| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Het Luikse Leven van Jezus.
NTg. XXIV, 105 is het eerste stuk aangekondigd van de Akademie-uitgave The Liège Diatesseron, het Leven van Jezus aan de inhoud waarvan G. Quispel een belangrijke studie heeft gewijd NTg. LI, 241 vlgg. Na 1929 zijn achtereenvolgens vier stukken uitgekomen, het laatste in 1938. In 1963 is een zesde stuk verschenen, dat de bladzijden 481-576 omvat. Het draagt nog de namen van de inmiddels overleden bewerkers D. Plooy en C.A. Phillips, maar is verzorgd door A.H.A. Bakker. Evenals in de vorige gedeelten is er een vertaling in het Engels bij van A.J. Barnouw:
De vijf voorafgegane stukken zijn uitverkocht. Als er voldoende vraag naar is, ‘a reprint will be considered’, belooft een inlegblaadje bij het zesde.
| |
Klompenmakerij.
Dr. Jan van Bakel heeft na zijn in 1958 verschenen proefschrift De vaktaal van de Nederlandse klompenmakers, dat NTg. LII, 276 vlg. besproken is, zijn onderzoek voortgezet naar de geografie van klompenmakers-werktuigen en -termen. De resultaten daarvan heeft hij neergelegd in een boek dat hij noemt Kleine Atlas van de klomperij in Nederland en Vlaams België. Het woord ‘atlas’ mag niet doen denken aan een verzameling kaarten zonder veel meer. Er zijn wel heel wat kaarten, waarvan twee buiten de tekst, maar ze worden uitvoerig toegelicht en beredeneerd. Bovendien gaat aan het hoofdstuk over de kaarten, de eigenlijke ‘atlas’ dus, een inleiding vooraf, waarin de auteur verantwoording aflegt van zijn werkwijze, en op die inleiding volgt een historisch-geografisch overzicht van ‘De klomperij in ons taalgebied’, met kaarten verduidelijkt: de geschiedenis van het bedrijf en de weg die het door de Nederlanden genomen heeft om te komen tot de tegenwoordige verbreiding over dat gebied, een en ander o.a. gedemonstreerd aan enkele typerende werktuigen.
Werktuigen en hun gebruik en hun namen, in biezonderheden, vormen het onderwerp van het grootste hoofdstuk, dat zoeven als de eigenlijke atlas is aangeduid. Hoeveel het er zijn, blijkt uit een register aan het slot, waarin de nederlandse termen - er is ook een duits en een romaans register - elf bladzijden van twee kolommen beslaan.
Een recensent die zijn lezerspubliek, dat even vreemd tegenover de stof staat als hij, een bevredigende indruk zou willen geven van het inhoudrijke boek, zou moeten vervallen in een referaat, dat zich heel wat minder aangenaam zou laten lezen dan het boek zelf. Want Dr. Van Bakel schrijft onderhoudend zonder oppervlakkig te worden; zijn boek is degelijk en grondig, maar niet zwaarwichtig. En de wijze waarop hij soms met zichzelf discuteert (zo o.m. waar hij tekorten aanwijst in zijn eigen vragenlijsten en de beantwoording daarvan) draagt ertoe bij, het vertrouwen te versterken in zijn manier van werken en in zijn resultaten. Ook kan de lezer, die het geduld heeft zich door de auteur in de onbekende stof wegwijs te laten maken, met zelfstandig oordeel het betoog volgen, en de uitkomsten daarvan, voorzichtig en kritisch als die worden geformuleerd, zullen meestal voor hem overtuigend zijn.
De Kleine Atlas is te Amsterdam in 1963 verschenen als no. XXVI in de reeks Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Hij telt 197 bladzijden; de prijs is f 20.
| |
| |
| |
Gentse neerlandistische studies.
Acht publikaties van Vlamingen zijn onder de titel Gentse Bijdragen 1962 bijeengebracht als no. XIX in de reeks Uit het Seminarie voor Vlaamse Dialektologie van de Universiteit te Gent (119 blz.). Zes ervan waren verschenen in Taal en Tongval, jrg. XIV, en zijn als zodanig in de tijdschriftenrubriek van de NTg. (LV, 284; LVI, 125, 188) kort gerefereerd, namelijk: M. Gysseling, De herkomst van het woord w e e k; C. Tavernier, Schouw ‘schoorsteen’: etymologie; M. Hoebeke, Het woord m e i n s e l en varianten; J. Oosterlynck, Distributie van de fonemen in de Nederlandse eenlettergrepige monomorfematische substantieven; F. Demeulemeester, Assimilatie van stemloze eksplosieven en frikatieven voor B en D; M. Gysseling, Het huisraad in het bisschoppelijk paleis te Gent in 1587.
