De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
[Nummer 5]Vondel en de anatomische lesOp de achtste januari 1632 werd het Athenaeum Illustre te Amsterdam plechtig ingewijd. De Doorluchtige School was omschenen door ‘den glans der burgerschap, en toegejuycht, met vrolyck handgeklap, van braeve geesten’. De vroedschap van Amsterdam had op de Iaatste dag van 1629 besloten een Professor Philosophiae aan te stellen voor het geven van de lessen in ‘Philosophie en Historie’, omdat de studenten na het verlaten van de Latijnse School niet voldoende voor de universiteit waren voorbereid en nog te jong waren om op eigen benen te staan. Leiden kwam daartegen in verzet en eiste voor zich het alleenrecht op een universiteit te stichten. Amsterdam antwoordde daarop o.a., dat het Amsterdamse Athenaeum een overgang zou vormen van de Latijnse scholen naar de universiteit. Op 22 december 1631 werd Amsterdam door het Hof van Holland en de Hoge Raad in het gelijk gesteld. Intussen was het besluit van de Amsterdamse vroedschap van oudejaar 1629 uitgebreid door de vroedschapsresolutie van 11 december 1630, waarbij bepaald werd dat door de Burgemeesteren naast de Professor Philosophiae een tweede hoogleraar zou worden aangesteld, ‘op dat bij indispositie van een alleen 't geheele werk niet en behoeve stille te staan’. Benoemd werden Gerardus Johannes Vossius, die de historie en de klassieke talen kreeg te doceren, en Caspar Barlaeus, die de filosofie zou onderrichtenGa naar voetnoot1). Bij resolutie van 11 december 1630 werd het ‘Cloosterkerckje’ van Sint Agnes op de Oudezijds Achterburgwal voor het bedoelde onderwijs bestemd. De eerste verdieping werd tot gehoorzaal ingericht, op de zolderverdieping werd de stadsbibliotheek ondergebracht en de begane grond bleef in gebruik bij de Admiraliteit van Amsterdam, die er reeds vanaf de alteratie in 1578 haar pakhuis had. De inwijding van de Doorluchtige School was een gebeurtenis in Amsterdam. Vossius hield op 8 januari 1632 een openingsrede ‘De Historiae Utilitate’, en Van Baerle de volgende dag: ‘Mercator sapiens sive oratio de coniungendis Mercaturae et Philosophiae studiis’, die door W.A. Buyserius werd vertaald en in 1641 uitgegeven, als Verstandighe Coopman. De dichters lieten zich niet onbetuigd. Van Baerle zelf bezong de plechtige inwijding in ‘Athenaeum, sive in Illustris Amstelodamensium Scholae Inaugurationem Poëmation ad eiusdem Reipublicae Senatum’Ga naar voetnoot2). Petrus Scriverius, de Amsterdamse secretaris, schreef eveneens een Latijns gedicht dat door Vondel werd vertaaldGa naar voetnoot3), waarin Sint Agnes wordt gesteld tegenover Sint Barbara, in wier klooster de Leidse universiteit aanvankelijk gevestigd was geweest. Hooft gaf uiting aan zijn vreugde in het gedicht Aen den Heere Huigh de Groot, op 't beroepen van twee leeraers ter Doorluchtigher Schoole, en zijn' koomst, tot AmsterdamGa naar voetnoot4), waarin hij Amsterdam de raad gaf Hugo de Groot een professoraat in de rechtsgeleerdheid op te dragen. Maar Amsterdam nam de kans niet waar en liet De Groot vertrekken, die zich zonder verlof van de Staten van Holland te Amsterdam ophield. In het fiere bewustzijn van de culturele betekenis van het Athenaeum schreef Vondel een bruisende lierzang: Inwying der Doorluchtige Schoole t'AmsterdamGa naar voetnoot5). | |
[pagina 242]
| |
