De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdDe omschrijving van spreekwoord, zegswijze, uitdrukking en gezegde.De definities, die vroeger en ook nog onlangs van de vier in de titel genoemde categorieën werden gegeven, laten nogal wat te wensen over, omdat geen duidelijk verschil wordt beschreven. De oorzaak daarvan is mede te vinden in de richting van het onderzoek, dat zich bezig houdt met het lexicologisch verzamelen en verklaren van dit materiaal of op zoek is naar folkloristische bijzonderheden. De terminologische verwarring, waarin zowel de door Kruyskamp verzorgde achtste druk van het bekende boek van StoettGa naar voetnoot1) als het lijvige werk van CaubergheGa naar voetnoot2) nog verkeren, toont nog eens met nadruk een leemte aan. Stoett-Kruyskamp, die zich beperken tot die gevallen die wat betreft hun oorsprong of betekenis verklaring behoeven, laten een definiëring geheel achterwege, wat te meer verwondering wekt, omdat in de titel van het boek de vier genoemde termen worden vermeld. De benamingen worden kennelijk gebruikt, omdat zij nu eenmaal voor dit materiaal in omloop zijn, zonder dat echter voor dat gebruik rekening en verantwoording wordt afgelegd. De toepassing van de termen op bepaalde gevallen lijkt mij herhaaldelijk onjuist. Bij Cauberghe vindt men de volgende omschrijvingen: ‘Een spreekwijze is een vaste, eigenaardige uitdrukking; een spreekwoord echter is een gezegde, dat kort en kernachtig een algemeen erkende stelling uitdrukt, een of andere algemene levenservaring of wijze les inhoudt’. De omschrijving van spreekwijze, waarvoor de Noordnederlander misschien liever de term ‘zegswijze’ zou gebruikenGa naar voetnoot3), maakt ons niets wijzer; in het tweede geval treffen we eigenlijk alleen een omschrijving van de inhoud, de betekenis van het spreekwoord aan. Bovendien is in beide gevallen de ene term omschreven met een andere, waarvan geen definitie is gegeven. Bij Cauberghe is dit des te klemmender, omdat hij in zijn indeling een onderscheid doorvoert, waarin de uitdrukking en het gezegde niet als afzonderlijke groeperingen worden erkend. Het vroeger wel eens toegepaste gebruik van een gecombineerde terminologie, | |
[pagina 215]
| |
zoals b.v. ‘spreekwoordelijke uitdrukking’, wijst enerzijds op een onzekerheid wat betreft die terminologie, en is anderzijds onjuist, wanneer niet de beide constituerende delen van de term vooraf omschreven zijn. Het naslaan van de meest in gebruik zijnde woordenboeken leverde evenmin veel resultaat op. In de meeste gevallen treffen we ook daar een omschrijving van de ene term met de andere. Alleen Van DaleGa naar voetnoot1) is in twee gevallen wat duidelijker. Spreekwoord is daar: ‘spreuk, gezegde dat in het kort een erkende, op ervaring berustende waarheid of wijsheid uitdrukt en dat om het aanschouwelijke ervan telkens weer toegepast wordt op zich voordoende situaties en verschijnselen’. Het hier gecursiveerde is van groot belang; ook het tussen haakjes geplaatste in Van Dales definitie van spreekwijze zal ons verder helpen: ‘Vaste woordverbinding om een bepaald begrip op geijkte wijze uit te drukken (van een spreekwoord wel te onderscheiden, daar een zegswijze geen morele sententie inhoudt)’. Dat wordt getwijfeld aan de mogelijkheid een afdoende formulering te vinden en een scherp verschil aan te wijzen, zoals C.G.N. de Vooys dat gesteld heeftGa naar voetnoot2) en door C.B. van Haeringen onlangs nog eens werd benadruktGa naar voetnoot3), is waarschijnlijk gelegen in het feit, dat men tot nu toe hoofdzakelijk de inhoud van b.v. het spreekwoord in de definitie heeft betrokken, zonder dat het mogelijk bleek op dit vlak een verschil met de drie andere groepen aan te duiden. Het hier volgende is een poging aan te tonen, dat men door de verwerking van bijzonderheden van vorm en gebruiksmogelijkheden de vier genoemde groepen duidelijker van elkaar kan onderscheiden en als gevolg daarvan een betere, hoewel voorlopige definitie kan geven. Ter wille van beknoptheid en overzichtelijkheid komt het mij het beste voor telkens eerst de door mij voorgestelde omschrijving te vermelden om vervolgens daarbij een toelichting te geven.
