De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Ovidius om te zingenDe liederen die de rederijkerij, meest indirekt langs vertalingen of bewerkingen, uit de werken van Ovidius getrokken heeft, zijn legio. Het stelselmatigst ging wel de Pellicanist ‘Ick hoop een beter’ te werk in zijn Princesse Liedekens, die we uit uitgaven van 1605 kennen: hij bracht al de Heroides van Ovidius, zoals ze door Van Ghistele vertaald waren, en wat Van Ghistele daar zelf aan brief en antwoorden had bijgevoegd, op voois, met nog een toegift van acht jammerklachten naar Florianus' vertaling der MetamorphosenGa naar voetnoot1). Ook anderen banaliseerden met ijver de schatten van de romein. Het waren niet enkel amoureuze of andere klachten, die zij aan hem ontleenden. Zij verwerkten hele verhalen, of reeksen van verhalen, die soms nauwelijks meer dan reeksen van namen waren, in hun liederen. Hoe ver de proletarisatie wel ging, kan men zien aan een lied van de schilder J. de Neeff (devies: Een voor al), dat opgenomen is in Venus Minne-gifjens van ca. 1622. De Neeff schermt hierin met godenliefdes. In de zesde strofe komt hij met iets bijzonders. Ovidius laat in het twaalfde boek der Metamorphosen met verrukkelijke ingenuiteit de geschiedenis van Caenis vertellen: de schone, langs het strand wandelend, wordt het slachtoffer van Neptunus' viriliteit; als deze de aangerande de vervulling van een wens aanbiedt, kiest zij geen vrouw te zijn, en de laatste woorden sprak zij met al merkelijk zwaarder stem. Ziehier hoe geschoffeerd verhaal en naam ervan af komen in Venus Minne-gifjens:Ga naar voetnoot2) Doosyaensche Vorsten,,Ga naar voetnoot3) vviert syn killeghe borsten
Doort ghesicht,, t'senydes in brant ghesticht
En als d'oude Zee Godts lust,, te recht niet vvert gheblust
Heeft haer onteert,, in eens Mans ghedaent verkeert.
Soms werd een lied in zijn geheel aan een enkel verhaal van Ovidius gewijd zonder uitgesproken aanleiding of verantwoording. Zulk een verhaal zonder meer is het lied over Io van de rederijker ‘Elck kan falen’ in Den Nieuwen Lusthof van 1602. Het begintGa naar voetnoot4) Den grooten God der Goden
Verliefden op een maeght
en gaat zonder kommentaar door tot het eind van de Prince (die natuurlijk princelijk begint: ‘Princesse Iuno moedich’) Dus liet haer Iuno reden
En Io werde weer vrouw.
Heel anders dan het simpel rechtlijnig referaat van ‘Elck kan falen’ is het lied, dat G. Hz van Breughel in Cupido's Lusthof van 1613 met sterke naklanken uit Florianus' vertaling van Ovidius (bij wie Arethusa zelf aan het woord is) aan haar en Alpheus wijdtGa naar voetnoot5): hij presenteert de geschiedenis sprongsgewijs, episch, lyrisch en dramatisch. In de eerste drie zwierig vloeiende strofen | |
[pagina 221]
| |
schetst de dichter, hoe bij dageraad ‘menich Nimph’ uittrekt en hoe in de hitte van de dag ‘yder Nimphjen’, vermoeid van de jacht, in overlommerde bronnen gaat baden. Na deze algemene inleiding spreekt hij plotseling de heldin van zijn lied aan O waerde Aretusa reyn
De schoonste van Achayen -
Lyrisch viert hij de macht van haar schoonheid over ‘die u siet’. In strofe 5 wordt de held van de geschiedenis genoemd, de riviergod ‘Alpheus siend/u moedernaeckt’, die een kans gaat wagen. De aanspraak gaat door tot het eind van deze strofe, die de knoop legt: Ghy schoon Goddin// stont in zijn sin
Want nae u ginck hy pooghen.
De verwikkelingen - 1. zij vlucht zijn aanzoek, 2. hij achtervolgt haar, 3. zij verandert ‘in een Revier’ - worden in de drie volgende strofen dramatisch bij monde van Alpheus gebracht. Verder dan het dramatisch hoogtepunt van haar verdwijning worden we niet meegenomen. De ontknoping blijft toekomst: in de Prince (die begint met ‘De Princelijcke Venus’) verhoopt de aanhoudende minnaar, dat ick ras// in mijns Lieffs plas
Als water my sal menghen.