Het gedicht werd in plano met het stadswapen gedrukt bij Willem Blaeu en had dus wel een officieel karakter. Wellicht is het bij de inwijding ter hand gesteldGa naar voetnoot1). Vondel richt zich tot de grijze Raad en Oudschepen Herman van der Poll, die het meest voor deze stichting geijverd had. Dan verheerlijkt hij de wetenschap in het algemeen en ziet daarnainzijn verbeeldingwat de school straks zal zijn, een instituut met onderwijs in de natuur, geschiedenis, recht, geneeskunde en poëzie. Aan de geschiedenis verbindt hij de opvoeding, het moreel der leerlingen, een bekommernis die mede tot de oprichting had geleid. Hij zinspeelt er duidelijk op de pretenties van Leiden in vs. 3, en misschien ook nog in de verzen 35-36, 62, 65-66 en 90. Vossius wordt er niet uitdrukkelijk vermeld, wel het vak dat hij te onderwijzen kreeg. Van Baerle verheerlijkt hij als dichter. Hij zag in de school aanwezig Apollo met de negen muzen, waarbij Van Baerle de tiende zou zijn en Pallas Athene de elfde. Vondels gedicht moet gezien worden in verband met de plannen van Amsterdam met de Doorluchtige School. Het heeft nl. van meet af aan in de bedoeling gelegen de school uit te bouwen. De stichters van de Duytsche Academie in 1617 hadden reeds de bedoeling gehad ze tot een instelling van hoger onderwijs te maken. Door velerlei tegenwerking was ze niet veel meer geworden dan een toneelspelende rederijkerskamer. De Amsterdamse regering nam die taak over en we zien de Illustre School dan ook geleidelijk uitgroeien. Eerst werd alleen Vossius aangesteld, daarna Van Baerle, Hooft pleitte voor Hugo de Groot als professor in het recht. Twee jaar na de inwijding werd Hortensius aangesteld als hoogleraar in de wiskunde, in 1640 volgde de rechtswetenschap, in 1660 de geneeskunde, in 1679 de chirurgie, in 1686 de theologie. Vondel nu projecteerde de uitbouw naar eigen voorkeur: naast de geschiedenis en de klassieke talen, waarin reeds was voorzien, het recht, waarvoor men gaarne De Groot had zien aangesteld, en vervolgens natuurkunde en geneeskunde. Deze school, zingt Vondel, Dees' schoolmeestres haer' schatten maeckt gemeen.
50[regelnummer]
Se weet Natuurs geheymenis t'ontkleen,
S' ontleedse moedernaeckt, van top tot teen,
Voor 's leerlings oogen;
En wroet, op 's overouden Tales spoor,
Haer' grondeloosen boesem door en door.
55[regelnummer]
De necktartong verleckert 't leersaem oor,
Op soete toogen.
. . . . . . . . . . . .
Het doodse lyck, dat flus lagh wtgestreckt,
Nu wt den ysren doodslaep opgeweckt,
Bedanckt den God, die 't leven schept en reckt,
Door artzenye.
Molkenboer verstond onder natuur van vs. 50: de Natuurlijke HistorieGa naar voetnoot2). Misschien heeft Vondel natuur wel in deze beperkte zin opgevat, en er niet het geheel van geschapen krachten, organische en anorganische, onder verstaanGa naar voetnoot3). Hoe het zij: Vondel stelt het doorvorsen van de natuur voor onder het beeld van de anatomie, of beter: hij beschrijft een onderdeel van de natuurstudie, nl. de anatomie, die tegelijk een beeld is van het onderzoek der hele natuur. Dit lag geheel binnen het kader van Vondels visie op de verhouding van het heelal | |
[pagina 243]
| |
en de mens; hij zag het heelal, de makrokosmos in het klein in de mens, de mikrokosmos. Deze vergelijking had de hele M.E. door plaats, en zette zich nog voort in de Renaissance. Dat Vondel in 1632 geinteresseerd was bij de geneeskunde kan op een persoonlijke ambitie berusten, maar zijn langdurende kwijnende ziekte in de twintiger jaren en zijn omgang met geneesheren als Dr. S. Coster moet die belangstelling gewekt, eventueel versterkt hebben. Brandt verhaalt: ‘Ontrent deezen tydt, en wat laater, werdt hy ter neêrgeworpen van een langduurige quynende ziekte, die hem zeer verzwakte, zyne geesten afmatte, en om de doodt deede wenschen. Van