De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 274]
| |
BoekbeoordelingenH. Reeser, De jeugdjaren van Anna Louisa Geertruida Tonssaint, 1812-1851 (H.D. Tjeenk Willink & Zoon N.V., Haarlem 1962); 361 blzz.; 5 pl.; geb. f 17,50.Het meest karakteristieke van dit boek, dat het leven van Truitje Toussaint beschrijft tot haar huwelijk met Johannes Bosboom in 1851, is wel dat het ‘voor een groot gedeelte uit citaten is samengesteld’, zoals de schrijver in zijn Verantwoording zelf opmerkt (blz. VII). Meestal zijn deze citaten ontleend aan de talloze brieven van Toussaint zelf, soms aan die van haar correspondenten, een enkele maal aan haar letterkundig werk (wanneer Reeser meent dat zij in een van haar romanfiguren haar eigen situatie heeft weergegeven). Het eerste domineert echter in zó sterke mate, dat nagenoeg voldaan wordt aan de wens die zij in 1881 in een brief aan Busken Huet uitsprak: ‘Men moet mijne biographie, mijn karakter, of wat ook, later maar samenstellen uit mijne brieven die, al zijn ze niet voor dat doel geschreven er toch geloof ik, vrijwel toe gebruikt kunnen worden’. Gezien de uitgebreide correspondentie, die van Toussaint bewaard is gebleven, ligt het voor de hand dat haar brieven de voornaamste, in vele gevallen zelfs de enige, bron zijn waaruit de biograaf moet putten. Op zichzelf noodzaakt dit hem echter niet tot een mozaiek van citaten. Hij zou ook de gevonden feiten tot een eigen relaas kunnen verwerken, zonder telkens de briefschrijfster zelf aan het woord te laten. De verleiding dit laatste wèl te doen blijkt in het geval van Toussaint evenwel sterk. Althans, toen Dyserinck in 1911 zijn ‘levens en karakterschets’ van Anna-Louisa-Geertruida Bosboom-Toussaint uitgaf, deed hij daarin in principe reeds hetzelfde als Reeser, al camoufleerde hij dit enigszins door niet overal aanhalingstekens te plaatsen waar hij in feite, soms samenvattend of bekortend, haar formuleringen overnam. Heeft Reeser er goed aan gedaan deze methode te kiezen? Op blz. VII blijkt hij er zich van bewust, dat het grote aantal citaten de eenheid van stijl in zijn boek niet ten goede komt. Daarnaast had hij nog een ander bezwaar kunnen noemen: de onevenredigheid in de mate van aandacht die aan ontmoetingen, bezoeken e.d. geschonken wordt. Toussaint reageert in haar brieven daarop nu eens heel uitvoerig en dan weer heel summier, zonder dat dit verschil als graadmeter mag worden beschouwd voor de betekenis die de beschreven gebeurtenis voor haar heeft gehad. Bovendien krijgt de levensbeschrijving door deze methode een sterk autobiografische inslag, met alle gevaren van subjectiviteit die daaraan verbonden zijn. - Daar staat evenwel tegenover, dat het boek op deze manier een warmte en levendigheid verkrijgt die anders vrijwel onbereikbaar zouden zijn geweest. De epistolaire vaardigheid van Toussaint rechtvaardigt de methode. De lezer verneemt niet slechts de feiten, maar beleeft ze in de brieffragmenten bijna van ogenblik tot ogenblik met haar mee. Ik meen dan ook dat Reeser een juiste beslissing genomen heeft, toen hij in dit geval de voordelen van het vele citeren Met prevaleren boven de bezwaren. Het is denkbaar dat er na zijn boek nog eens een meer kritisch-beschouwende studie aan de levens- en ontwikkelingsgeschiedenis van Toussaint zal worden gewijd, maar die studie zal dan toch gebaseerd dienen te zijn op de feiten zoals deze in zijn levensverhaal van de schrijfster naar voren zijn gekomen. ‘Levensverhaal’ lijkt mij inderdaad een goed woord voor deze vorm van biografie. En dat verhaal wordt door Reeser voortreffelijk verteld. Men behoeft er slechts de eerste helft van Dyserinck's boek naast te leggen om te zien | |
[pagina 275]
| |
