De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 225]
| |
BoekbeoordelingenIhesus Collacien. Een laatmiddeleeuwse prekenbundel uit de kringen der Tertiarissen. Met inleiding en varianten uitgegeven door Dr. Anna Maria Baaij - Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, No. 40 - N.V. Uitgeversmaatschappij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle 1962. Prijs: f 23.-.Op bladzijde 5 van haar boek zegt Mej. dr. A.M. Baaij, dat tweeërlei motief haar bewogen heeft voor haar uitgave van Ihesus collacien, op welke tekst J. van Vloten in zijn Nederlandsch Proza I (Leiden-Amsterdam 1851) als eerste de aandacht had gevestigd, de tekstvorm van hs. Leiden, Maatsch. Ned. Lett. 330 te kiezen. In de eerste plaats omdat het manuscript van Noordnederlandse herkomst is; voor uitgave van middelnederlandse teksten komen namelijk, aldus mej. Baaij, allereerst noordnederlandse codices in aanmerking. In de tweede plaats, omdat het geschrift naar de inhoud tot de geestelijke literatuur behoort. Men kan zich bij het lezen hiervan afvragen, of zowel de ene als de andere beweegreden niet evengoed van toepassing had kunnen zijn op een der andere handschriften van Ihesus Collacien die mej. Baaij aan de hand van gedrukte handschriftencatalogi op het spoor is gekomen. Er bevinden zich onder de 16 manuscripten die zij heeft gevonden, naast enige middelnederduitse en nederrijnse, ook enige exemplaren, waarvan de noordnederlandse afkomst aan geen twijfel onderhevig is. De schrijfster blijft in gebreke haar keuze van juist deze Leidse codex als legger van haar uitgave te motiveren. Het is echter gewenst, bij de publikatie van een geschrift waarvan het aantal bewaard gebleven exemplaren beperkt is tot een overzichtelijke groep, zich te richten naar het handschrift, dat de oudste redactie vertoont. Mej. Baaij geeft weliswaar in haar ‘Samenvatting’ op blz. 290-92 een vergelijkend overzicht van de inhoud der manuscripten van Ihesus Collacien - eindigend met de bekentenis, dat haar legger ‘zeker niet de grondtekst is’-, maar een vergelijkend kritisch onderzoek van de varianten, die zij getrouwelijk heeft genoteerd, had wellicht meer kunnen opleveren en mogelijk tot dezelfde slotsom kunnen leiden. De zaak die ik hier ter sprake breng, is niet zonder betekenis; zij is zelfs van kapitaal belang. Het gaat namelijk om de vraag, of Ihesus collacien een oorspronkelijk Noordnederlands dan wel Vlaams-Brabants geschrift is. Bij de beantwoording van deze vraag hinkt Mej. Baaij op twee gedachten. Zij wijdt blz. 79-109 een behandeling aan ‘De taal van het handschrift’. Het handschrift zelf vertoont op fol. 160a de mededeling, geschreven in een andere hand dan die van het manuscript, dat het toebehoort aan de zusters van S. Maria te Weesp, het Tertiarissenklooster waarvan ook nog andere codices tot ons gekomen zijn. Haar onderzoek van de taal leidt haar tot de conclusie dat deze de bekende kenmerken van het Hollands vertoont. Tot dusver zal niemand tegen dit deel van haar betoog enig bezwaar kunnen maken. Anders wordt het evenwel, wanneer zij, op blz. 108, uit het gebruik van ‘vele woorden van Romaanse oorsprong’ tot het besluit komt, ‘dat de afschrijfster gebruik heeft gemaakt van een Vlaams, misschien van een Vlaams-Brabants geschrift’. Wat schr. met dit laatste precies bedoelt, is niet ten volle duidelijk. Is zij van mening dat de afschrijfster van de Weesper tekst een Zuidnederlandse tekst heeft gecopieerd, of wil zij alleen te kennen geven dat naar haar mening de (Noordnederlandse) auteur van Ihesus collacien een vrije bewerking van een | |
[pagina 226]
| |