zommigen werdt verhaalt, dat hy veele jaaren ging quynen, met verscheide quaalen beladen; zoo dat men hieldt dat hy de teering hadt: dat zyn borst zeer bezet was, en d'overtollige vochtigheden en zinkingen hem daaghelyks quelden: maar dat het in 't veertighste jaar zyns ouderdoms begost te beteren, en dat hy sedert zyn vyftighste jaar geheel gezondt was’Ga naar voetnoot1). Heel bijzonder ging zijn belangstelling uit naar de anatomie. Daartoe kan hebben bijgedragen de in zijn tijd opkomende biologie en zijn vriendschap met Dr. Fonteyn, aan wie hij in 1620 zijn Helden Godes opdroeg, en die vanaf 1621 praelector chirurgiae was tot aan zijn dood in 1628. Er was in Amsterdam gelegenheid om een anatomische les mee te maken en Vondel zal van de gelegenheid hebben geprofiteerd. Immers Brandt zegt, dat Vondel voor zijn poëzie zich zo goed mogelijk op de hoogte stelde van ‘alle bedryf, wetenschappen en kunsten’Ga naar voetnoot2). Vanaf c. 1500 was er in Amsterdam een vertrek van het Sint Ursula-convent ingericht voor anatomie. In 1578 werd de ontleedkamer verplaatst naar de Sint Margrieten kercke in de Nes, die als nieuwe of kleine Vleeshal dienst deed. De eerste praelector in de ontleedkunde werd aangesteld in 1578, nl. Dr. Maarten Coster. Na hem werd Sebastiaan Egbertsz benoemd in 1595. In 1619 werd de ontleed- en gildekamer der chirurgijns overgeplaatst naar de Sint Antonie Poort op de Nieuwe Markt. Er was een amfitheatersgewijs gebouwd Theatrum Anatomicum, waar de lessen werden gegeven. Fonteyn volgde Egbertsz op: 1621-1628. Nicolaas Tulp aanvaardde na hem zijn ambt van praelector op 29 januari 1629. Nu en dan werden er lessen gegeven, die tegen betaling voor het publiek toegankelijk waren. Er zijn negen publieke ontledingen bekend, die van 31 januari 1631 en 1632, 29 januari 1633 enz. Deze openbare lessen genoten algemene belangstelling. Indien Vondel geen introductie van Fonteyn of Tulp voor een anatomische les in besloten kring heeft ontvangen, dan moet hij de eerste de beste openbare les van 31 januari 1631 hebben bijgewoond, een jaar voor de inwijding van de Doorluchtige School. Dat verklaart de grote aanschouwelijlcheid van de verzen 59-66, waar hij gewaagt van ontkleding, moedernaakt van top tot teen, ontleding voor 's leerlings ogen, terwijl de tong van de docent, de necktartong, het oor der leergrage toehoorders verlekkert. Voor zover ik weet heeft niemand aandacht geschonken aan deze voorkeur van Vondel voor de geneeskunde en anatomie, en bij niemand is bij Vondels anatomische verzen de gedachte opgekomen van Rembrandts Anatomische Les van N. Tulp, terwijl toch zijn verzen het onderschrift konden zijn voor het werk van Rembrandt, waaraan hij kort na de inwijding van het Athenaeum is | |
[pagina 244]
| |
begonnen. Evenmin is bij de bespreking van Rembrandts doek Vondels gedicht ooit in zicht gekomen; zelfs bij W.S. Heckscher, die de anatomische les van Rembrandt van alle kanten belicht en daarbij de Doorluchtige School en Vondel zelf meermalen in zijn beschouwingen betrekt, geen spoor van Vondels anatomische lesGa naar voetnoot1). Tulp geeft een demonstratie van de spieren van de onderarm van Adriaan Adriaansz, bekend als Aris Kindt, een opgehangen Leidse kokermaker. Rondom de grote ontleedkundige Tulp staan zes gildebroeders en Frans van Loenen, die niet tot het gilde behoorde. Rembrandt geeft niet een openbare les weer waarbij de toehoorders rond het lijk staan geschaard, maar een les waarbij de toehoorders gearrangeerd zijn voor een portretgroep. Het was bestemd geplaatst te worden in de snijkamer, waar