hoeveel nieuws De jeugdjaren bevatten en hoeveel dieper daar op alles wordt ingegaan. Voor zover dit valt na te gaan, heeft Reeser een bijzonder gelukkig gebruik gemaakt van de honderden brieven die hij heeft kunnen raadplegenGa naar voetnoot1). De citaten daaruit zijn niet alleen met zorg gekozen, maar hebben in hun nieuwe context ook inderdaad functionele betekenis; slechts zou hier en daar wat meer zaak-verklaring door middel van noten gewenst zijn geweestGa naar voetnoot2). De belangrijkste punten, waarop Reeser ons inzicht in de levensgang van Toussaint vernieuwt of verdiept, zijn naar mijn mening de volgende: haar aanvankelijke eenzaamheid met de daarop volgende snelle groei van haar vrienden- en kennissenkring; haar geloofsontwikkeling, die van een rationa-listisch-humanistisch Protestantisme naar een met het Réveil verwante orthodoxie voert en die voor haar werk zoveel betekenis heeft gehad; het verloop van haar drie liefdes (Hasebroek, Bakhuizen van den Brink, Bosboom); de moeilijkheden die het auteurschap meebracht en de groei in het besef van haar taak als schrijfster; haar gefascineerde bewondering voor PotgieterGa naar voetnoot3), met wie zij na strubbelingen altijd weer de vriendschappelijke omgang herstelde. Wat Reeser ons over dit alles meedeelt, maakt zijn boek onmisbaar als uitgangspunt voor alle verdere Toussaint-studie. In zijn levensverhaal besteedt Reeser uiteraard ook ruime aandacht aan het werk van de schrijfster. Met grote nauwkeurigheid vermeldt hij van jaar tot jaar al haar publikaties, ook als het om minder belangrijke almanak-bijdragen gaat. Waar daartoe aanleiding bestaat, verzuimt hij niet te wijzen op het verband tussen dat werk en de levenssituatie van de schrijfster in de tijd dat het ontstond. Hij gaat zelfs nog verder; van elke roman, novelle of vertelling geeft hij een korte karakteriserende beoordeling. Dat lijkt heel gewoon, maar toch is juist dit voor mij het minst bevredigende aspect van zijn boek. Immers, om werkelijk verantwoord te zijn behoren de karakteristiek en de waardering van een roman of novelle te berusten op een zorgvuldige analyse, waarbij rekening werd gehouden met wat de auteur zich ten doel stelde en met de opvattingen omtrent het genre zoals die in zijn tijd golden. Het spreekt vanzelf dat een dergelijke, meestal vrij omvangrijke, analyse van Toussaint's oeuvre in het kader van Reeser's opzet niet mogelijk was. Hij moet dus volstaan met een korte weergave van de inhoud, soms zelfs met minder dan dat (zie b.v. op blz. 264 de bespreking van Het Huis Honselaarsdijk, waar de ‘inhoud’ wel zo ongeveer uit de kritische opmerkingen kan worden afgeleid, maar niet als zodanig wordt meegedeeld). Daardoor komt zijn gunstig of ongunstig oordeel te veel in de lucht te hangen en krijgt zijn kritiek onbedoeld een vrij apodictisch karakter. Ook wordt niet goed duidelijk, of en in hoeverre hij zijn beoordelingsnonnen aangepast heeft aan de situatie in de 19de eeuw. Kortom, de waarde-bepalingen missen een wetenschappelijke fundering. Ik bedoel daarmee zeker niet, dat de kritische opmerkingen van Reeser meestal onjuist zijn. Hij heeft ongetwijfeld heel vaak gelijk, en zijn oordeelvellingen geven steeds blijk van grote scherpzinnigheid. Bovendien heeft hij, waar dit mogelijk was, terecht een dankbaar gebruik gemaakt van J.M.C. Bouvy's in- | |
[pagina 276]
| |
dringende studie over Idee en werkwijze van Mevrouw Bosboom-Toussaint. Mijn bezwaar betreft dan ook meer zijn methode dan zijn conclusies. In een werk op het literair-wetenschappelijke niveau van zijn boek had hij ten aanzien van Toussaint's oeuvre hetzij meer hetzij minder moeten geven. Als de opzet het ‘meer’ niet toeliet, had hij naar mijn mening het ‘minder’ dienen te aanvaarden, d.w.z. te volstaan met het aanwijzen van wat uit de besproken romans en novellen omtrent de schrijfster valt af te leiden, zonder daarin mérites en tekortkomingen te signaleren die niet nader konden worden aangetoond of toegelicht. Een eervolle vermelding verdienen de bibliografieën vàn en óver Toussaint, die de blzz. 327-355 beslaan en tezamen niet minder