Rotseenzaamheid en beukeschors: Joan de Haes en Propertius
Na enige jaren weduwnaarschap ging Joan de Haes (1685-1723) hertrouwen, uit liefde natuurlijk: daarom konden minnedichten niet uitblijven. Nu rekende De Haes (hij zegt het zelf; zie NTg 1962, p. 221) het zich niet tot schandvlek aan, maar zelfs tot roem, in zijn gezangen ‘sieraên van andren’ te schakeren. Hij begint het nieuwe leven (naar Hoofts ‘Naere nacht van benaude drie jaeren’, L.-St. I 269) met: ‘O Nare nacht van drie benaeude jaren’ (Gedichten, Rotterdam 1720, p. 339). Zij geeft hem hoop. ‘Aen Rozemont, toen zy myne gedichten gunstigh ontfing’ heft daarom juichend aan (naar Ovidius' ‘Komt om mijn slapen, triumf-laurieren’, Am. 2.12.1): ‘O Eeuwighgroenende laurieren, / O groene mirten, schoon van glans, / Komt mijne haeren nu versieren, / Aen een gevlochten tot een' krans’ (p. 348). Maar o het martelend wachten op het ja-woord! De Haes geeft zijn hart lucht in rotseenzaamheid, p. 362 (naar Propertius 1.18.1-4):
'T LUst me in deze eenzaemheit, alleen van mijn gedachten
Verzelt, den ruimen toom te geven aen mijn klaghten.
Hier mag ik onbeschroomt de langverborgen smart,
Zoo deze rotssteen zwijgt, ontdekken van mijn hart.
De dichter-filoloog Johan van Broekhuizen (1649-1707) had van Propertius een verbeterde uitgave bezorgd. De Haes, in zijn lijkklacht op Van Broekhuizen, is er vol lof over (p. 241). Propertius benutten was chic. De Haes ontleent aan hem het motto van zijn Minnedichten (p. 337). Hij heeft uit een van Propertius' elegieën (4.14.11-38) de van alexandrijnse pathetiek druipende ‘hoogdravende vaerzen’ over Antiope vertaald; deze vertaling verscheen in De Haes' posthuum Tooneel van voorname heidensche deugden en ondeugden, Rotterdam 1724, I p. 74-77. Propertius' klacht in de rotseenzaamheid was voor de tijdgenoten van De Haes wel zeer aantrekkelijk: het was een geliefd motief van de herderspoëzie, die toen hoogtij vierde. Van Broekhuizen wijst in zijn kommentaar op Sannazaro's ‘Hor son pur solo, e non è chi m'ascolti etc.’
Dees beulceboom getuigt, wat smart ik heb geleên,
Hoe dikwijls Rozemont werdt in zijn schors gesneên.
Aldus volgt de Haes in zijn klacht de verzen 19-22 uit Propertius 1.18 na. Van verliefdheid in boomschors kerven is een motief, dat ook voorkomt bij andere dichters uit ‘de gouteeu van Augustus’ (p. 241). Vergilius gebruikt het in de tiende ecloga, vs 53-4; een naklank hiervan geeft Ovidius in de Oenone-brief, Her. 5.21-7. Een vertaling van een naklank hiervan geeft Lukas Schermer (1688-1711) in ‘Het Haarlemmer Hout en Sparen, Uit het Latyn vanden weiedelen Heere Mr. Jan de Witt, Selcretaris Der Stadt Amsterdan’ aan het eind van detien verzen over ontboezemingen op schors in de Hout: ‘Met v, o Populier, groeje onze weerliefde aan’ (Poëzy, Haarlem 1712, p. 235 en 248). Een naklank van Verg. Ecl. 10.53-4 vindt men reeds by Mathijs de Casteleyn (1485-1550): ‘Dat ick in boomen ons minne snyde/Als die groeyen/ groeyt oock ons liefde met’ (Divershe Liedekens, Rotterdam 1616, p.D 1v, No. XXIII).
J.C. Arens.