reeds meer dergelijke voorstellingen hingen. Gezien de tijd van ontstaan van Vondels gedicht en Rembrandts doek kan Vondels Inwying niet van Rembrandt afhankelijk zijn. De mogelijkheid bestaat, dat Rembrandt bij de inwijding aanwezig is geweest en Vondels gedicht heeft gelezen. Hij stond in Amsterdam reeds zo in aanzien, dat hij rond deze tijd een opdracht van het chirurgijnsgilde ontving, en behoorde dus wel tot de glans der burgerschap, tot de brave geesten. Maar de juichende verzen op de wetenschap konden moeilijk van invloed zijn op de karakteristiek der geschilderde koppen. Als we enige overeenkomst zouden mogen zien, dan zou het zijn in de gespannen aandacht der toehoorders bij Rembrandt en het leersaem oor dat verleckert is op de necktartong bij Vondel. Het merkwaardige is echter dat haast terzelfder tijd een zelfde gebeurtenis het genie van onze beide grote kunstenaars heeft gaande gemaakt, waarbij Rembrandt door psychologische diepte Vondel achter zich laat, maar waarbij de dichter niet minder plastisch is dan de schilder en tegelijk de zuivere toon weet te treffen van de juichende burgerschap. Er moge dan geen afhankelijkheid zijn als van Rembrandts Nachtwacht van Vondels GysbreghtGa naar voetnoot2), er is toch een opvallender coincidentie naar tijd en plaats en thema dan tussen de ets ‘Phoenix’ van Rembrandt en Vondels Op de Afbeeldinge van Ferdinandus den derden, dan tussen ‘De Eendracht van het Land’ en de LeeuwendalersGa naar voetnoot3), dan tussen Rembrandts ‘Messilina’ en Vondels Silius en Messalina, dan tussen ‘Hendrikje Stoffels’ en Maria StuartGa naar voetnoot4). Er komt bij Vondel een nog veel uitvoeriger tekst voor over de ontleding van het menselijk lichaam. Hij begint hem als was hij bij de ontleding tegenwoordig. Indienwe dieper met des ledesnijders hant
En mes doorsnuffelen 't geheim van 't ingewant,
En ieders wettigh ampt, wat vint men in die holen
170[regelnummer]
Al wijsheit, en vernuft, en overlegh gescholen!
Hoe vlieten d'aders hier, als beecken, door het lijf!
Wat winckels dienen hier den mensch niet tot gerijf!
De maegh schaft dranck en spijs, en koockt voor al de leden.
De lever levert bloet. de galleblaes beneden
175[regelnummer]
Ontfangt de geele gal, die vaeght het lijf van slijm,n
En andre vuilicheên, by wijlen taey, als lijm.
| |
[pagina 245]
| |
De long schept lucht, en is een blaesbalgh onder 't woelen,
Om 't hart, de bron der hitte, in zijnen gloet te koelen.
De milt, een stanckriool, verzwelght de zwarte gal,
180[regelnummer]
En loutertze doorgaends, al 't lichaem ten geval.
Maer om niet al te diep in kelders te verdoolen,
Laet vry Vezaels verstant dit onderzoek bevolen,
Die vierigh zijnen geest en 's levens tijt versleet,
Terwijl hy lijck by lijck aen snipperlingen sneedt,
185[regelnummer]
En klaeghde dat het brein van d'allergrootste kloecken
Noch sufte in menigh Iidt op 't scherpste t'onderzoecken;
Het zy geraemte, en spier, en zenuwen, en aêr,
Het brein in 't beckeneel, een mengsel, wonderbaer
Beslagen, als ciment, om onversuft te vatten
190[regelnummer]
De reden, het verstant, den wil, de ry der schatten
Van ons gedachtenisse en slaep: ick zwijgh 't gezicht,
Daer d'ooghkunst om verdwaelt, in 't zoecken van dit licht;
Het riecken van den neus; den galm en klanck in d'ooren;
Den smaeck, de spraeck, op 't bladt der gladde tong herboren;
195[regelnummer]
't Gevoelen, dat zich spreit, en weit van top tot teen;
En hoe de ziel alom gaet waeren door de leên,
Geheel in ieder lit, en uitmunt door haer vonden,
Tot 's levens draet geknipt, zy endtlijck wort ontbonden.
