Bloemlezen, blomleesde, gebloemleesd
Belangstellende lezers van de bladvulling NTg. LV, 256 hebben het volledige paradigma van het werkwoord bloemlezen helpen attesteren. Had de auteur zelf van die bladvulling al het participium bloemlezened gebruikt NTg. LIV, 44, van de infinitief wees de heer Rolf J.C.M. Cras, Eindhoven, een voorbeeld aan bij Lambert Tegenbosch, Nieuwe Eindhovense Krant 6 maart 1962: ‘Schulte Nordholt heeft, Verweys eigen afkeer tegen bloemlezen uit zijn werk negerend, een bloemlezing gemaakt’. Een veel ouder voorbeld vond de heer H. Westerink, Groningen, bij Joannes Reddingius, De Nieuwe Gids 1919, 634: ‘...'t is waarlijk geen klei nigheid, te bloemlezen uit 40 auteurs’. Praesentische persoonsvormen gebruikt Albert Westerlinck; hij schrijft Dietsche Warande 1959, 571: ‘B.D....bloemleest...enkele der beste Vlaamse balladen...’, en zijn Poetisch Panorama (Leuven, 1962) begint als volgt: ‘Het tijdperk... waaruit wij hier bloemlezen...’; deze twee plaatsen dank ik aan lic. G. Geerts, Leiden. In dezelfde Nieuwe Gids van 1919 die een infinitief leverde, trof de heer Westerink een persoonsvorm van het praeteritum aan op blz. 17 bij André de Ridder: ‘Eindelijk bloemleesde hij Aletrino...’. En aan het participium gebloemleesd van Westerlinck (Ntg. LV, 256) heeft lic. Geerts er een toegevegd van dezelfde aueteur Dietsche Warande 1960, 678: ‘Met de chronologie als maatstaf woeden hier Frans Belgische en vlaamse gedichten... gobleomleesed’; verder een op de tiital pagina van Van Herreweghen, André Demedts, Gedachten (1956) en een in de tekts blz.79; bovendien gaf de heer Cras een voorbeeld van Karel Jonckheere, N.R.C., Boekenbijvoegsel 19 nov. 1960: ‘...gebloemleesd door Bert Decorte’. Het nomen agentis bloemlezer heeft op zichzelf nog geen blijk te
zijn van de morfologische vitaliteit van het verbum bloemlezen: het zou als samenstellende afleiding op éen lijn kunnen staan, ongeveer, met ruititewisser of wegbereider. Toch is het wel interessant, bij de afwezigheid van bloemlezer in de woordenboeken, vast te stellen dat het vrij goed vertegenwoordigd is. Lic. Geerts wist er niet minder dan vijf voorbeelden van aan te wijzen, twee van M. van der Plas (1954), een van Bert Voeten (1955), een van Westerlinck (1956), een van K. Reijnders (1957), en de heer Cras drie, een van De Vooys (1940), een van Kees Fens (1961) en een van Du Perron (1933).
Zal dus een volgende Van Dale bloemlezer hebben te erkennen, zelfs zonder de beperking w.g.= ‘weinig gebruikelijk’, hij zal ook bloemlezen, al of niet met die beperking, moeten opnemen, en daarbij niet mogen nalaten, op die infinitief volgens het gewone systeem te laten volgen bloemleesde, h. gebloemleesd. Wel zou, te oordelen naar de auteurs bij wie totnogtoe het praeteritum en het tweede participium is aangetroffen, voorlopig bij die twee vormen (en ook bij de persoonsvormen van het praesens, maar die vermeldt Van Dale niet) de voorzichtige aantekening ‘vooral Zuidn.’ raadzaam zijn.
Nadat het bovenstaande gezet was, ontdekte de heer Cras nog een bloem te lezen bij H. de Witte, De Volkskrant 2 juni 1962: ‘A. Marja merkt.... op, dat het heel wat gemakkelijker is bloem te lezen uit het onderling geharrewar van schrijvers....’ Dat zal wel half of helemaal schertsend bedoeld zijn, en niet als eerste stap op de weg naar leest bloem, las bloem, h. bloemgelezen.
C.B.v.H.