 1827 in de amsterdamse sociëteit Doctrina et Amicitia, voor een publiek van uitsluitend heren, grotendeels gegoede ondernemers en handelaars. 3. De Verhandeling is, met de Hollandsche Duinzang, afgedrukt in het Magazijn voor Wetenschappen, Kunsten en Letteren. Zevende deel. Amsterdam 1827, respectievelijk blz. 113-142 en 143-150, zonder enige aanduiding omtrent voorafgegane mondelinge voordracht(en) ervan, of omtrent hun onderlinge samenhang. We moeten het hier maar mee doen. De tekst trouwens is belangrijker dan de omstandigheden. G. Stuiveling. |
|