Erasmus en de twe-spraack
Er is reden om meer dan de gebruikelijke aandacht te besteden aan de eerste voetnoot bij het voorbericht dat professor Caron geschreven heeft voor zijn zo welkome heruitgave van de Twe-spraack en de begeleidende schrifturen, die gezamenlijk het nederlandse Trivium van de Amsterdamse Kamer vormen, de Grammatica, de Dialectica en de Rhetorica. Die noot luidt: ‘K. Kooiman, Twe-spraack vande Nederduitsche Letterkunst, Gron. 1913’, en zij zegt ons, dat wij in dit jaar 1963 het gouden jubileum van dat boek en het gouden doctoraat van zijn schrijver staan te vieren. Wanneer ik deze herdenking aangrijp voor het plaatsen van nog een andere, ditmaal kritische noot, dan vertrouw ik, dat noch de jubilaris noch de andere lezers dit geluid als een dissonant zullen ervaren en als een averechts huldebetoon jegens de man wiens doctorale dissertatie een halve eeuw lang haar recht heeft gehandhaafd op de dankbare waardering van de beoefenaars der nederlandse cultuurgeschiedenis. Het is mij namelijk niet bekend, dat in het verleden ooit een aantekening is uitgelokt door een tweetal ‘plaatsen’, voorkomende op de bladzijden 55 en 90 van dat boek, waar Erasmus' dialoog over de juiste uitspraak van het Grieks en het Latijn aan de orde is. Op de eerste van de genoemde bladzijden leest men: ‘Erasmus is er in geslaagd den dialoog, ook al is de stof “amoena”, levendig te houden’; en op de tweede: ‘De vorm van den dialoog is een navolging van Erasmus' Pronunciatio, en deze had de samenspraak gekozen om de droge stof (materia amoena) aantrekkelijker te maken’. Nu evenwel is ‘droge stof’ niet de juiste vertaling van ‘materia amoena’, en men komt ertoe, tot nader bericht Erasmus-zelf eens voor het voetlicht te halen. Ziehier dan wat hij zegt in de opdracht van de Pronunciatio aan Maximiliaan van Bourgondië, generosissimo adolescenti: ‘Ut autem materiam, quoniam de rebus minutis
subtiliter disserit, per se minus amoenam, aliqua voluptatis illecebra lenocinioque commendaremus, dialogo rem tractavimus’. Hetgeen hierop neerkomt, dat hij de vorm van de samenspraak heeft gekozen ten einde de op zich zelf, als op nauwpuntige wijze handelend over detailleuze zaken, minder aantrekkelijke stof enige genietbaarheid bij te zetten.
Erasmus - zo zullen wij de volzin op p. 55 hebben te emenderen - is er in geslaagd den dialoog, ook al is de stof ‘minus amoena’, levendig te houden. ‘Na vijftig jaar’, vlei ik mij, zal het dr. Kooiman geen moeite kosten, aan deze conjectuur zijn zegen te geven. Vivat, valeatque.
Nijmegen, 28 febr. 1963.
L.C. Michels.