De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 251]
| |
Zeventig maal zeven maal.Zeventig maal zeven maal. Zo staat het, als vier woorden, gedrukt, op de bekende bijbelplaats Matth. 18, 22, in de nieuwe vertaling van het Nederlands(ch) Bijbelgenootschap en in de katholieke Canisiusvertaling. Daarmee hebben de vertalers gehandeld, avant la lettre, in de geest van de Woordenlijst-1954, die door het niet opnemen van tweemaal, driemaal enz. duidelijk te kennen geeft dat hij zulke woorden niet dwingend als samenstellingen beschouwd wil zien, oftewel dat hij de schrijfwijze in tweeën de beste acht. Volgens de regeling van De Viies en Te Winkel was het aaneenschrijven van de maal-verbindingen verplicht, hoewel ze in hun Grondbeginselen dit geval niet uitdrukkelijk behandelen, misschien wel omdat ze het volkomen vanzelfsprekend achtten. Het oudste rechtstreekse getuigenis dat ik van de twee spellingautoriteten te dezer zake vinden kan, is in het door beiden gezamenlijk bewerkte artikel achtmaal in het W.N.T. Daar staat te lezen: ‘Maal, ofschoon een znw., heeft in achtmaal en alle dergelijke woorden nagenoeg de waarde van een achtervoegsel. In de niet samengestelde uitdrukking acht malen daarentegen blijft het een znw.; daarom neemt het dan den meervoudsvorm aan, en blijft van acht gescheiden. Men schrijft acht malen of achtmaal’. De stelligheid van het voorschrift is groter dan de overtuigingskracht van de argumentatie. Bij achtmaal verwijst het W.N.T. naar maal (1ste Art.). Die verwijzing klopt niet, want het enige decenniën later door Kluyver en Lodewyckx bewerkte artikel dat hier vergeleken moet worden, is niet het eerste, maar het zevende artikel maal: een interne ongelijkmatigheid die gemakkelijk te begrijpen en te vergeven is bij een zo veeljarige en veelhoofdige onderneming als onze Thesaurus. De bewerkers nu van dat artikel in deel IX, kolom 23, zijn minder stellig dan die van het eerste deel ter zake van het aaneenschrijven. We lezen daar: ‘In verbinding met een hoofdtelwoord, en dan meest in den vorm van het enkelv., dat met het telw. gewoonlijk [spatiëring van mij] aaneengeschreven wordt’. En dat dat ‘gewoonlijk’ voor Kluyver en Lodewyckx geenszins gelijkwaardig was met ‘verplicht’, blijkt in de onmiddellijk volgende alinea, die aldus begint: ‘In uitdrukkingen als acht maal twee...’. Hoe zwak dan ook gefundeerd - over die zwakte van fundering straks nog nader -, zeker is dat het aaneenschrijven van tweemaal, driemaal enz. bij het huidige geslacht stevig vastzit, misschien wel juist daarom zo vast, dat het zo weinig in overeenstemming is met een normaal grammatisch besef, zoals het lagere-schoolkind dat al meebrengt. Wat grammatisch ‘tegennatuurlijk’ is, moet van het begin af ingehamerd worden, en dat inhameren werkt na. Ook schrijver dezer zal, spontaan en zonder bewuste orthografische zelfcontrole schrijvend, driemaal, achtmaal enz. op het papier zetten, ja enige innerlijke weerstand moeten overwinnen om het anders te doen. Daarom verraste het hem, te zien dat in de gangbare protestantse vertaling die voorafging aan die van het Bijbelgenootschap, en die met goed recht mag beschouwd worden als een enigermate gemoderniseerde Statenvertaling, gespeld naar De Vries en Te Winkel, op de hierboven vermelde plaats ook al het strikte voorschrift doorbroken was met zeventig maal zevenmaal. De Leidse vertaling blijft conform, maar is ‘modern’ door het tweede maal in keer te veranderen: zeventigmaal zeven keer, een variatie waarin wel niemand een stilistische verbetering zal zien. Het strikte voorschrift: de Woordenlijst van De Vries en Te Winkel, laatstelijk door Beets bewerkt, laat in dezen geen twijfel. Tweemaal, achtmaal enz. | |
[pagina 252]
| |