In het derde boek der Bespiegelingen waaruit deze tekst is genomen, vervangt Vondel, ‘De Ascensione mentis in Deum’ van Bellarminus bewerkendGa naar voetnoot1), sommige gedeelten door eigen thema's, die hem meer boeiden. Zo geeft hij in plaats van de herkomst de doelmatigheid van het lichaam ‘in d'ontledinge des lichaems’Ga naar voetnoot2). Nadat hij aan de hand van Lactantius' ‘De opificio Dei vel formatione hominis’ het uiterlijk van de mens heeft beschreven (vs. 99-166), bewondert hij het inwendige van de mens, gedeeltelijk naar hoofdstuk XI van Lactantius' ‘De intestinis in homine eorumque usu’. (vs. 167-181). Daarna verwijst hij naar Vesalius (vs. 182), doelend op diens ‘De corporis humani fabrica’ (Bazel 1543, Antw. 1572), Blijkbaar heeft hij dit werk voor zich gehad. Immers hij geeft Vesalius' klacht in de opdracht aan Karel V weer over de achterlijkheid van de anatomie van zijn dagen (vs. 185-186) en volgt bij de opsomming van geraamte, spieren, zenuwen, aderen, hersens, gezicht, reuk, gehoor, smaak en gevoel (vs. 187-195) dezelfde orde, die Vesalius voor de indeling van zijn hoofdstukken koosGa naar voetnoot3). Vesalius' werk was het handboek der anatomici. Het lag bij Vondel opgeslagen bij het schrijven van de verzen 185-195, het ligt eveneens open in Rembrandts Anatomische les van N. Tulp en wel bij fol. 159, waar een afbeelding van de spieren van de onderarm te vinden is, dat Tulp aan het lijk demonstreert. In de anatomische verzen van de Inwying verbond Vondel de kleine wereld parallel met de Natuur, de grote wereld; hier in Bespiegelingen doet hij dit door de beelden van beecken (171), winckels (172), koockt (173), blaesbalgh (177), riool (179) en kelders (181)Ga naar voetnoot4). Vondel gaf een tweede anatomische les, Rembrandt had het kort te voren gedaan, misschien zelfs tegelijk met Vondel, toen deze aan zijn Bespiegelingen werkte. In 1653 was Dr. Johan Deyman (1620-1666), praktiserend geneesheer te Amsterdam, Nicolaas Tulp opgevolgd als praelector chirurgiae.Rembrandt ontving een tweede opdracht van het chirurgijnsgilde voor een anatomische | |
[pagina 246]
| |
les, die hij in 1656 ten uitvoer bracht, bekend als De Anatomische les van Dr. Deyman. In 1723 is het doek door brand ernstig beschadigd, zodat er slechts een deel van de middenpartij is overgebleven. Er is echter een schets van het geheel bewaardGa naar voetnoot1). Daaruit blijkt dat het doek een portretgroep gaf van acht toehoorders, in wier midden Johan Deyman staat, die bezig is met een demonstratie aan de hersens. Een dienaar staat terzijde met het bekkeneel van het lijk. Er zijn een paar overeenkomsten in de onderdelen met de verzen van Vondel. Bij Vondel wroet de schoolmeestres den grondeloosen boesem van de Natuur door en door (Inwying) en doorsnuffelt hant en mes des ledesnijders 't geheim van 't ingewant (Bespiegel.). Demonstreert Deyman aan de hersens, Vondel zegt van de hersens: Het brein in 't beckeneel, een mengsel, wonderbaer
Beslagen, als ciment (vs. 188-189).
m.a.w. de hersens zijn een wonderlijk mengsel dat op cement lijkt. De W.B. heeft dat in geen enkel anatomisch werk aangetroffen. Had Vondel deze indruk uit eigen aanschouwing van een anatomische les? Men mag dat vermoeden. Heeft hij een anatomische les van Dr. Deyman bijgewoond? Hij schijnt met Deyman geen nauwe betrekkingen te hebben gehad, zoals met Dr. Fonteyn en Dr. Tulp. Evenwel was Deyman van 18 december 1655 assistent in het Sint Pietersgasthuis van Samuel Coster, met wie Vondel wel zeer bevriend was. Deyman komt echter niet voor in Vondels poëzie. Maar dat kan heel toevallig zijn. Het is volstrekt niet nodig dat een relatie in een gedicht gefixeerd isGa naar voetnoot2). Hoe dit zij, Vondels verzen van 1662 vertonen een bijna gelijke coincidentie met Rembrandts tweede anatomische les, als de verzen in de Inwying met het doek van Dr. Tulp. Vondels belangstelling voor het zieke lichaam en zijn geneeskundige behandeling en voor het gezonde lichaam en zijn structuur is mede gewekt door zijn vele relaties met geneesheren, waarvan er verschillende tegelijk chirurgen waren. We vermeldden reeds ter loops zijn huisdokter Samuel Coster (1597-1665). Vondel had met hem als stichter van de Nederduytsche Academie, als dichter en medestrijder tegen de predikanten voortdurend te maken. Vanaf 1613 was hij geneesheer aan het Sint Pietersgasthuis, als hoedanig hem Vondel gedenkt in de Inwydinge van 't Stadthuis in 1655Ga naar voetnoot3). Hij schreef nog een bijschrift bij Costers portret na diens dood in of na 1665Ga naar voetnoot4). We zagen ook reeds zijn betrekking met Dr. Fonteyn. In 1624 vervaardigde hij een gedicht op het verongelukken van de geneesheer Roscius te Hoorn, en een ander op diens portretGa naar voetnoot5). Hij toonde zijn respect voor dokter De Haes van BeverwijkGa naar voetnoot6), was bevriend met Jacob Baeck, die de heelzame artzenyen (had) doorkropenGa naar voetnoot7). Dit waren relaties vóór hij het gedicht schreef op de Doorluchtige School. In 1633 schrijft hij een gedicht Op de ontledinge des Menscheliicken Lichaems, verduytscht door V.F. Plemp, dat het menselijk lichaam ontleedt ‘Van den top af tot den teen’, en waarin men kan leren kennen: | |
[pagina 247]
| |
Wat de Menschen-huyd omvangt,
Waer de Mensch van t'samen hangt,
en hoe kunstig zenuwen en aderen en geraamte gemaakt zijnGa naar voetnoot1). Aan het sterfbed van zijn moeder Sara Kranen in 1637 ontmoeten we nog eens Dr. Coster, alsmede N. Tulp en Robert Verhoeven, de huisdokter van zijn moederGa naar voetnoot2). Vondel had al eer aan Tulp herinnerd, nl. in de Gedachtenis van G.D. van Beuningen (1633)Ga naar voetnoot3), waarin Vondel opmerkt dat deze burgemeester van Amsterdam zich ziek naar het raadhuis liet rijden, hetgeen geschiedde tegen de raad van dokter Tulp in. Vondel zegt dit laatste niet, maar impliceert het. Later schreef hij een gedicht Op het Marmerbeelt van D.N.Tulp (1658),eenander Op d'afbeeldinge van N. Tulp (1658)Ga naar voetnoot4), waarin hij hem heet ‘het licht der Artsenye’ en ‘die ieders toeval heelt en helpt’, en nog een derde gedicht op de tweede editie (1652) van diens pathalogische Anatomie: ‘Observationes Medicae’: Op de Bespiegelingen der Geneeskunste van N. TulpGa naar voetnoot5), waarin hij hem huldigt als lichamelijk en geestelijk arts, en zinspeelt op zijn anatomie: Menigh leert uit 's meesters mont,
En eens anders ooge, en ooren:
Dit vernuft kon dieper booren,
Op ervaerenheit gegront (vs. 17-20).
Met dokter Verhoeven bleef hij betrekkingen onderhouden. Immers in 1640 schrijft hij in de opdracht van Joseph in Dothan: ‘Iosephs verkoopinge schoot ons in den zin, door het tafereel van Ian Pinas, hangende, neffens meer kunstige stucken van Peter Lastman, ten huise van den hooghgeleerden en ervaren Dokter Robbert Verhoeven; daer de bloedige rock den Vader vertoont wort’Ga naar voetnoot6). Toen hij in 1660 of kort te voren dichtte Op d'afbeeldinge van Katharine Hooft, herinnert hij aan haar vader Pieter Jansz. Hooft, die in de medicijnen studeerde en in 1636 overleed: ‘De Vader, die natuur van lidt tot lidt ontleedde’Ga naar voetnoot7). Zo hij niet doelde op de anatomie, ontleende hij er toch zijn beeldspraak aan, zoals in Inwying. Evenals op het portret van de Hoornse arts Roscius maakte hij een bijschrift Op de afbeelding van Theodoor Velius (1572-1630) in diens Chroniek van Hoorn (1648). In een bijschrift bij een gravure van Mr. Claes van Daelen huldigt hij hem als heelmeesterGa naar voetnoot8). De gravure is