De twee andere bijdragen, overgedrukt uit Studia Germanica Gandensia IV (1962), zijn in de NTg. nog niet vermeld. De eerste is van M. Gysseling en C. Wyffels: Diets in de schepenverordeningen van Calais uit het einde der XIIIde eeuw, twee latijnse teksten uit het laatste decennium van die eeuw, waarin tussen liet Latijn herhaaldelijk dietse woorden en zelfs syntactische verbindingen voorkomen. Een staal daarvan is het volgende, met cursivering door mij van de dietse woorden: ‘Quod nullus teneat nee drive [hs. drue], nec ride, nec meine super dune busten [= “bewesten”] castele, nec snide gers, nee opsacke ghers’. De twee verordeningen zijn afgedrukt, en in een Glossarium is de dietse woordvoorraad ervan geregistreerd en toegelicht. Voorafgaan een Historische Inleiding en een schets van Het dialect van Calais, die niet uitsluitend gebaseerd is op de twee teksten.
De andere overdruk uit Studia Germanica Gandensia IV is een studie van V.F. Vanacker over Enkele dubbele werkwoordgroepen in te-positie in Zuidnederlandse dialecten: verbindingen als om te mogen blijven, om daar te kunnen werken, waarin Vlamingen soms te tussen de twee infinitieven plaatsen, en ook verbindingen van het type (te)zitten te kijken, in welke ‘dubbele’ te-positie het algemeen-Nederlands het te enkel, en wel vóor de twee infinitieven gebruikt: (om daar zo lang) te zitten kijken. Door navraag bij dialectsprekers en onderzoek van dialectteksten heeft Vanacker in Vlaams-België twee gebieden kunnen onderscheiden, enigszins ruw gesproken een westelijk en een oostelijk gebied, waarvan het eerste het algemeen-nederlands gebruik volgt en het tweede daarvan afwijkt. Voorts heeft hij in geschriften van enige Vlaamse letterkundigen nagegaan, in hoeverre de auteurs te dezer zake volgens hun dialect te werk gaan of zich bij het algemeen-nederlands gebruik aansluiten.
C.B.v.H.
| |
Matthijs de Castelein als apostolisch notaris.
In de Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde, Deel XIII (1963), afl. 1, blz. 5-28, deelt Mej. Drs. S.A.P.J.H. lansen Iets over de notariële werkzaamheden van Matthijs Castelein mee. Na een korte karakteristiek van het notarisambt in Casteleins tijd, mede aan de hand van de toenmalige leerboeken, geeft zij een lijst van alle posten uit de stadsrekeningen, die op zijn notariële werkzaamheden voor de magistraat van Oudenaarde betrekking hebben. De oudste post dateert van 1516-1517, zodat de mededeling van Van Leeuwen (Matth. de Castelein en zijne C.v.Rh., blz. 6): ‘in 1530 werd hij apostolisch notaris’ onjuist blijkt. Verder geeft Mej. lansen een ‘lijst van nog aanwezige akten, opgemaakt door Matthijs Castelein’; het zijn er elf, waarvan echter één door bederf geheel onleesbaar geworden en een tweede slechts fragmentarisch bewaard gebleven is.
| |
| |
| |
Padbrué en Vondel.
Onder bovenstaande titel publiceerde Frits Noske in het ‘Festschrift Smits van Waesberghe’ Organicae Voces (Amsterdam 1963) een interessante studie over de composities van de Haarlemse toonkunstenaar Cornelis Thymanszoon Padbrué op verzen van Vondel (blz. 123-136). Als diens ‘belangrijkste opus op tekst van Vondel’ beschouwt hij De Tranen Petri ende Pauli (Amsterdam 1646): een compositie op fragmenten van Vondels drama Peter en Pauwels (1641). ‘Het werk van Padbrué omvat de Opdraght aen Eusebia..., vervolgens uit het eerste bedrijf de verzen 271-419 (dialoog tussen Petrus en Paulus), benevens 535-574 (Rey van gekerstende soldaten) en tenslotte uit het vierde bedrijf de verzen 1293-1382 (de scène van Agrippa, Petrus en Paulus, gevolgd door de rei)’ (blz. 129). Noske komt tot de conclusie ‘dat nergens in de zeventiende eeuw (en wellicht evenmin in de eeuw daarop) Nederlandse poëzie door de muziek dichter benaderd is en waarachtiger verklankt’. Door ‘de aanpassing van de Italiaanse stile recitativo, ja zelfs van de stile rappresentativo aan het Nederlandse klimaat’ is dit werk bovendien ‘naast Huygens' Pathodia een uniek monument van ons muzikaal verleden’ (blz. 136).
| |
Prudens van Duyse herdacht.