Vlaams-Brabants model tot stand heeft gebracht en desondanks woorden als principaele, murmuracien, victorie, pryeel, ordinancie, abstinencie, sangwijn, tortysse, armoeseert, reverencie en trisoer hieruit klakkeloos heeft overgenomen? Het feit dat mej. Baaij van een ‘afschrijfster’ spreekt, wettigt het vermoeden dat zij het eerste bedoelt; zij spreekt op blz. 81 ‘van het origineel, dat hoogstwaarschijnlijk Vlaams is’. Maar dan had zij ook dienen na te gaan, of onder de handschriften van haar tekst, die in Zuidnederlands bezit geweest zijn - zij noemt er enige -, misschien een te vinden was, die een oudere redactie behelst. De tweede gedachte waarop mej. Baaij hinkt, is de volgende. Op blz. 76 en 78 spreekt zij over ‘de schrijfster’, die de bundel Ihesus collacien heeft samengesteld. Weer is niet met zekerheid vast te stellen, welke richting zij uit wil. Is deze schrijfster, die volgens mej. Baaij de auteur van deze collaties is, nu degene die de Vlaams-Brabantse grondtekst heeft vervaardigd, of vindt hier een vereenzelviging plaats met ‘de copiïste’ van het Weesper handschrift, die voortdurend in haar behandeling optreedt? Ik vrees dat het laatste het geval is. Mijn beduchtheid wordt nog versterkt door de bijzondere aandacht die zij, krachtens de opzet van haar studie welke als sluitstuk de situering van Ihesus collacien in de kerkgeschiedenis van de late Middeleeuwen beoogde (zie blz. 6), besteedt aan ‘Het Klooster van Sint Maria te Weesp’ (blz. 110-123). Zij ziet blijkbaar hier, in de kring van de Tertiarissen te Weesp, de geestelijke achtergrond van de tekst die zij uitgeeft, en is nu ineens van mening dat de collaties in dit milieu, in dit Hollands klooster, voor de eerste maal te boek gesteld zijn. Deze verwarde en de lezer in verwarring brengende werkwijze noopt tot enige kritische kanttekeningen. Het gebruik van Franse, resp. uit het Latijn overgenomen leenwoorden behoeft allerminst een bewijs te zijn van een Vlaams-Brabantse oorsprong van de tekst; zij zijn schering en inslag in de devote volkstaal-literatuur van de vijftiende eeuw, niet alleen de Zuidnederlandse maar evenzeer de Noordnederlandse. De copia verborum past geheel in het kader van laatstgenoemde; men zou zelfs Ihesus collacien een tegenhanger in proza kunnen noemen van de vele geestelijke liederen die door J.A.N. Knuttel in zijn proefschrift behandeld zijn en die grotendeels ook uit het Noorden en uit de kring der Tertiarissen stammen. Verder zoekt men vergeefs naar het bewijs dat de collaties inderdaad het werk van een vrouwelijke auteur zijn. Dat een Minderbroeder de maker is, kan evenmin bewezen worden, al verraadt de inhoud meer kennis van de devote literatuur en van de theologie dan we van een vrouwelijke Tertiaris, uit een klooster waarvan de bewoonsters zich, behalve met methodische meditatie en het afschrijven van devote geschriften, bezig hielden met het brouwen van bier (zie blz. 120), mogen verwachten. Het zou niet moeilijk vallen andere tekortkomingen in deze publikatie aan te tonen. Het is, om er nog een tweetal te noemen, te betreuren dat een lijstje ontbreekt van in deze tekst voorkomende woorden, waarvan het Mnl W geen vindplaatsen vermeldt (montclaghen, knybbelinghe, heyknoppe, goutferneys dootwee, optrecker, enz.); de toekomstige bewerker van een supplement op onze thesaurus van het Diets zou dit de moeite van een nader onderzoek besparen. Verder is een uitweiding over ‘Het visionaire karakter van het hs.’ (bedoeld is: van de Collacien) niet relevant, wanneer deze preken hierover ‘weinig gegevens’ bevatten (zie blz. 44-45); de visioenenliteratuur der Middeleeuwen kan dan gevoegelijk buiten beschouwing blijven. In plaats van voort te gaan met het aanwijzen van feilen en het formuleren van desiderata, wil ik echter wijzen op de positieve winst die een publikatie als deze oplevert. Deze is voornamelijk gelegen in het feit dat deze collaties nu eindelijk in druk verschenen | |