van Anthony van Zijlvelt, die na 1666 in Amsterdam werkte. Niet alleen vervaardigde hij een lofdicht op de ‘Observationes Medicae’ van Tulp, maar in het voorwerk van de Chirurgie Nae de hedendaeghse Practijck (1655) van Dr. Paulus Barbette, Practisyn t'Amsterdam, plaatst hij een gedicht op zijn heelkundeGa naar voetnoot9), en het proefschrift van zijn vriend Antonides van der Goes: ‘De Vertigine’ (1674) honoreerde hij met Op de Draeyinge van het hooftGa naar voetnoot10). Bij de vernieuwing van de gildekamer der chirurgijns was er een gebrandschilderd raam aangebracht, dat | |
[pagina 248]
| |
Vondel bezong in Op de Heelkunst in het glas van de kamer der HeelmeesterenGa naar voetnoot1). Toen graaf Johan van Nassau in 1636 naar Brazilië op reis ging was hij vergezeld van zijn lijfarts Piso, Vondel wenste de dokter een Behoude Reis, en Godts zegen vloeye in d'artzeny,
Die ghy tot 's meesters quaal zult bruicken,
en dan zult gij door uw ‘pillen’ beroemd wordenGa naar voetnoot2). In zijn drama Maria Stuart (1646) voert Vondel de lijfarts van de vorstin, Burgon, in. De diagnose die hij de dokter van Maria's ziekte laat maken (vs. 198-224), heeft hij niet ontleend aan de bronnen, door de W.B. 5, 940-944 vermeld, maar heeft hij zelf of met behulp van een geneesheer gesteld. In vs. 242-252 vermeldt hij dan de geneesmiddelen, die blijkbaar herstel brachten (vs. 311-515). Uit het contact met geneesheren, chirurgen en anatomici en hun geschriften en de eigen aanschouwing van ontledingen spruiten de vele geneeskundige, heelkundige en anatomische beelden die over heel zijn poëzie liggen verspreid. In Maeghdeburghs Liickoffer (1631) ontleent hij dit beeld aan de chirurgie: Een heelsaem artz, die 't leven noo sagh sterven,
Magh snyden, niet den krancken gants bedervenGa naar voetnoot3).
Elders schrijft hij: D'ervaeren arts beklaeght alleen niet 't krancke bedde,
Maer zoeckt de bron van 't quaed, op dat hy 't heele, en reddeGa naar voetnoot4).
Dit zou een echo kunnen zijn van SofompaneasGa naar voetnoot5), en dus aan De Groots drama ontleend, maar zijn eigen ziekte had hem dat scherp genoeg ingeprent. Moet ik u leren, zegt de Voester tot Joseph in Joseph in Egypten, Hoe een voorzichtigh arts met al zijn wijsheit smeeckt
Gebreken, die geen mensch noch kunst vermagh te heelen.
Al wat geen heelen kan verdragen, moet men streelenGa naar voetnoot6).
Een drastische beeldspraak ontleent hij aan longtering en haar genezing bij de bedijking van de Haarlemmermeer in Aenden Leeuw van Hollant (1641). uw longh geslagen aen het Teeren
Inwendich vast vergaet en gy met herte wee
Soo deerlyck Sucht en Kucht en Loost by Heele Broeken
Het rottende Ingewant te Keel uyt,
maar de Leeuw suyght syn Longh gesont aen d'uiers vande KoeienGa naar voetnoot7).
In de Altaergeheimenissen wijst Vondel herhaaldelijk op de artsenij van de Altaerspijs, het tegengif tegen de slangenbeet, dat de koorts wegneemt en het leven schenktGa naar voetnoot8), waarbij hij steunt op liturgische teksten: ‘dedit fragilibus corporis ferculum’, ‘si quis manducavit ex hoc pane, vivet in aeternum’, e.d. | |
[pagina 249]
| |
De bluts en buil eischt dueghlixe artsenye,
Die wonden heele, of lijf en ziel bevrye,
Voor dootelijck vergif.
De spijs kan het lichaam alleen baten, als de maag gezond is: Den gast bekomt genoten droogh of nat,
Naer 't ongestelde of welgestelde vat
Der maegh, waer uit de leveraders trecken
Haer zogh, dat heil of kortsen zal verwecken.
Aldus gedijt het allerheilzaemst dy
Tot moortvergift, of heilzame artzenyGa naar voetnoot1).
In een schone allegorie verbindt hij het burgemeesterschap van Dr. Tulp met zijn geneeskunst: de burgerlycke Staet,
By een lichaem recht geleecken,
Onderwaerigh aen gebreecken,
Wort geheel t door wyzen raet.