Zo luidt de titel van de rede, waarmee Dr. W. van Eeghem op 18 november 1959 in de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde de honderdste sterfdag van Prudens van Duyse (1804-1859) herdacht. Rijk en fraai geïllustreerd is deze rede thans door het Secretariaat van de Academie uitgegeven (Gent 1963; 27 blzz.; 7 ill.). Ter correctie van de gangbare, te eenzijdige opvatting omtrent Van Duyse's literaire activiteit legt Van Eeghem er de nadruk op, dat het grootste deel van diens dichtwerken ‘tot de luimige soort kan worden gerekend’ en ‘dat hij haast zoveel proza als poëzie heeft geleverd’ (blz. 12-13).
| |
Literatuurgeschiedschrijving.
Bij de viering van liet vijftigjarig bestaan der Katholieke Leergangen te Tilburg op 3 november 1962 hield Gerard Knuvelder een voordracht over Problemen der literatuurgeschiedschrijving, welke thans als nr. 12 in de reeks Tilliburgis is verschenen (L.C.G. Malmberg, 's-Hertogenbosch 1963; 28 blzz.). In het eerste deel van zijn rede bespreekt hij de tegenstelling tussen extrinsic en intrinsic approach van het literaire kunstwerk, in het tweede de moeilijkheden die de literatuur-historicus ondervindt bij de ordening en indeling van zijn stof tot een samenhangend geheel. Knuvelder laat duidehjk uitkomen dat er nog tal van onzekerheden zijn, maar meent toch enkele beginselen te kunnen aangeven die steeds meer de literatuurgeschiedschrijving zullen gaan bepalen. Bij de literatuurstudie moet het kunstwerk-zelf centraal staan, al zal de onderzoeker ter verklaring ervan tal van hulpwetenschappen nodig hebben: ‘dan is het kunstwerk er niet om de historie, de psychologie, de biografie of de ontwikkeling der ideeën te doen kennen; de historie, de biografie, de psychologie enz. zijn er in het oog van de literator om het kunstwerk te doen kennen’ (blz. 9). En wat de ordening der feiten bij de geschiedschrijving betreft, deze dient vooral op twee criteria te berusten: ‘stijlvormen naar de inhoud, perioden naar de morfologie. Gecombineerd tot één formule: zij beruste op stijlvormen waarin een periode zich uit’ (blz. 19).
| |
| |
| |
‘Ontmoeting’ met Albert Verwey.
In de bekende serie Ontmoetingen van Desclee de Brouwer heeft F.W. van Heerikhuizen een bijzonder lezenswaardig boekje gewijd aan Albert Verwey (nr. 48; Brugge 1963; 65 blzz.). De betekenis ervan ligt vooral in de wijze waarop gepoogd wordt tot een synthetische visie op de ontwikkeling van Verwey's dichterschap en de aard van zijn poëtisch en kritisch oeuvre te komen. De omvang, waaraan de schrijver gebonden was, liet hem helaas niet toe zijn zienswijze overal uitvoerig te adstrueren, zodat de lezer door bepaalde uitspraken wel eens wat al te zeer wordt verrast. Ook moet er te vaak worden volstaan met het noemen van een verstitel, terwijl voor de tekst van het gedicht naar het Oorspronkelijk Dichtwerk verwezen wordt. Daar staat evenwel véél tegenover. Van Heerikhuizen kent het werk van Verwey door en door (zoals ook blijkt uit de gelukkig gekozen citaten). Hij schrijft erover met begrip en warme bewondering, al verdoezelt hij niet wat hij als ‘tekortkomingen’ ziet - ook volgens zijn eigen betoog zou ‘beperkingen’ hier wellicht een juister woord zijn -, ‘omdat dit o.i. niet van werkelijk begrip en werkelijke eerbied zou getuigen’ (blz. 57). Tegenover het verwijt van verstandelijkheid stelt hij terecht: ‘Het beslissend accent ligt bij Verwey ... onmiskenbaar niet op de rede, maar op het hart in zijn overgave’ (blz. 23, noot 2). Belangrijk is de uiteenzetting over het ‘Unzeitgemässe’ in Verwey's poëzie die niet is meegegaan met de ‘bewustzijnsvernauwing’ welke de moderne dichtkunst kenmerkt en ‘de voorwaarde is geweest voor de grootse vlucht die zij heeft genomen’ (blz. 22). In het werk van Verwey is ‘het algemeen mens-zijn’ nog niet prijsgegeven, ‘en juist in dit vertegenwoordigen van heel andere mogelijkheden dan de in zijn tijd overheersende is Verwey m.i. een van de meest inspirerende
dichters voor de toekomst’ (blz. 36). - De wijze waarop Van Heerikhuizen Verwey's leer over de Idee van het Dichterschap bespreekt en verklaart (blz. 28-36), is m.i. te simplistisch doordat hij te weinig rekening houdt met de Spinozistisch-pantheïstische achtergronden. Dit neemt echter niet weg, dat zijn beschouwing verhelderend is voor het praktische aspect, en ik onderschrijf zijn conclusie dat de Idee ‘generlei sleutel tot het dichtwerk (biedt), maar uitsluitend tot Verweys eigen visie daarop’ (blz. 35). - Al met al is dit een boekje waarvoor wij dankbaar hebben te zijn: een ‘Inleiding tot Verwey’ zoals tot dusver ontbrak.
| |
Lexicon van literaire termen.
Op haar congres van 1961 te Utrecht heeft de ‘Association Internationale de Littérature Comparée’ besloten tot de voorbereiding en uitgave van een Dictionnaire international des termes littéraires. De desbetreffende werkcommissie verzoekt ons opname van de volgende oproep:
La Commission chargée de la préparation de ce travail serait heureuse des suggestions que pourraient lui adresser individuellement ou collectivement les personnes intéressées par ce travail, notamment sur les points suivants: 1. Mots particuliers aux diverses littératures nationales qui mériteraient de figurer dans le dictionnaire; 2. Collaborateurs volontaires ou suggérés pour tel ou tel mot. - Il est rappelé que le dictionnaire envisagé ne dépassera pas 500 mots. - Le secrétariat du dictionnaire se trouve à l'Institut de Littérature Comparée de l'Université d'Utrecht (Ramstraat 31-33, Pays-Bas). Les réponses peuvent être envoyées directement au rapporteur de la Commission du Dictionnaire: M. le Professeur Robert Escarpit, Faculté des Lettres et Sciences Humaines, 20 Cours Pasteur, Bordeaux, France.
W.A.P.S.
| |
Praktisches Lehrbuch Niederländisch.
Bij Langenscheidt KG, Berlin-Schöneberg (1963), is een Praktisches Lehrbuch Niederländisch verschenen. Het is samengesteld door Dr. J.M. Jalink en Dr.
| |
| |
M.C. van den Toorn, met medewerking van hun naaste collega's in Duitsland en enkele Nederlandse geleerden. Voor de Inleiding, waarin over de naam en de zaak Niederländisch gehandeld wordt, is prof. Schultink verantwoordelijk. Dr. Jalink heeft de gedeelten die over de uitspraak en de spelling gaan, verzorgd en de Nederlandse thema's en gesprekken gemaakt, Dr. Van den Toorn is de schrijver van de vormleer en zinsleer, terwijl zij samen overzichten van ‘Schwere Wörter’ samengesteld hebben. De Duitse thema's zijn van de hand van Dr. Annemarie Hübner; prof. Stuiveling heeft een aantal cultuurhistorische teksten bijgedragen. Men gaat in het algemeen zo te werk, dat de Nederlandse taalverschijnselen met de (aan de gebruiker) bekende Duitse vergeleken worden, en schenkt dan natuurlijk bijzondere aandacht aan de verschillen tussen de beide talen. Dank zij het feit, dat er treffende overeenkomsten in zins- en woordgroepsbouw tussen het Nederlands en het Duits bestaan, kon er in klein bestek veel bereikt worden. Een 53-tal oefeningen geeft gelegenheid tot toepassing van de spraakkunst en tot het verwerven van een basiswoordenschat. Er is gezorgd voor de nodige variatie, ook in de gesprekken en de cultuurhistorische teksten. Bij het doorkijken zag ik een zetfout aan het begin van oef. 29, Koninginsverjaardag in plaats van Koninginnedag (oef. 39) en hij is niet durven komen, het is niet mogen gelukken (blz. 86), wat ik van mijn leerlingen niet in plaats van hij heeft niet durven komen en het heeft niet mogen (ge)lukken zou willen goedkeuren.
| |
Schevenings uit 1717.