staan erin, als zijnde één woord, tot duizendmaal toe. En een zo gezaghebbend werk als de jongste Van Dale blijft de eenheidsspelling handhaven; de waarschuwing die de bewerker bij zulke woorden soms in parenthesi laat volgen, ‘niet in Wdl.’, geeft er slechts te meer nadruk aan. Hield Beets bij duizendmaal halt, Van Dale-Kruyskamp honoreert ook miljoenmaal, maar wel omschrijft hij biljoen als ‘miljoen maal miljoen’, een oneffenheid die te interessant lijkt om als ‘fout’ of ‘vergissing’ te worden afgedaan: eerder mogen we het zo zien dat hier het grammatisch instinct bij de geleerde bewerker het wint van de ingehamerde traditie. Want, zoals al gezegd, inhameren is wel nodig. Geen kind dat schrijven leert, zal in de telwoordverbindingen met maal ‘vanzelf’ een samenstelling, laat staan een afleiding zien. Te minder omdat het van het begin af vertrouwd raakt met dat maal als ondubbelzinnig zelfstandig element bij het cijferen: 3 × 3 = 9. Gesteld dat een onderwijzer het aaneenschrijven wilde motiveren door de kinderen voor te houden dat -maal ‘eigenlijk geen meervoud’ is, omdat het niet malen luidt - geen sterke motivering trouwens -, dan zou een enigermate schrander kind terstond daartegen opmerken dat van keer hetzelfde geldt. In mijn jeugd ben ik aanvankelijk opgevoed met keer: drie keer drie is negen; het maal kwam pas in een later stadium, en een mulo-leerlinge van 1962 verzekerde mij dat het nog zo is: ‘op de lagere school leer je keer, maar op de mulo ga je maal zeggen’. Of die grens precies juist is getrokken, laat ik rusten; uit de mededeling mag in ieder geval afgeleid worden dat ook bij het thans opgroeiend geslacht keer aan maal voorafgaatGa naar voetnoot1). En voor ieder kind en iedere niet traditioneel belaste volwassene is er even veel of beter even weinig reden om achtkeer aaneen te schrijven als achtmaal. Het ‘nagenoeg de waarde van een suffix’, die -maal volgens De Vries en Te Winkel zou hebben, spreekt niet tot de taalgebruiker. Ook in de beklemtoning gedraagt maal zich geenszins als een suffix. In een zin als deze, heel gewoon in de onderwijspraktijk, Neem dat getal nu eens acht maal, is maal een accentueel volwaardig zelfstandig woord, even volwaardig als knikkers in Neem nu eens acht knikkers. Evenzo verhouden zich maal en weken in (Hoe vaak ben je behandeld?) Acht maal en (Hoe lang heb je in het ziekenhuis gelegen?) Acht weken. Het aaneenschrijven van de verbindingen van telwoord en maal volgens het voorschrift van De Vries en Te Winkel leidde bovendien in de praktijk tot vreemde complicaties bij telwoorden als vier en twintig. Die werden namelijk - en worden nog veelal - als drie woorden geschreven, zoals met nadruk wordt geleerd Grondbeginselen5, 131 vlg. Aangezien nu -maal slechts ‘nagenoeg’, dus niet ‘helemaal’ een suffix was, kon daarvoor niet de redenering gelden die achtenveertiger, door het ‘echte’ suffix-er tot eenheid gemaakt, ook grafisch tot een eenheid maakte, Het moest derhalve onvermijdelijk worden vier en twintigmaal, een wel wat zonderlinge en in sommige verbanden voor de lezer verwarrende ‘woordgroep’. Zo vergde een vrij eenvoudige berekening als tweemaal twee per maand, dat is vier en twintigmaal twee per jaar enig na denken of overlezen om door een lezer ‘ontcijferd’ of liever tot cijfers ‘ont- | |
[pagina 253]
| |
letterd’ te wordenGa naar voetnoot1). Het hele stelsel laat zich zelfs ad absurdum voeren door de misschien wat gezochte, maar onweersprekelijke constatering dat de twee sommetjes 24 × 5, uitkomst 120, en 4 + 20 × 5, uitkomst 104, ‘in letters’ volkomen identiek waren, als het plus-teken, op de wijze zoals in de voetnoot hiervoor besproken, als en werd ‘verletterd’. Beide immers moesten er dan als volgt uitzien: vier en twintigmaal vijf. Het zou stof gegeven hebben voor een geestig raadseltje in de trant van: ‘Weet je wel dat 120 gelijk is aan 104?’. De schrijfwijze zevenmaal, achtmaal heeft dus wel ernstige bezwaren. Zonder veel overdrijving kan men zeggen dat hij strijdig is met de beginselen van nederlandse woordstructuur, waaraan toch de geschreven indeling-in-woorden zo goed mogelijk dient te beantwoorden. Niettemin heeft de eenheidsspelling een lange en eerbiedwaardige traditie achter zich. De bijbelplaats die mij over -maal aan het naslaan bracht, staat in het hierboven genoemde artikel maal van het W.N.T. als volgt geciteerd, naar de Statenbijbel van 1688: Ick en segge u niet tot sevenmael, maer tot seventighmael sevenmael. Ook het Mnl. Wdb. heeft al een lemma sevenmael, zij het dan zonder middelnederlandse bewijsplaatsen. Het vermeldt alleen aaneengeschreven vormen van de Teuthonista, Plantijn en Kiliaan. Voor wat Plantijn betreft is die vermelding onjuist. Plantijn drukt duidelijk tweewoordig seuen mael / seuen reysen / seuen werf, in kennelijk weloverwogen verschil met b.v. seuenentwintich, waarmee Plantijn op De Vries en Te Winkel vooruit is. Misschien was ook Verdam zozeer in de ban