Als 'er stryt valt in de leden,
En 's lants welvaert steent, en zwicht,
Om het regelloos gewight
Der veraerde vochtigheden;
Als de geele en zwarte gal,
Slym en bloet van hitte woelen,
Valt de lantkoorts zwaer te koelen,
Die het hart dreight boven al.
Doch dees lant-arts kan vermeeren
En vermindren met verstant,
Dat de steden en het lant
Door de Vryheit triomfeerenGa naar voetnoot2).
In Joannes de Boetgezant III 51 wordt de Voorloper vergeleken bij een arts, die de natuur en de ziekte van eenieder weet te behandelen naar hun eigen aard. En in V, 1-7: hoe harder de wonde door een heelmeester wordt aangepakt, hoe groter de pijn is. De anatomie, in hem levendig gebleven uit aanschouwing en lectuur, keert veelvuldig in zijn beeldspraak terug. In De Feest van H. Bentes en K. Baeck (1639) daalt de broer van de bruidegom uit de hemel op het feest neer, zo stelt Vondel voor, en hij laat hem zeggen: Natuur ontkleed zich daer heel naeckt van top tot teen.
Hier toonde my mijn Haes niet als d'ontdeclcte leenGa naar voetnoot3).
d.i. op aarde ziet men slechts de buitenkant der dingen, in het andere leven zien we de aardse dingen in hun innerlijk. Het stadhuis van Amsterdam heeft zyn middenlijf, zijne armen, voeten, hooft,
En schouders, elck om 't netst, het heeft zyn ingewanden,
Elck lidt, elck ingewant zyn ampt, gebruick, en standenGa naar voetnoot4).
In Zeemagazijn (1658) zou hij ‘het lichaem van 't ghevaert’ willen ‘ontleên van lidt tot lidt met al zijn ingewant’Ga naar voetnoot5). | |
[pagina 250]
| |
Wanneer Vondel in het vierde boek van Bespiegelingen de godsdienst onderzoekt, springt hem weer de ontleding van het lichaam voor de geest, waaraan hij de beelden ontleent van ontkleden, naakt (vs. 443), van het inwendige (vs. 447), en ontleden (vs. 464). De schone ordening der ledematen, door Vondel aan Horatius' ‘Ars poetica’ vs. 1-9 ontleendGa naar voetnoot1), heeft hij vanaf zijn anatomische les in 1632 tot de inwendige delen van het menselijk lichaam uitgestrekt. En beide, zowel de uiterlijke bouw als de inwendige structuur, zijn hem het beeld geweest van het heelal. Vondels poëzie weerspiegelt de genees- en heelkunde van zijn tijd. Zij toont zijn bekendheid met geneeskundige, chirurgische en anatomische geschriften, met de meest bekende ziekteverschijnselen als koorts, geelzucht, hartverzwakking, waterzucht, maag- en leverkwalen, longtering, duizelingen, met de gangbare geneesmiddelen als pillen, rust en krachtig voedsel, met het herstel van wonden door handgrepen en verbanden. De anatomie heeft geen geringe indruk op hem gemaakt. Tweemaal plaatst hij ons voor een anatomische les. De ontleding van het lichaam is hem het meest sprekende beeld van de doorvorsing der natuur en de inwendige samenstelling van het lichaam is in het klein wat de natuur is in het groot: schoon van bouw en doelmatig in alle onderdelen. Dit blijkt hem het eerst te hebben getroffen in de tijd dat Rembrandt zijn eerste doek schilderde voor de chirurgijnskamer te Amsterdam. Hij blijft er van spreken waar de gelegenheid zich maar bood. Allerminst willen we met een en ander zeggen dat de genees- en heelkunst en wat daarmee verbonden is in Vondels poëzie domineert. We hebben slechts de aandacht willen vestigen op een van de vele aspecten van zijn rijke geest; tegelijk hebben we gepoogd de twee grootste kunstenaars van onze gouden eeuw, de dichter en de schilder, geestelijk nader bijeen te brengen: Vondel en Rembrandt. Al zouden zij elkander niet ontmoet hebben bij Tulp of Deyman, hun werken hebben elkaar ontmoet in de tijd en in Amsterdam.Ga naar voetnoot2) P. Maximilianus o.f.m. cap. |
|