Een SPREEKWOORD is een uitspraak, inhoudende een algemene levenservaring of morele sententie, die geen tegenspraak duldt; ten minste opgebouwd uit een onveranderlijke, op een of andere wijze formeel uitgedrukte, predicerende woordgroep, waarvan de persoonsvorm in het praesens staat; met de woordvolgorde van een mededelingszin, waarin ook eventuele andere elementen gefixeerd zijn wat woordkeus en plaats betreft; waarbij geen aanvulling van of vervanging door vreemde elementen mogelijk is en waarbij het totaal als een citaat van een onbekende auteur aangehaald en bij herhaling toegepast kan worden. - Het eerste stuk van deze omschrijving handelt over de inhoud van het spreekwoord. Het is de neerslag van de oude, bestaande definities. De pertinentie die uit het spreekwoord naar voren moet komen, is hiermee echter niet voldoende tot uitdrukking gebracht. Het spreekwoord wordt daarnaast gekenmerkt door formele verschijnselen, die de pertinentie naar voren brengen. Onder dergelijke verschijnselen rekende men vroeger vooral beknopte bouw, symmetrische samenstelling en rijm. Dit zijn echter meer incidentele bijzonderheden dan kenmerken. Er zijn meer algemene kenmerken te vinden, die voor alle spreekwoorden gelden. In het tweede stuk van de definitie wordt als voorwaarde gesteld de aanwezig- | |
[pagina 216]
| |
heid van een predicerende woordgroepGa naar voetnoot1), zoals deze in ‘rust roest’ de minimum-omvang van een spreekwoord aangeeft. In elk spreekwoord is deze groep op grond van het gegevenheidskarakter onveranderlijk van samenstelling. Doordat bij het ontstaan van sommige spreekwoorden naar een beknopte vorm werd gestreefd, ontbreekt, zoals b.v. in ‘eind goed, al goed’, soms de persoonsvorm. De beknopte vorm laat de aanwezigheid van de persoonsvorm niet toe, maar in deze vorm is de predicerende verhouding, die we met behulp van de code waarop elk taalsysteem nu eenmaal voor een belangrijk deel rust, voldoende begrijpen, toch formeel uitgedrukt. Wanneer een persoonsvorm aanwezig is, staat deze steeds in het praesens. Dit kenmerk verleent het spreekwoord een soort eeuwigheidswaarde. Bij gebruik van het spreekwoord in de zgn. ‘indirecte rede’, met voorafgaand imperfectum, blijft het praesens gehandhaafd: ‘Hij zei, dat hoge bomen veel wind vangen’. Het spreekwoord heeft de woordvolgorde van een mededelingszin. De plaats van de persoonsvorm is daarin steeds de tweede, ongeacht of het subject dan wel een ander zinsstuk voorafgaat. Deze plaats correspondeert met de notie van zekerheid en stelligheid van de mededelende zin, die het spreekwoord in nog sterkere mate eigen moet zijnGa naar voetnoot2). Vraagzin noch imperatieve zin kwamen om deze reden bij de wording der spreekwoorden voor de vormgeving in aanmerking. Indien het spreekwoord meer elementen bevat dan de predicerende woordgroep, bezetten deze een plaats die zij in elke mededelende zin kunnen bezetten, zij het dat in het spreekwoord die plaats vaster is dan in een normale mededeling in wording. De spreker heeft dan de vrijheid b.v. een voorzetselgroep op een plaats te zetten die hem het beste voorkomt, zodat in elk bepaald geval deze groep een bepaalde plaats krijgt. In het spreekwoord ‘de kost gaat voor de baat uit’ staat ‘voor de baat’ echter altijd op de gegeven plaats en kan bezwaarlijk ergens anders geplaatst worden. Bovendien kan in dit spreekwoord geen andere voorzetselgroep staan dan juist deze. Zowel de plaats als de wijze van bezetten daarvan staan dus voor elk spreekwoord afzonderlijk vast. Hetzelfde geldt voor andere zinsstukken. Het is niet mogelijk, niet bij het spreekwoord als gegeven behorende elementen toe te voegen, zonder dat deze onmiddellijk als vreemde eenden in de bijt worden ervaren. In de terminologie van PaardekooperGa naar voetnoot3) is het spreekwoord dus een onveranderlijk