[pagina 227]
| |
zijn; wat Van Vloten heeft gewild: het stimuleren van het wetenschappelijk onderzoek en het geven van meerdere bekendheid aan door hem fragmentarisch uitgegeven geschriften, is in vervulling gegaan. Overtuigend toont mej. Baaij voorts aan dat Ihesus collacien in de tweede helft van de vijftiende eeuw geschreven zijn, hoogstwaarschijnlijk in het jaar 1480; de Paasdatum van dit jaar, 2 april, maakt dit vermoeden aannemelijk (blz. 4 en zie ook blz. 114). De ‘literaire en geestelijke betekenis van het hs.’ (blz. 36-78; lees overigens weer: van de Collacien) gaat zij in een uitvoerige behandeling na; al zou men op vele punten een dieper gaande analyse verlangen, moet toch worden vastgesteld dat de gegeven karakteristiek, althans in grote trekken, enig beeld geeft van het klimaat, waarin deze collaties thuis horen: de Franciscaanse spiritualiteit van de vijftiende eeuw met haar sterk affectieve karakter en haar vele reminiscenties aan de ascetische, mystiek getinte vroomheidsliteratuur van de veertiende en dertiende eeuw met haar vele allegorieën en voorkeur voor symboliek. C.C. de Bruin. | |
Prof. dr. W. Kempen, Woordvorming en Funksiewisseling in Afrikaans, Nasionale Boekhandel BPK, Kaapstad, Bloemfontein, Johannesburg, Port Elizabeth, z.j. (1962).Het doel dat prof. Kempen zich met zijn omvangrijke werk gesteld heeft, is in de eerste plaats een zo precies mogelijke beschrijving te geven van de verschijnselen van woordvorming en woordsoortelijke functiewisseling (= transpositie) in het Afrikaans. Om dit doel te bereiken is het volgens de Stellenbossche hoogleraar noodzakelijk de verhouding tussen het Afrikaans en het Nederlands in bijzonderheden te leren kennen. Verder kunnen als resultaat van zijn onderzoek gefundeerdere antwoorden op vragen van normatieve, taalpolitieke aard gegeven worden dan tot dusver mogelijk was. De schrijver heeft scherp ingezien dat van een studie als door hem op touw gezet een uitgebreide collectie materiaal een der beide grondpijlers moet zijn. 160.000 In overgrote meerderheid aan geschreven Afrikaans ontleende woorden vormen een uitgangspunt dat in hoge mate tot de soliditeit van zijn boek bijdraagt. Wat minder voldaan zijn we over de tweede grondpijler van Kempens - als van iedere - taalbeschrijving, nl. haar theoretische fundering. We erkennen grif dat hoofdstuk I, Noodsaaklike Voorkennis vir Grammatiese Studie, op vele plaatsen van gezond taalinzicht getuigt. Niettemin stuiten we meteen echter ook al op een aantal leemten die zowel de schrijver als de lezer het hele boek door parten blijven spelen. Voor een deel komen deze gebreken stellig voort uit het in feite meerledige doel dat Kempen voor de geest staat. De belangstelling die de schrijver koestert voor de relatie tussen het Nederlands en het Afrikaans voert hem noodgedwongen vooral in de zes hoofdstukken die over compositie handelen - een inleidend en vijf over composita met resp. bijvoeglijke naamwoorden, bijwoorden, zelfstandige naamwoorden, voornaamwoorden en werkwoorden als kern - steeds weer op diachronische paden. Dit zou geen nadeel behoeven te zijn wanneer niet ons inzicht in de synchronische systematiek onder deze voortdurende, historische uitstapjes te lijden had. Trouwens in de praktische beschouwing van taal als ‘un système aì tout se tient’ schiet Woordvorming en Funksiewisseling vaker te kort. Desondanks mogen we prof. Kempen de lof niet onthouden dat hij via genoemde zijpaden op alleszins overtuigende wijze eens te meer de | |
[pagina 228]
| |
historische continuïteit van de ontwikkeling van het Afrikaans uit het Nederlands heeft aangetoond. Dikwijls is de overeenkomst tussen beide talen zelfs nog groter dan de schrijver het doet voorkomen. Creoliseringstheorieën à la Hesseling c.s. lijken in elk geval wel definitief naar het rijk der fabelen te mogen worden verwezen. Op zijn minst even grote bezwaren rijzen bij ons als gevolg van de onduidelijke afbakening van verschillende essentiële termen en begrippen. Het sterkst wreekt zich deze vaagheid ten aanzien van de woordsoorten. De door de schrijver toegepaste procedure is deze dat hij de tien klassieke woordklassen als gegeven aanvaardt en ze vervolgens, zo goed en zo kwaad als het gaat, voor het Afrikaans karakteriseert. Op die manier verliest hij evenwel uit het oog dat woordsoorten slechts met behulp van weloverwogen, coherente kriteria en uitsluitend per taal zijn aan te wijzen. Voor enige universaliteit van woordklassen zelfs binnen het Indo-europees ontbreekt vooralsnog iedere schijn van bewijs. Wanneer aan het voorafgaande bovendien nog defaitisme t.a.v. de definitie van het woord (p. 14 en vgl. o.a. pp. 115 en 304) en een omzeilen van de kwestie der woordidentiteit gepaard gaat, is onheldere of zelfs onjuiste probleemstelling natuurlijk onontkoombaar. Met name de woordsoortelijke functiewisseling raakt daardoor soms in verdrukking. Ter staving releveren we slechts dat op tal van plaatsen - als § 22; p. 56 Opm. (2); § 41.2; p. 120 § 44 (waar we trouwens veeleer met woordgroepen dan met composita hebben te maken) en p. 374 Opm. 1 - wat identiek is, ten onrechte gescheiden wordt. Omgekeerd zouden bijv. § 43, § 81 en p. 463 (c) gebaat zijn geweest bij een differentiëring binnen het aldaar gehanteerde begrip bijwoord, en § 78.7 bij een onderscheid tussen zg. hoofd- en rangtelwoorden. Ook het begrip produktiviteit wordt naar onze smaak door Kempen met te weinig zorg gehanteerd. Een definitie ervan hebben we nergens kunnen vinden. Het komt ons intussen ongewenst voor van produktiviteit te spreken waar men evident taalspel van literatoren (als op p. 97-98) of beperking tot strikt af te palen soorten van taalgebruik (§ 91 p. 314) aantreft. Uit § 125 en p. 426 § 129 blijkt overigens dat de auteur zich dit ook zelf wel degelijk bewust is. Op p. 359 meent de schrijver de produktiviteit van het morfeem -erig in het Nederlands en het Afrikaans af te kunnen meten aan statistische gegevens. Hij dreigt hierbij echter produktiviteit te verwarren met gebruiksfrequentie. Van een zekere willekeur is zijn vergelijking van Afrikaanse, Zuid- en Noordnederlandse letterkundigen op dit punt evenmin vrij te pleiten. We achten het waarschijnlijk dat excerpering van Nederlandse auteurs als Van de Woestijne, Van Deyssel, Van Looy en Robbers tot andere uitkomsten zou hebben geleid. In het algemeen springt de schrijver tamelijk kwistig met o.i. niet altijd bijzonder relevante percentages om. Tevens betreuren we het dat in prof. Kempens methodiek het klankvormaspect der woorden verwaarloosd wordt. Op p. 304 kondigt hij in het begin van zijn bijna 170 bladzijden lange achtste hoofdstuk, Afleiding en Samestellende Afleiding (de Inhoud geeft een andere titel!), aan niet te zullen ingaan op het vraagstuk der diversiteit van de morfologische vormvarianten ‘omdat dit wesenlik 'n fonologiese onderwerp is’. Voor ons is nu deze opvatting onacceptabel, al was het alleen maar omdat men evengoed zou kunnen beweren dat het vraagstuk van de morfeembetekenis ‘wesenlik 'n semantiese onderwerp is’. Woordvormingsleer heeft zich immers juist bezig te houden met de correspondentie van vorm- en betekenisverschijnselen. Er is dienovereenkomstig geen enkele reden het formele aspect bij het semantische achter te stellen, | |
[pagina 229]
| |
gelijk Kempen doet. Zo maakt hij zich wat te gemakkelijk af van de vormproblemen bij composita (§ 36) en wordt er bijv. niet of nauwelijks gedifferentieerd tussen weer- en weder (§ 81.12); a- en an- (§ 91); -aar,-naar en -enaar (§ 95); ant- en anti- (§ 101); -ery, -y, -ry, -dery en -tery (§ 114, hier en passim worden ook prosodische verschillen onvoldoende verantwoord); -asie en -isasie (p. 340); be- en be- ... -t (p. 347) alsmede -dom en -edom (p. 348-349). Voorts zouden we liever spreken over -iteit dan over -teit (§ 145), en worden formaties van het type gebeente ten onrechte zowel in § 115 onder ge- als in § 144 onder -te behandeld: in werkelijkheid vormen ze een categorie sui generis. Bevredigender zijn in dit opzicht § 119 over het ‘verkleinende’ -ie en § 109 over -er, al wordt in laatstgenoemde paragraaf de -d- in woorden als aanhoorder, aanvoerder, afloerder en aanspoorder niet door de gegeven formule gedekt. Elders wordt - in schijnbare tegenspraak met het voorafgaande - de beschrijving juist te veel van de vormkant benaderd. Dit geldt onder meer voor § 123 over -ig en § 144 over -te, waarin morfologisch disparate fenomenen onder één - zeker synchronisch - absoluut toevallige, formele noemer zijn gebracht. Herhaaldelijk mist de lezer dan ook het besef dat het bij afleiding steeds om vorm-betekenis-correspondenties gaat die pas systematisch genoemd mogen worden wanneer ze zich in een reeks woorden voordoen. Het is daarom dat paragrafen als 102 over -asie, 115 over ge-, 129 over -lik en 139 over ont- niet helemaal uit de verf gekomen zijn. De tekorten in de beschrijving van het formele frapperen te sterker naast de gedetailleerdheid van de semantische uiteenzettingen. Bij de bepaling der semantische waarden van diverse affixen heeft de schrijver nl. te weinig de consequentie getrokken uit zijn eigen juiste opmerking op p. 467: ‘Tog kan kontrastering van waardes help om die waardes helderder en skerper te kry’, zoals hij o.a. met betrekking tot be- en ver- laat uitkomen. Dat Kempen deze consequentie maar sporadisch trekt, is ongetwijfeld te wijten aan de omstandigheid dat hij de verschillende affixen alfabetisch en dus geheel los van hun immanente samenhang bespreekt. Deze handelwijze resulteert in veelal stellig verdienstelijke betekenisomschrijvingen die echter niet in een - primair op systematiek gespitste - grammaticale descriptie maar meer in een - op het individuele woord gericht - lexicon thuishoren. Kortom, ook in semanticis krijgt de structuur van het Afrikaans bij Kempen niet het volle pond. Betreffen deze laatste bedenkingen vooral het achtste hoofdstuk over de woordafleiding, in de zes voorafgaande over composita, had o.i. prof. Kempens gerechtvaardigde conclusie dat ‘dit nie nodig is om vas te stel hoedanig daardie verhouding <t.w. tussen de delen van een samenstelling> is alvorens 'n nuwe samestelling gevorm word nie. Want wat die besondere verhoudinge ook al is, dit kan tog nie in die vorm van die woord uitgedruk word nie’ (p. 202), eveneens tot groter semantische beperking moeten dwingen. Aan het eind van onze recensie past een waarschuwing tegen eventueel misverstand. Dat wij prof. Kempens boek kritiek niet bespaard hebben, vloeit enkel en alleen voort uit onze positieve waardering voor zijn belangrijke arbeid en bepaald niet uit het tegendeel. Velen immers heeft hij met dit werk aan zich verplicht. Van slechts weinig talen is de woordvorming zo uitvoerig beschreven als thans van het eigentijdse Afrikaans. De neerlandicus in het bijzonder wordt door prof. Kempens studie gestimuleerd een aanvang te maken met een grootscheeps, synchronisch onderzoek van de composita in zijn moedertaal. april 1963 H. Schultink. | |
[pagina 230]
| |
Alphons Diepenbrock, Brieven en Documenten; bijeengebracht en toegelicht door Eduard Reeser. Deel I, uitgegeven door de Vereniging voor Nederlandse Muziekgeschiedenis bij Martinus Nijhoff, 's-Gravenhage, 1962. XVII, 580 pp. Prijs: f 30.-.Habent sua fata libelli. Dit adagium kan blijkbaar ook van hun prenatale stadium gelden. Plannen voor een standaardwerk betreffende Alphons Diepenbrock bestonden al sinds 1935. Toen dacht men aan een biografische kroniek in twee delen. Later werd een vijfdelig werk aangekondigd, dat o.m. een monografie over Diepenbrocks muziek zou bevatten. Voor beide uitgaven was een selectie uit het ontzaglijk rijke materiaal van zijn correspondentie geprojecteerd. Al die plannen hadden tot nu toe maar één tastbaar resultaat opgeleverd: de voortreffelijke uitgave van de Verzamelde Geschriften (1950). Het had er wel eens de schijn van dat een al te ambitieuze opzet de uiteindelijke verwerkelijking zou verijdelen. Nu dan het eerste deel van de Brieven en Documenten verschijnt, kan men met vreugdevolle verbazing constateren dat de werkelijkheid de stoutmoedige plannen van vroeger met stukken gaat overtreffen. Volgens de nu vastgestelde richtlijnen zullen alle bewaarde brieven van Diepenbrock onverkort worden opgenomen; van de aan hem gerichte correspondentie zal datgene worden gepresenteerd wat in enig opzicht van wezenlijke betekenis kan blijken voor zijn uiterlijke en innerlijke biografie. Een en ander zal de stof leveren voor niet minder dan acht kloeke delen. Prof. Reeser wijst er in zijn Verantwoording op, dat de ‘Urheber’ van deze uitzonderlijke correspondentie eigenlijk een afkeer had van brievenschrijven. Wat hem dan toch tot schrijven bracht, was - als ik het goed zie - het samenspel van twee factoren: aan de ene kant een diepgewortelde behoefte aan bewustwording ten aanzien van zijn persoonlijk beleven en van het geheel der Europese cultuur, aan de andere kant wat hij ergens een wet van zijn bestaan noemt, namelijk ‘vele en heterogene mensen’ tot zijn vrienden te maken. In dit eerste deel kan men de volgende categorieën van correspondenten onderscheiden: I. de familieleden; II. de studievrienden; III. de literatoren; IV. de schilders; V. de musici van het vak. Van Deyssel staat op de grens tussen I en III, Aegidius Timmerman en Herman Gorter behoren tot II en III, tussen III en IV bestonden omstreeks 1890 nauwe betrekkingen. Overigens waren de grenzen van die groepen vrij scherp. Tezamen constitueren ze de rijk geschakeerde ‘Umwelt’ waarin Diepenbrock opgroeide. De overvloed van het hier geboden materiaal maakt de structuur van dat persoonlijke wereldje en de spanningen die er heersten, bijna lijfelijk voelbaar. De bouwstoffen voor een biografie van exemplarische betekenis (‘ein Höchstes von Geschichtschreibung’ in Diltheys woorden) liggen hier voor het grijpen. Verder is er de onafzienbare informatie (in de ruimste zin) die aan de literatuur-, de kunst-, de cultuurgeschiedenis ten goede zal komen. Men meent de geleidelijk veranderende atmosfeer der jaren '80 en '90 te proeven. Gorters brief over zijn lectuur van Mei ten huize van Van Eeden kan het in documentaire waarde bijna opnemen tegen Van Rijsselberghes beroemde schilderij van de voorlezende Emile Verhaeren. Het vroege werk van Van Deyssel vindt in Diepenbrock een lezer die zijn diepste intenties vat en wiens getuigenis ons leert, hoe dat werk bij de besten van de tijdgenoten aansprak. Een losse passage uit een briefje van Ludgard Diepenbrock aan haar broer levert een merkwaardig stuk voor het dossier ‘Nieuwe Gids’: ‘Zaterdag dacht ik zeker dat je zou zijn gekomen, want ik zag 's middags Boeken en Kloos in de buurt van het Station schuiven. Als je Boeken ziet dan zie je ook altijd twee passen achter hem Kloos met de lange bos haren ...’ | |
[pagina 231]
| |
(27/11/1889). Is het niet als het thema van een schilderij dat Breitner verzuimd heeft te maken: met het Damrak als achtergrond in grauw novemberlicht? Ik doe maar enige grepen uit een materiaal waarvan de veelvormigheid elke beschrijving en inventarisatie tart. Dit deel brengt ons tot Diepenbrocks 31ste verjaardag op 2 september 1893. De zomer van dat jaar was van beslissende betekenis door zijn kennismaking met Elisabeth de Jong van Beek en Donk, die zijn vrouw zou worden. De desbetreffende documenten bevatten een keur van sprekende details. Veelzeggend lijkt mij bijvoorbeeld dat het épithète rarissime suave - blijkens brieven aan Van Deyssel en Tideman een der lievelingswoorden van de francofile classicus Diepenbrock in dat tijdsgewricht - ruim zes weken na de kennismaking al in het vocabulaire van freule van Beek en Donk was doorgedrongen. Wij zien de verdere delen van deze in alle opzichten grandioze uitgave met spanning tegemoetGa naar voetnoot1). J. Kamerbeek Jr. | |
Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften; voor de eerste maal volledig naar het handschrift uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle, 1962, 849 pp., 2 dln. (Zwolse Drukken en Herdrukken, 41 a-b), f 30.-.Dank zij de toewijding en onvermoeide inspanning van Harry Prick vindt de ontginning van Van Deyssels levenswerk gestadig voortgang. Na de model-uitgave van Het Leven van Frank Rozelaar, die in 1956 van de pers kwam, is nu een vervolledigde editie van de Gedenkschriften tot stand gebracht. Men herinnert zich wellicht dat de eerste uitgave van 1924 dateert. Een tweede druk in 1946 heeft, voorzover ik weet, weinig aandacht getrokken. Wat nu voor ons ligt, is veel méér dan een herdruk. Want niet alleen heeft Prick de tekst met het handschrift gecollationeerd, de omvang van de tekst is, naar schatting, meer dan verdubbeld. De Gedenkschriften van 1924 werden hoofdzakelijk geschreven in de jaren 1919 en 1920. Daarmee hield Thijms memorialistische arbeid echter niet op. Met tussenpozen en bij buien bracht hij in later jaren nog tal van levensherinneringen op papier. Deze werden dan grotendeels afgedrukt in De Nieuwe Gids, in diverse jaargangen tussen 1924 en 1944, waar ze voor de huidige lezer uiteraard moeilijk bereikbaar zijn. Afgezien van kleinere, met veel tact en kennis van zaken verrichte interpolaties brengt de nieuwe uitgave o.m. hoofdstukken over de Amsterdamse jaren 1880-1886, over het eerste bezoek aan Parijs (1883), over de jaren in Bergen op Zoom (1889-1893), de Baarnse tijd, 1893-1901 en 1901-1908, de Rembrandt-herdenking in 1906, benevens enige ‘geschreven portretten’ ter aanvulling van het tweetal dat al in de eerste | |
[pagina 232]
| |
druk voorkwam. Het is een goede vondst van Prick, de tekst af te ronden door de uit 1948 daterende notitie Mijn Waarheid. Zo is een boek ontstaan van veelzijdig belang - géén afgerond kunstwerk. Dat was trouwens Thijms laatste zorg in deze aangelegenheid. Waar het hem wel om ging, kan men misschien afleiden uit een hier voorkomende uitspraak over het eerste gedeelte van Frans Erens' Vervlogen Jaren: ‘Het leven in den geest, gedurende het schrijven, van nog een andere hoofdzakelijke beweging als de zorg voor de grootst mogelijke nauwkeurigheid bij het noteeren van onze gedachte, namelijk van de zorg betreffende de kunst-samenstelling, waaraan wij bezig zijn ..., het leven dier beweging komt in Erens' Jongensjaren niet voor ... En het is ongetwijfeld juist door díe afwezigheid, dat déze diepte van geestesleven, déze diepte van eenvouds-besef, hier wordt gevonden’ (p. 644). Met andere woorden: zorg voor de compositie kan een gevaar inhouden voor de diepere authenticiteit der mededeling. Wat nu, afgezien van de uiterst losse ordening die de chronologische en topografische gezichtspunten aan Van Deyssels materiaal opleggen, de Gedenkschriften toch een zekere samenhang geeft, dat is de eenheid van beleving en van evaluatie. Van Deyssel kende drie hoogtepunten in zijn leven: het ‘heroïsch-individualistische’ van 1883-1888, het ‘mystische’ van 1891, het ‘synthetisch-wijze’ van 1897-98. Aan het toen beleefde ontleende hij zijn normen. Het was hem vrijwel onmogelijk, alleen maar te vertellen. Impliciet of expliciet betrok hij zijn ervaringen op zijn persoonlijke hiërarchie der waarden. Deze was overigens allerminst vrij van spanningen. Waaraan de voorkeur te geven: aan het ‘politische’ of aan het wijsgerig-artistieke? Zulke vragen hebben hem levenslang beziggehouden. Het schrijven van gedenkschriften gaf hem gelegenheid axiologische problemen op te werpen en er een, altijd voorlopige, oplossing voor te vinden. Men kan ook zeggen: Van Deyssel bleef immer en overal de keurende criticus die zijn indrukken tracht te ordenen. Niet in de laatste plaats ook tegenover zijn eigen werk. De Gedenkschriften bevatten onverbiddelijke kritiek op Ik houd van het proza, Menschen en Bergen, Apokalyps en, in een door Prick toegevoegde noot, op Causerie over Haarlem (‘Het is niet causerie, doch zeurderij over Haarlem’). Objectiviteit van dit gehalte geeft van de weeromstuit een bijzonder gewicht aan de voor verreweg de meeste lezers excessief hoge rang die Thijm bij voortduring aan zijn Adriaantjes toebedeelde (pp. 583-590). Iets analoogs geldt trouwens voor deze Gedenkschriften in het algemeen: het daarin uitgesproken oordeel van Van Deyssel is onmisbaar, ook wanneer het er om gaat, zich een denkbeeld te vormen van mensen en verschijnselen uit de tijd der eeuwwisseling. Neem de Rembrandt-feesten van 1906. Men kent de ongunstige mening daarover van Frans Coenen, H.E. Greve, Albert Hahn en Huizinga. Thijms hoofdstuk over De Rembrandtherdenking stelt ons nu in staat, het ‘audi et alteram partem’ toe te passen. Dat hoofdstuk bevat een gloeiende verdediging van de festiviteiten en daaromheen een enigszins brokkelige, maar levendige evocatie van ‘la belle époque’, tot en met de preparatieven voor een duel! Prick heeft de tekst verhelderd door een substantiële Inleiding en door uitvoerige Aantekeningen, zo rijk en ad rem als alleen de beheerder van het Van Deyssel Archief ze vermag te geven, en waarvoor met gulle hand is geput uit het ongedrukte materiaal. De Bijlagen bevatten een met de grootste zorgvuldigheid bewerkt register, waaruit zich de datering van de Gedenkschriften tot op de alinea laat afleiden, gevolgd door meer dan twintig bladzijden fragmenten | |
[pagina 233]
| |
die in het corps van de tekst niet konden worden ondergebracht (en die men niet graag missen zou) Een Personenregister verzekert de toegankelijkheid van tekst en aantekeningen tezamen. Zo hebben Thijms Gedenkschriften de ideale uitgave gevonden die ze verdienen. Mogen ze in deze nieuwe vorm aan vele lezers de ‘schok der herkenning’ geven. J. Kamerbeek Jr. |
|