van de traditie, dat hij het seuen mael van Plantijn stilzwijgend tot een grafische eenheid maakte. Wel kan de vermelding in het Mnl. Wdb. van seuenmael bij Kiliaan worden aanvaard. Kiliaan geeft weliswaar seuen-mael, maar wegens zijn bijna consequente stelsel, de leden van samenstellingen door een scheidingsteken te markeren, mogen we aannemen dat voor hem seuenmael grafisch éen woord was. Van sevenwerf geeft het Mnl. Wdb. een aantal bewijsplaatsen, aaneengedrukt. Nemen we aan dat die betrouwbaar zijn, en dat ook de handschriften waarop in tweede aanleg Verdams voorbeelden berusten, in dezen duidelijke taal schrijven (in een plaats die Verdam rechtstreeks aan een handschrift ontleent, staat juist èn seswerf èn sevenwerf), dan is het opvallend dat zo vroeg al, in een tijd toen het tweede lid van sevenwerf nog volop zelfstandig en geflecteerd voorkwam, dat -werf zich grafisch zou hebben gedragen als hebbende ‘nagenoeg de waarde van een achtervoegsel’. Ook van driewerf geeft het Mnl. Wdb. enige voorbeelden. Voor zevenmaal is er dan wel, zoals boven opgemerkt, onder de oude lexicografen geen volkomen overeenstemming, maar ook hiervan staat de hoge ouderdom van de eenheidsspelling vast. Het conflict daarvan met het ‘grammatisch besef’ zal in de middeleeuwen niet minder scherp zijn geweest dan nu, eerder scherper, omdat maal, een langstammig vanouds onzijdig woord, een meervoud kon hebben dat formeel niet van het enkelvoud verschilde. Acht mael, zou men dus kunnen redeneren, kon voor de middeleeuwer een normaal | |
[pagina 254]
| |
meervoud zijn en even ‘natuurlijk’ als twee woorden opgevat en geschreven worden als het acht malen van De Vries en Te WinkelGa naar voetnoot1). Als nu desondanks zo vroeg de neiging blijkt om er éen woord van te maken, dan komt de gedachte op, dat het Latijn hierbij van invloed is geweest. Verdam noemt sevenmael een ‘vermenigvuldigingsgetal’ (bij driewerven en sevenwerf noemt hij geen ‘woordsoort’). Het was de vertaling van een vorm die de latijnse grammatica onder de telwoorden behandelde, en die in het Latijn een ontwijfelbare eenheid was: septies, octies enz. Daarom lag het voor de hand, van dat ‘getal’ ook in liet Diets éen woord te maken. Het duitse -mal, dat eveneens sinds lang met een voorafgaand telwoord aaneengeschreven wordt, zou dan diezelfde geschiedenis hebben. Misschien mag het als symptomatisch gelden dat het hele artikel achtmal in het grote Deutsche(s) Wörterbuch, heel wat beknopter dan zijn tegenhanger in het W.N.T., uit twee woorden bestaat; achtmal, octies. Kort en bondig: het duitse ‘vermenigvuldigingsgetal’ met het latijnse ‘multiplicativurn’ erachter als een volkomen parallel paar. Staving van het vermoeden, dat zevenmaal zijn eenheidsspelling aan het latijnse voorbeeld septies te danken heeft, met plaatsen uit oude grammatische geschriften, ligt buiten mijn competentie. En het zou in het minst niet verwonderlijk zijn, als anderen, meer in die geschriften belezen, evenmin ergens een uitdrukkelijke motivering van de eenheidsspelling konden aanwijzen. Wel is a priori latijnse invloed zeer aannemelijk in de tijd waarin we het aaneenschrijven het eerst zien, een tijd waarin alle grammatische scholing en alle grammatisch denken ging vanuit en via het Latijn. Zo aannemelijk dat we niet hoeven te zoeken naar iets als een theoretische verantwoording van de transpositie van het latijnse multiplicativum in een nederlands multiplicativum dat zijn voorbeeld in de schrijfwijze van zo nabij mogelijk volgde. Er zijn wel dieper ingrijpende, de intieme grammatische structuur treffende, ‘transposities’ geweest van het Latijn op de moedertaal dan de hier veronderstelde, die ten slotte niet meer is dan een orthografische gewoonte. Maar orthografische gewoonten kunnen vast wortelen, ook of juist als ze niet overtuigend te motiveren zijn. Daarom mag het de bijbelvertalers als een verdienste worden aangerekend dat ze, overigens zich houdend aan de voorschriften van De Vries en Te Winkel, zich daarvan hebben losgemaakt bij de verbindingen van telwoord en maal, en die in overeenstemming hebben gebracht met het ‘taalgevoel’ van de moderne lezer. Het evangeliewoord waarvan dit artikel uitging, heeft door die orthografische maatregel voor het lezende oog aan expressiviteit gewonnen. Utrecht, december 1962. C.B. Van Haeringen. |
|