syntagma (horizontale verbinding), waarbij geen paradigma (vertikale verbinding = mogelijkheid tot vervanging van elementen) mogelijk is. Als vaststaand gegeven leent het spreekwoord zich zeer goed voor het citerenderwijs gebruiken. Inderdaad heeft elk spreekwoord een auteur, maar deze oorsprong is vrijwel nooit te achterhalen. We hebben te doen met een citaat, waaronder de signatuur N.N. of Anonymus op zijn plaats is. Citeren is waarschijnlijk de meest gebruikte toepassing van het spreekwoord. Daarnaast komt ook de ‘indirecte rede’ voor en een naar origineel gebruik strevende variatie als ‘dan zitten we straks met vele varkens, die de spoeling | |
[pagina 217]
| |
dun maken’. De neiging, die men steeds meer waarneemt, het gebruik van pasklare formuleringen te vermijden bewerkt waarschijnlijk in toenemende mate een variërende toepassing. Variatie is hier echter alleen mogelijk wanneer de hoorder eveneens van de citeerbare vorm op de hoogte is, zodat hij de veranderde taaluiting als zodanig kan begrijpen. De nu genoemde kenmerken zijn als criterium toepasbaar. Vooral het praesens van de persoonsvorm is zeer goed te hanteren, wanneer een uitspraak moet worden gedaan over het karakter van een bepaald geval.
De ZEGSWIJZE is een uitspraak waarin een subjectief oordeel vervat is; ten minste opgebouwd uit een predicerende woordgroep, waarin het onderwerp al dan niet invulbaar is en het tempus van de persoonsvorm aangepast kan worden aan de context; waarbij soms ook andere elementen vervangbaar en andere elementen dan de gegevene toevoegbaar zijn; en waarin ten minste één der gerealiseerde elementen expliciet met de context correspondeert. Wanneer iemand zegt, dat iets de spuigaten uitloopt of beweert, dat het hek van de dam is, spreekt hij een subjectief oordeel uit. Hierin verschilt de zegswijze dus inhoudelijk van het spreekwoord. In overeenstemming met het spreekwoord bevat de zegswijze een predicerende woordgroep. Daarmee houdt de overeenkomst echter op. In de eerste plaats kennen we nl. het type zegswijze met een invulbaar onderwerp, zoals ‘iets loopt de spuigaten uit; iets is te gek om los te lopen’. Tot nu toe werden dergelijke gevallen in een verzamelwerk vaak vermeld met een ingevuld ‘dat’. Door de vorm met ‘iets’ te noteren doet men echter meer recht aan het gegevenheids-karakter van de zegswijze, omdat daarmee de mogelijkheid tot invulling niet alleen wordt opengelaten maar ook wordt aangegeven. In verband daarmee staat het de taalgebruiker vrij, op hetzelfde moment dat hij een bepaald onderwerp realiseert, door b.v. een aanwijzend voornaamwoord toe te voegen een verbinding met de context te scheppen. Zoiets is bij de spreekwoorden onmogelijk. Andere vervangbare elementen dienen in het gegeven eveneens op invulbare wijze te worden aangegeven. B.v. ‘iets is een kolfje naar iemands hand’, in plaats van ‘dat is een kolfje naar zijn hand’. In de tweede plaats kan het tempus van de persoonsvorm zich in de zegswijze aanpassen aan dat van de context. B.v. ‘Zijn gedrag liep de spuigaten uit’. Dit is van groot belang voor dat type zegswijze, dat geen invulbaar onderwerp heeft: ‘het hek is van de dam, de bom is gebarsten, de muren hebben oren’. Ook voor deze gevallen bestaat dus de mogelijkheid ze van het spreekwoord te onderscheiden. Daarnaast kan ook naar de context verwezen worden door niet bij de eigenlijke zegswijze behorende woorden. Met andere woorden, het zegswijze-syntagma verdraagt de toevoeging van vreemde elementen zeer goed; in tegenstelling tot het spreekwoord zijn zowel aanvulling als, op sommige plaatsen, invulling (paradigma) bij de zegswijze wel mogelijk. Het spreekwoord verwijst als totaal naar de context, terwijl de verwijzing bij de zegswijze neerkomt op een expliciet uitgedrukt verband door middel van één van de gerealiseerde elementen.
Een UITDRUKKING is een infinitiefgegeven, bestaande uit een voorstuk (van uiteenlopend karakter; al dan niet vastgelegd in een of meer woordgroepen; al dan niet met een of twee open plaatsen) en een infinitief of werk- | |
[pagina 218]
| |
woordelijke groep, waarin een infinitief, als afsluiting (die gegeven is om er in de realiserende taaluiting een persoonsvorm bij te formeren in correlatie met het gekozen onderwerp); waarbij in het gegeven als zodanig de overige invulbare plaatsen enerzijds in overeenstemming met het onderwerp, anderzijds in een ander verband met het geheel moeten zijn; en waarbij de totale realisering de aanvulling van niet bij het gegeven behorende zinsstukken toelaat. Het voorstuk is dus dat deel van de uitdrukking, dat niet werkwoordelijk is: ‘iemand een loer draaien, zich de kaas niet van het brood laten eten’. In deze twee voorbeelden zien we tevens van hoe uiteenlopend karakter zo'n voorstuk kan zijn. In het eerste voorbeeld is ‘iemand’ een ‘open plaats’. In andere gevallen wordt die plaats bezet door ‘iets’: ‘iets niet aan de grote klok hangen’. Soms laat een en dezelfde uitdrukking zowel ‘iets’ als ‘iemand’ toe: ‘Iets/iemand van haver tot gort kennen’. In een andere verhouding komen beide tegelijk voor: ‘iemand iets wijs maken’. Deze invulbare plaatsen kennen niet de verplichting tot invullen. Men kan in de realisering naar keuze de open plaats laten staan of vervangen door een persoons- of zaaknaam, zij het dat in het laatste geval in verreweg de meeste gevallen gebruik wordt gemaakt van een ‘dat-zin’. Vooral in het voorbeeld waar ‘iemand’ en ‘iets’ tegelijk voorkomen, is ‘iets’ nauwelijks te vervangen door een zaaknaam, maar kan zeer frequent met een object-bijzin, beginnend met ‘dat’, ingevuld worden. Misschien is de oorzaak van dit verschijnsel gelegen in het feit dat twee invulbare plaatsen zo dicht naast elkaar staanGa naar voetnoot1). Wat betreft ‘iemand’, naar gelang de omstandigheden zegt men: ‘hij draait graag iemand een loer; mijn buurman draait mij graag een loer’. Het werkwoordelijk deel is in het gegeven minstens een infinitief, waarbij in de realisering het onderwerp nog verwezenlijkt moet worden. In het bijzonder moeten personale onderwerpen mogelijk zijn. Men kan nl. ‘de spuigaten uitlopen’ als infinitiefgegeven vermelden, maar daarbij zijn alleen zaak-onder-werpen mogelijk. We doen beter dergelijke gevallen als zegswijzen te beschouwen en ze dienovereenkomstig te noteren, terwijl we de uitdrukking de eis moeten kunnen stellen vooral van personale onderwerpen gebruik te maken. Wanneer een bepaalde open plaats verband onderhoudt met het nog te kiezen onderwerp, dient in het gegeven ‘zijn’ vermeld te worden: ‘zijn lier aan de wilgen hangen’ (vgl. ik hang mijn lier aan de wilgen). Bestaat er een andere verhouding, dan dient ‘iemands’ te worden genoteerd: ‘iemands doopceel lichten’. Als hier ‘zijn’ vermeld zou worden krijgt men uit het gegeven de foutieve inlichting dat de persoon op wie dit ‘zijn’ betrekking heeft, in de uitdrukking vermeld zou zijn. We moeten een duidelijk onderscheid handhaven tussen het gegeven en de realisering ervan. Voor de infinitief geldt uiteraard, dat daarbij een normaal paradigma met alle ‘tijden’ gevormd kan worden. Evenals bij de zegswijzen wordt hierdoor de mogelijkheid gegeven een verband met de context tot stand te brengen. De uitdrukking in gerealiseerde vorm laat makkelijk niet bij de eigenlijke formule behorende elementen toe. Daarbij blijft de gerealiseerde uitdrukking steeds als romp-zin, als kern van de zinGa naar voetnoot2) over, wanneer de vreemde elementen | |