In de Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie van de Koninklijke Akademie van Wetenschappen te Amsterdam is als no. XXV verschenen: De Schoonste of het ontzet van Schevening, een blijspel van de hand van Diederik Buisero, gedrukt in 1717 en opnieuw uitgegeven door Dr. K. Heeroma (112 blz.; prijs f 6.50). Uit zijn inleiding blijkt, dat dit blijspel al in 1684 of 1685 moet zijn geschreven. Het belang ervan zit vooral in het Scheveningse dialect, dat aan verschillende personen in de mond gelegd wordt. Dit dialect is niet van Buisero afkomstig, maar, blijkens het voorbericht van de druk van 1717, van diens uitgever, die het goed blijkt te kennen. Buisero zelf had de tekst in het traditionele Hollandse toneeldialect van zijn tijd geschreven, zoals blijkt uit een afschrift, dat in de Haarlemse Stadsbibliotheek bewaard wordt en door Heeroma naast de druk van 1717 is afgedrukt. Uit het overzicht dat hij in § 2 op grond van de tekst en de opmerkingen van de uitgever van 1717 geeft, zij aangestipt, dat dit Schevenings in wezen geen ander dialect is, dan het plat-Haags en het plat-Delfts van een eeuw vroeger, dat de gm. î en û er door diftongen vertegenwoordigd zijn, dat de ‘scherp’- en ‘zacht’-lange ee en oo erin onderscheiden worden, dat de n in ons, want, enz. gegutturaliseerd is en dat de h er niet wordt weggelaten. Interessant is ook het overzicht dat H. in een volgende paragraaf over jongere gegevens betreffende het dialect van Scheveningen geeft. Daaruit vermeld ik, dat C. Gébels honderd jaar later (1829) de h nooit schrijft en ook geen gutturalisering van de n geeft; wel bestaan de diftongen uit gm. î en û nog. Uit de opgaven van T. de Jager in 1870 blijkt, dat de monoftongering van deze diftongen en van de oude diftongen ei en ui2 al een eind
gevorderd is, wat door de gegevens van J.H. Blum (1879), H.P. Teeuwisse (1886) en Minke Baadjes (1889) bevestigd wordt. Van Teeuwisse heeft Heeroma een ‘Gesprek tusschen twee visschersvrouwen, die met visch naar de stad gaan’, dat nog nooit eerder gepubliceerd is, als aanhangsel aan ‘De Schoonste’ toegevoegd.
Het Schevenings uit de twintigste eeuw moet nog beschreven worden, en het
| |
| |
is te hopen, dat deze intere.ssante heruitgave van ‘De Schoonste’ daartoe zal stimuleren.
B.v.d.B.
| |
Handschriften in Oost-Europa.
R. Lievens, Middelnederlandse handschriften in Oost-Europa (Leonard Willemsfonds, nr. 1. Gent. Secretariaat der Academie, 1963. 244 blz.) is in hoofdzaak de bewerking van een gedeelte van De Vreese's vermaarde - thans in de Leidse UB. berustende - Bibliotheca Neerlandica Manuscripta. De keuze van dit gedeelte was niet toevallig: immers het gebied achter het z.g. IJzeren gordijn, door De Vreese in de jaren 1905-1910 bezocht, is nu vooralsnog moeilijk toegankelijk en voor ruilverkeer van manuscripten gesloten. Dr. Lievens heeft De Vreese's oude aantekeningen zo goed mogelijk aan de huidige stand van het onderzoek aangepast en aangevuld met vermeldingen van handschriften, die in de BNM. ontbraken. De plaatsnamen zijn alfabetisch gerangschikt; vele zijn na de 2de wereldoorlog volkomen veranderd: b.v. Kaliningrad = Koningsbergen; Wroclaw = Breslau; Usti nad Labem = Aussig. Voorts moet men erop bedacht zijn, dat vele manuscripten sedert de tijd van De Vreese verplaatst of verloren zijn. De vroeger te Leipzig bewaarde begin 13e-eeuwse fragmenten van Veldeke's Servatius blijken niet verloren, maar thans aanwezig te zijn in het Oberstes Gericht der DDR. (nr. 1). Bij de beschrijving der handschriften werd het door Lieftinck in zijn Leidse catalogus gevolgde systeem toegepast. Van de 155 beschreven manuscripten zijn er een 25-tal ‘verlucht’. De publicatie wordt ingeleid door Prof. E. Rombauts en besloten door uitvoerige registers en 15 afbeeldingen.
F. Ketner.
|
|