dan 800 nummers tellen. Wij vinden daar een volledige lijst van haar brieven (228 stuks) met opgave van de vindplaats, een overzicht van haar gedrukte werken tot 1851, vermelding van de brieven en handschriften van tijdgenoten voor zover die op haar betrekking hebben, alsmede een lijst van de over haar bestaande (gedrukte) literatuur. Het belang van Reeser's boek voor de literatuurstudie wordt door deze gegevens nog aanzienlijk verhoogd. Alleen vind ik het jammer, dat de bibliografie tevens een onderdeel vormt van de noten-apparatuur, al wordt haar waarde daardoor natuurlijk met aangetast. Maar het vernuftige verwijzingssysteem, dat Reeser heeft uitgedacht, blijkt in de praktijk te gecompliceerd om werkelijk te kunnen voldoen. In opdracht van het Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen werkt Reeser thans aan het tweede deel van zijn biografie, dat zal handelen over De Huwelijksjaren van Mevrouw A.L.G. Bosboom-Toussaint. Als daarin het peil van dit eerste deel gehandhaafd blijft - en daarvan mogen wij bij voorbaat overtuigd zijn -, zal hij de Nederlandse literatuur-historie met een boeiende en waardevolle monografie hebben verrijkt. W.A.P. Smit. | |
Jacob Cats: Het Spaens Heydinnetje; met inleiding en aantekeningen door Dr. H.J. Vieu-Kuik. N.V. Uitg. Mij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1963. Prijs f 4,40.In 1890 verscheen als No. 1 in de serie Zwolsche Herdrukken het bovengenoemde verhaal uit Cats' Trou-ringh, uitgegeven door Dr. F. Buitenrust Hettema. Dit kleine boekje, van de tweede druk af voorzien van een goede inleiding, heeft het verhaal populair gemaakt en het de middelbare scholen binnengebracht. Nog steeds prijkt het op de literatuurlijstjes van de eindexamens. Na de vijfde druk, in 1933 verzorgd door Dr. A.J. Luyt die de inleiding onveranderd overnam, werd het steeds moeilijker het goedkope boekje te bemachtigen. Het is dan ook een verblijdend iets, dat een nieuwe uitgave het mogelijk maakt, het verhaal voor een groter publiek en de scholen te behouden. Als No. 17 van de reeks Klassieken uit de Nederlandse Letterkunde werd het keurig verzorgd uitgegeven door Dr. Vieu-Kuik. De oude inleiding werd vervangen door een geheel nieuwe, waarin de problemen rondom het verhaal vooral naar voren gebracht worden. Het is vreemd dat Cats blijkbaar de Novelas Ejemplares van Cervantes niet kende; terloops vermeldt hij even dat een zekere doctor Pozzo de historie in het Spaans had beschreven. Verder doet hij geen onderzoek naar de auteur, wiens werk hij zeker niet in het Spaans heeft gelezen. Welke vertaling of bewerldng hij dan wel onder ogen heeft gehad deelt hij niet mee, | |
[pagina 277]
| |
hoewel hij anders graag zijn bronnen vermeldt. Dr. Vieu-Kuik heeft Cats' verhaal nauwkeurig vergeleken met La Gitanilla van Cervantes en concludeert nu dat het ‘ten nauwste’ ermee samenhangt, doch dat het niet ‘een slaafse bewerking’ is. Bedoeld zal zijn dat het geen vertaling is, maar een heel vrije bewerking. Punten van overeenkomst en verschil worden zorgvuldig aangegeven. Een oplossing kon evenwel niet gegeven worden. De problematiek van het ‘wonderbaer houwelick’ in de aanmerckingen behandeld wordt kort besproken. De tekst wordt zo uitvoerig in voetnoten verklaard, dat geen enkele lezer er moeilijkheden mee zal hebben. Alleen de verklaring van 2464: ‘vrij wat slots hebben: heel wat kleur hebben’ lijkt mij onjuist. Phi. zegt dat hij de argumentatie van Sophroniscus vrij overtuigend vindt. Dit is maar een klein vlekje op een mooi stuk werk. Ook drukfouten komen schaars voor. Ik vond er een paar: vs 73, 419 n. en 2462. De illustraties zijn vermeerderd met een ets van Rembrandt, en het Wapenschilt en het slotvignet uit de oorspronkelijke editie. De fraaie en zorgvuldig bewerkte uitgave kan eraan meewerken de verbleekte glorie van de meesterlijke moralist-verteller weer wat glans te verlenen. H. Smilde. |
|