[pagina 219]
| |
zijn afgepeld. Geen enkel bestanddeel van de uitdrukking zelf noch het gerealiseerde onderwerp kan dan gemist worden. Men kan de uitdrukking beschouwen als een zin in aanleg. De wijze van aanleggen wordt voor ieder geval aan spreker of schrijver overgelaten. Misschien zou het aanbeveling verdienen deze categorie de benaming ‘gezegde’ toe te kennen en de volgende ‘uitdrukking’ te noemen. Op grond van de betekenis van beide woorden is het onmogelijk een van beide mogelijkheden te verkiezen. Mijn keuze uit die mogelijkheden berust niet op bepaalde, doorslaggevende overwegingen en is even willekeurig als het kiezen van de andere mogelijkheid.
Een GEZEGDE is een zinsstukgegeven, dat de valentie heeft van het kernwoord of van een gelijksoortige constructie; dat geen vaste verbinding aangaat met één werkwoord; en dat een vaste formatie is wat betreft woordvolgorde, woordkeus en betekenis. Deze gegevens met een vaste structuur doen als zinsdeel dienst. Als gegeven onveranderlijk, biedt het gebruik ervan verschillende mogelijkheden. Is de kern een substantief, zoals in ‘een vrolijke frans, haantje de voorste’, dan heeft het gezegde de valentie van een substantief, en kan dus o.a. als predikaatsnomen of als onderwerp gebruikt worden. Voor andere typen geldt hetzelfde. Soms is het wel eens moeilijk een beslissing te nemen over het karakter van zo'n constructie. Wanneer we nl. constateren dat ‘de gulden middenweg’ herhaaldelijk in combinatie met het werkwoord ‘kiezen’ of ‘bewandelen’ gebruikt wordt, is het lastig te kiezen of we met een uitdrukking dan wel met een gezegde te doen hebben. Bestaat de constructie uit twee nevengeschikte delen, zoals ‘met hart en ziel; have en goed’, dan is vaak de volgorde van beide delen voor ons volkomen irrelevantGa naar voetnoot1). De wijze van verbinden is op een gegeven moment conventioneel geworden, zonder dat een bepaalde volgorde nog een nawijsbare oorzaak had. Niettemin kan aan de volgorde niet getornd worden, als we thans een gezegde gebruiken. Veelvuldig treft men bij deze groep de zgn. ‘woordgroep met woordbetekenis’ aan. Uit de volgende formaties herkennen we in een oogopslag de vaste constructies: ‘een pleister op de wonde, een pleister tegen het bloeden, een doekje voor het bloeden’. Het bijzondere type ‘een schat van een kind’ is onlangs door Paardekooper onder de loep genomenGa naar voetnoot2).
Ter afsluiting moet opgemerkt worden, dat weliswaar in het bovenstaande m.i. belangrijke verschillen tussen de vier groepen zijn aangetoond, maar dat het niet zeker is dat daarmee alle karakteristieken beschreven zijn. Er blijven o.a. enige twijfelgevallen over, die een nadere beschouwing nodig hebben. Misschien vinden we voor zulke gevallen kenmerken, die toch een gecombineerde terminologie nodig maken, zoals b.v. spreekwoordelijke uitdrukking. Dit behoeft nu niet zo bezwaarlijk gevonden te worden, omdat de grondbegrippen van zo'n combinatie een vollediger beschrijving hebben gekregen.
Utrecht, oktober 1962. F.Ch. van Gestel. |
|