Het coloriet van Tachtig.
Op blz. 152 van de 67ste jaargang (1954) van het Tijdschrift voor Geschiedenis vergelijkt drs. J. Kamerbeek Jr. in zijn opstel Huizinga en de beweging van tachtig Huizinga's ‘zin voor vorm en kleur’ met die der tachtigers: ‘Dezen lieten de vorm slechts gelden in betrekking tot een inhoud, m.a.w. als expressieve vorm, hun kleurzin vertoonde affiniteit òf tot de grijze tonigheid der Haagse School òf tot het blonde palet der eigenlijke impressionisten, die de kleuren door het zonlicht lieten aanvreten en opslorpen. Huizinga daarentegen kon zich verlustigen aan de vorm als vorm, en indien hij lievelingsschilders heeft gehad, dan moeten het, behalve Van Eyck, ook Breughel en Vermeer zijn geweest, allen meesters van de klankvolle kleur. Niet voor niets was “bont” een van zijn lievelingswoorden’.
De ‘grijze tonigheid der Haagse School’ zie ik bij Potgieter, die steevast het mattere ‘gulden’ prefereert boven het flonkerende ‘gouden’, waarvan de bladzijden van Gorter's Mei en van Van Deyssel krioelen. ‘Bontheid’ kan men bij de vleet afscheppen van de pagina's van Arij Prins' De heilige tocht. Bont is de zonsondergang in Mei (5e druk, 1916, p. 177): ‘Zoo ging de groote zon heen met gelaaier Van licht rondom zich, in een palankijn Van gloed karmijn, fluweel zoo rood zal wijn’, bont zijn talloze verzen in Mei, rood is een lievelingskleur in Gorter's Verzen van 1890, bont zijn de tuinbeschrijvingen in Van Deyssel's Een Liefde en vele passages in Menschen en Bergen, bont zijn bepaalde verzen zelfs van Leo-pold, kleurig zijn de beschrijvingen van Van Looy. Kloos alleen doet niet mee, want Kloos keek naar binnen.
F. Jansonius.