Het alexandrijns raffinement van de presentatie is Ovidius waardig. Van Breughel brengt ook elders ovidiana in kunstige vorm, bijv. het verhaal van Hippomenes en Atalanta (dat eveneens, traditioneel, met de dageraad begint) als ‘tsamenghesang’ van de dramatis personaeGa naar voetnoot1). Hij heeft deze kunst van presentatie wel van elders overgenomen of afgekeken. Het is jammer, dat hij in de verwoording onder de maat blijft. Hoe tintelend verhalende liederen naar Ovidius kunnen zijn, heeft Vondel getoond, de grote rederijker die bij de humanisten in de leer ging - om nooit geheel classicus, maar veel meer te worden. In zijn volledige vertaling der Metamorphosen, werk van zijn hoge ouderdom, is de slankgeleeste muze van Ovidius tot een matrone met overrijpe heupen uitgedijd; maar zijn vroegere afzonderlijke liederen over verhalen uit Ovidius hebben iets van de aanstekelijke espièglerie van de romeinse raconteur. De Rey van Bacchanten (in of voor 1643)Ga naar voetnoot2) Toen Bacchus lag en sliep, en sliep,
Ariadnes armen, Evoe, Evoe,
Al 't leger zong en riep -
is maar heel in de verte ovidiaans; want al komt het verhaal van Bacchus en Ariadne voor in de Metamorphosen en andere werken van Ovidius, voor dit lied heeft Vondel vooral de verluchte uitgave ingekeken, door Scriverius bezorgd van de Bacchushymne van HeinsiusGa naar voetnoot3), die minder vulgate bronnen had aangeboord. Maar op het patroon van de Rey van Bacchanten (speels maar voornaam, bacchisch niet bacchanalisch, al is het evoë evoë niet van de lucht) dichtte Vondel in 1654 twee liederen naar OvidiusGa naar voetnoot4), | |
[pagina 222]
| |
Uitvaert van Orfeus en Speelstryt van Apollo en Pan
Toen Orfeus met zyn keel
Toen Orfeus met zyn keel, en veêl,
In 't mastbosch, zong, en speelde,
Tierelier, tierelier,
Dat schoone lustprieel -
De Godt Apollo wert.
De Godt Apollo wert heel hardt.
Om tegens Pan te zingen,
Tin tin tin tin tin tin,
Geterght, en uitgetart -
Het bleef niet bij bewondering voor deze liederen, men ging ze ook navolgen. Een interessant geval van kruisbestuiving is het lied ‘Aan Bachus’ van Franciscus Snellinx, opgenomen in Clioos Cytter van 1663: Snelling kreeg de inval om Horatius' ode aan Bacchus, welteverstaan Vondels prozavertelling ervan, te berijmen op de zangwijs van de Rey van Bacchanten om zo het evoë, dat eenmaal bij Horatius voorkomt, door kannekijkers dubbel en dwars te laten ‘schaateren heel bly’Ga naar voetnoot1). Een gezellig nakomertje van Vondels liederen naar Ovidius brachten de Rijmoeffeningen, in 1678 gezamenlijk uitgegeven door twee jongemannen, die bekende latijnse praeceptores zouden worden, de een te Rotterdam de ander te Amsterdam, Pieter Rabus (1660-1702) en David van Hoogstraten (1658-1724). Zij waren klassiek geschoold, ze konden de oude meesters in het oorspronkelijk lezen en deden dat ook; maar als ze hen in de moedertaal wilden navolgen, gingen ze school (anderen zouden misschien zeggen: schuil) bij de klassiek geworden grootmeester Vondel. ‘De Nederduitsche Digtkonst’, aldus hun VoorredenGa naar voetnoot2), is ‘sedert een halve eeuw heerlijk opgerezen, en door den onnavolgelijken zwier van Vondel tot den hoogsten top van majesteit geklommen.’ Deze dichterlijke, althans dichtlievende classici wilden het beste op de beste wijze brengen, en betonen zich in hun vertalingen dus goed nederduitsche, dat is vondeliaanse klassicisten. Rabus heeft Horatius' ode Integer vitae in gedragen vondeliaanse trant ‘naghevolght’ op de zangwijs van Vondels ‘O Kersnacht’Ga naar voetnoot3). Een snaaks verhaal uit Ovidius, van een loze heler die de pech had de nog lozere steler Mercurius als tegenspeler te hebben, zet hij op de jolige zangwijs van Vondels liederen naar Ovidius. Van de dertig genoegelijke strofen laat ik hier de eerste en de laatste twee volgen. De Phoebus incognito, met wie het lied begint, heeft aan de Parnas en deszelfs pomperijen verzaakt; het hey hey hey schalt lustig over het YGa naar voetnoot4).
Battus in een steen verandert. Uit Nazoos herscheppinge.
ALs Febus was in 't veld
Als Febus was in 't veld, gestelt,
Om ossen te behoeden,
Hey hey hey hey hey hey
Met zoet gediert verzelt
Begon hy in dien stand,
Begon hy in dien stand, parmant,
Op zynen fleuit te spelen:
Hey hey hey hey hey hey
Een deuntje fraai van trant -
Daar stont d'ontrouwe gast,
Daar stont d' ontrouwe gast, toen vast,
In eenen steen verandert:
Hey hey hey hey hey hey
De man had zich vertast
Dit is de steen, die 't goud,
Dit is de steen, die 't goud, zoo stout
Met haaren toets kan proeven:
Hey hey hey hey hey hey
Waar op men vast vertrouwt.
J.C. Arens.
|
|