Over Vondel en ‘de andere’
Uitgaande van een op- of liever aanmerking die Van Lennep zich veroorloofd heeft bij een versregel uit Vondels zeventigste Harpzang, heeft Prof. Dr. L.C. Michels aandacht gevraagd voor enige ‘Verbindingen met deze’, zoals die te vinden zijn bij Van Mander, De Brune, Jan Vos en hun tijdgenoten (zie ‘Stoffen uit de 16e en 17e eeuw’, Zwolle 1958, blz. 334-341). In zijn psalmberijming getuigt Vondel hoe Gods gerechtigheden
Oprechten kroonen, boozen slaen,
Deze op- en d'andere ondergaen:
Aldus bij Van Lennep, deel VII, blz. 368; aldus ook in de WB-uitgave, deel 8, blz. 400. Waarom Michels in zijn citaat nu schrijft: ‘Deze op- en d'andre nedergaen’, is mij duister; het staat echter buiten het probleem dat schuilgaat in de woorden deze en d'andere. Volgens Van Lennep namelijk staat er juist het tegendeel van wat Vondel bedoeld heeft: deze immers moet terugwijzen op het naast bystaande, dus de boozen, en d'andere op de oprechten; en van zóveel cynisme kan uiteraard noch David noch Vondel worden verdacht. Nadat Zijderveld al had gewezen op een visuele factor, daar Deze bij Vondel typografisch juist onder Oprechten staat, en Woltjer bij een soortgelijk latijns geval had opgemerkt dat hic niet enkel op het laatstgenoemde kan duiden maar soms ook op dat wat voor spreker of schrijver het voornaamste is, geeft Michels nu een logischer, althans psychologischer verklaring: ‘de schrijver herplaatst zich als het ware bij het tevoren genoemde paar dingen, en werkt ze in de reeds gebruikte volgorde af; hij komt dan het eerst, met zijn deze, bij het eerstgenoemde van die beide terecht’ (blz. 336). Maar naarmate men dit aannemelijker vindt, wordt het des te vreemder waarom wij dan niet allen en altijd deze chronologie volgen, en zó verstokt zweren bij het tegendeel, dat zelfs Vondel van een fout wordt beticht zodra hij zich een afwijking veroorlooft. Een logische afwijking van een onlogische regel, het klinkt vondeliaans. Het zou nog mooier klinken, als het waar was.
Behalve een reeks latijnse citaten heeft Michels in zijn artikel ook een twaalftal nederlandse vermeld. Men kan niet ontkennen dat ze merendeels de term deze bevatten; maar daarmee houdt hun gelijkheid dan ook op. Immers:
in drie gevallen (Vondel, tweemaal Jan Vos) staat er: deze - die;
in éen geval (Vondel) staat er: deze - d'andere;
in éen geval (De Cock) staat er: dees - de geen;
in éen geval (De Brune) staat er: die - deez';
in éen geval (Hooft) staat er: hem - deezen;
in éen geval (Vondel) staat er: d'eerste - deze;
in twee gevallen (Vos, De Decker) staat er: dit - dat;
en in drie gevallen (Van Mander, tweemaal Vondel): d'een - d'ander.
Er zijn dus niet minder dan acht verschillende combinaties in het geding, verschillend genoeg van woordkeus en van structuur om ze niet zo maar als gelijksoortig te beschouwen. Met name de tweede helft van elk tegengesteld paar vergt een nauwkeurige beschouwing, eer men tot enige conclusie gerechtigd is. Ik denk daarbij nu speciaal aan de term de ander, die men onder de gegeven voorbeelden viermaal aantreft, waarvan driemaal bij Vondel. Het overschietende, tevens oudste citaat betreft Van Manders sonnet aan Goltzius, vóor de vertaling van de Bucolica en de Georgica: