De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
De plaats van de reductievocaal in het Nederlandse foneemsysteemDe fonologische waarde van de Nederlandse reductievocaal is omstreden. Sommige geleerdenGa naar voetnoot1) beschouwen de ‘sjwa’ als een selfstandig foneem, anderenGa naar voetnoot2) identificeren het met de u van put. De auteurs, die deǝ niet als een zelfstandig foneem beschouwen, beroepen zich er op, dat de eindvocaal van diepte, koude en de vocaal van put en rug, wat zijn klankeffekt betreft, sterk op elkaar lijken. ‘Haar timbre - schrijft Blancquaert over u - is betrekkelijk dof wegens de sterke kaaksluiting, gepaard met neutrale en weinig gespannen tongstand. Geen wonder dus, dat zij voor het oor weinig verschilt van de Nederlandse doffeǝ’Ga naar voetnoot3). Articulatorisch genomen wordt de u van put als een gesloten ongespannen mediale vocaal aangeduid, deǝ daarentegen als half open slappe mediale vocaal. Het geringe acoustisch-articulatorisch verschil tussen beide vocalen laat vanzelfsprekend niet toe, deze als varianten van een foneem te beschouwen. Fonetische onderzoekingen zijn weliswaar onvermijdelijke voorwaarden voor iedere fonologische waardering, de beslissing kan echter slechts fonologische criteria ten deel vallen. Het blijkt voor onze verdere overwegingen belangrijk te zijn, een scherpe grens tussen fonologische en morfologische verschijningen te trekken. Zoals er in de fonologie contextuele en vrije varianten zijn, bestaan er ook in de morfologie morfeemvariaties. Zo heeft b.v. het Duitse morfeem /ra:d/ drie contextuele variaties [ra:t, ra:d,rƐ:d], die door de volgende morfeem bepaald worden (Rad, Rad-es, Rad-e, Räd-er, Räd-ern). Zo kunnen wij in het Nederlands wij, we jou, je, enz. tot de varianten rekenen, die van de klemtoon afhankelijk zijn (in betoonde positie wij, jou, in onbetoonde we, je). Er komen ook vrije niet contextuele morfeemvarianten voor. Indien de fonemen distinctieve functie hebben, dan gaat het natuurlijk niet aan, in de oppositie rat:rad naar de fonologische waarde van t:d te vragen. Eveneens is het niet mogelijk uit de Nederlandse oppositie wij:we éénfonemische waarde van de tweeklank ij op te maken. Wij hebben hier nl. niet met verschillende morfemen te doen, maar met varianten van één morfeem. Men kan hier dus niet van een distinctieve functie van het t:d, ij:ǝ spreken. Een geheel andere zaak is het, wanneer men zich afvraagt, hoe het komt, dat in het morfeem wij ij tot ǝ wordt, onder welke omstandigheden een klank respectievelijk een klankverbinding tot een andere gereduceerd wordt. Zeker kan deze vraag gesteld worden, alleen behoort deze tot het gebied van historische fonetiek, en de beantwoording kan in geen geval fonologische bewijskracht hebben. De reductie is een fonetisch proces, eerst het resultaat kan (maar behoeft niet) fonologische waarde aannemen. Nederlands telefoon kan en wordt in de praktijk dikwijls tilefoon of zelfs tǝlǝfoon uitgesprokenGa naar voetnoot4). Het resultaat van deze verandering, de reductievocaal blijft op fonetische vlakte; telefoon, tilefoon, tǝtǝfoon hebben dezelfde betekenis, zij zijn variaties van | |
[pagina 224]
| |
één morfeem. Van een fonologische oppositie e:i: ǝ kan hier geen sprake zijn. Het feit, dat in het huidige Nederlands de reductievokaal in onbetoonde positie uit iedere andere vocaal kan ontstaan, is een waardevol inzicht. Doch wij kunnen dat niet als fonologisch criterium beschouwenGa naar voetnoot1). De reductie is een fonetisch proces; als zijn resultaat ontstaat in ons geval een fonologische oppositie. Maar wanneer wij zijn resultaat op synchronisch-morfologische vlakte zien, dan hebben wij met nieuwe morfeemvariaties te doen. Telefoon, tilefoon, tǝlǝfoon zijn varianten van een morfeem evenals wij, we, resp. jou, je. Indien wij ons tot functionele criteria wenden en morfeemopposities trachten te vinden, die de distinctieve functie van de Nederlandse ǝ aanduiden, komen wij tot inzicht, dat zulke in het Nederlands niet bestaan. Er wordt met nadruk op gewezen, dat het om opposities van verschillende morfemen gaat, maar niet om opposities van variaties van een morfeem. Zou het dus niet beter zijn, ons bij de opvattingen van de Groot en van Van den Berg aan te sluiten en ǝ als combinatorische variatie van het foneem u (put) te beschouwen? De Groot fundeert zijn mening hierop, dat ǝ en u in de klankkleur niet van elkaar te onderscheiden zijn en ǝ nooit in distinctieve oppositie tot u staat. Er is nauwelijks iets tegen in te brengen, wanneer men bedenkt, dat slechts deze fonetische kenmerken fonologisch relevant kunnen worden, wanneer de leden van een taalgemeenschap in staat zijn, ze auditief te onderscheiden. Wat het oor niet hoort, kan in een spraakproces geen functie vervullen. Nu wordt er ook aan de andere kantGa naar voetnoot2) op gewezen, dat ǝ en u in het spraakgebruik niet van elkaar onderscheiden worden, wat zijn oorzaak niet zo zeer in de sterke gelijkenis van deze klanken vindt, als wel daarin, dat er in het Nederlands zeer weinig woorden, zijn, waar ǝ en u in distinctieve oppositie staan. Als bewijs van fonologische zelfstandigheid van de ǝ worden de volgende opposities gegeven: katterig:katterug, Thebes (meervoud van Thebe): theebus, navel: navul. Er zijn dus opposities van morfeemconstructies, vergelijk katte-rig: katte-rug, Thebe-s: thee-bus, navel: na-vul. Natuurlijk kan men op grond van opposities van morfeemconstructies de fonologische waarde van een klank bepalen. Alleen moet men de methodische consequenties van zulk een waardering niet uit het oog verliezen. Wanneer wij de Duitse x:ç als variaties van een foneem beschouwen, hoewel beide klanken alleen in een oppositie van morfeemconstructies distinctieve functie vervullen, vergelijk tauch-en: Tau-chen, pfauch-en: Pfau-chen, Kuchen: Kuh-chen enz., dan zou er methodische consequentie vereist worden en ook Nederlands ǝ: u als varianten van één foneem gewaardeerd worden, ondanks de opposities katter-ig: katte-rug, enz. De oplossing van het probleem blijkt dus van de methodische voorwaarden af te hangen: 1. Onderzoeken wij fonemen in de kleinste morfologische eenheden (methodisch de voorkeur te geven), dan blijkt, dat Nederlandse ǝ en u contextuele variaties van één foneem zijn: u staat in betoonde posities, ǝ daarentegen in onbetoonde. Natuurlijk moet men dan ook aannemen, dat in de zin hij is dé man het voornaamwoord de met u wordt gerealiseerd, in de zin wáár is de man echter met ǝ. 2. Indien wij opposities van morfeemconstructies toelaten, dan moet ǝ als een zelfstandig foneem gewaardeerd worden. Wroclaw, Szewska 49 Norbert Morciniec. |
|