Een liefdesbrief op rijm uit de veertiende eeuw
In het derde deel van de Bloemlezing uit de Middelnederlandse Dichtkunst heeft Prof. De Bruin bij zijn herziening aardige nieuwe teksten opgenomen, o.a. een liefdesbrief op rijm, blz. 215, 216. Eerder was deze afgedrukt in Nederlandsch Museum I (1855), blz. 389-391. C.P. Serrure heeft in dat tijdschrift een aantal korte Middelnederlandse teksten uitgegeven, zoals voor hem J.F. Willems in Belgisch Museum had gedaan. Beiden hebben daarbij uit de rijke inhoud van het Hulthemse handschrift geput en daaruit is ook deze brief gekozen. De Bruin raadpleegde het handschrift opnieuw.
Het begin ervan behoort tot de traditionele amoureuze poëzie, met een overcuusche smale, quade tonghen en een minnaar die queelt toter doot, met daarbij heel het arsenaal van pine, claghen en hope dat we uit de hoofse lyriek van de veertiende eeuw kennen en dat nog lang daarna bij de rederijkers het leven rekt. Dit deel zou de bloemlezer geen aanleiding gegeven hebben, van een brief te spreken, al bevat scriven in vs. 3 een lichte suggestie in die richting; het onderscheidt zich niet van andere gedichten waarin de geliefde aangesproken wordt. Pas in de tweede helft, na vs. 40, begint de directheid van een persoonlijke correspondentie; ‘brief’ heeft hier de waarde die wij eraan toekennen. Ook in dit epistolair gedeelte ontbreken de traditionele elementen niet, het clappen van de niders, de blame waarvoor men zich wachten moest, maar er klinkt tevens een gewoner toon: Om dat ic u niet comen en mach te spraken / Als ic beghere na minen kies / Daer om ghinc ic desen brief maken en later Nu doet mi weten in enen brief / Ocht segghet mi met uwen monde...
Zo opmerkelijk is het stijlverschil tussen de twee helften, dat we wel aan vermenging mogen denken. De schrijver heeft zich misschien van een ouder gedicht bediend, om er zijn eigen mededelingen in te verwerken of tussenin te schuiven. Opmerkelijk is immers, dat de laatste regels weer geheel bij de eerste helft passen. Hier keert de wel scone joncfrouwe terug, die we eerder als wel suete lief, wel scone lief en wel overcuusche smale ontmoet hebben.
Het hybridisch resultaat is op zichzelf interessant, maar er is een belangrijker merkwaardigheid aan deze liefdesbrief. Zoals hij voor ons ligt, vormt hij een aaneengesloten tekst, in vijf alinea's verdeeld, een gewone vorm voor verhalende gedichten. Er zijn echter redenen om te veronderstellen dat we met een strofisch gedicht te doen hebben. Het rijmschema is daar geen argument vóór, want ongeschakeld gekruist rijm, abab/cdcd/ef ..., werd ook in nietstrofische gedichten gebruikt, zij het veel minder dan gepaard rijm. Aan de andere kant is de gesloten vorm er geen argument tégen, ook al neemt men aan dat die niet op een vergissing van de afschrijver berust. In onze tijd zou het ontbreken van wit tussen de strofen bij de lezer een verkeerde verwachting wekken, maar dat was in de middeleeuwen en nog lang daarna niet zo. De extra-ruimte op onze manier werd wel toegepast, maar men gebruikte ook andere middelen om strofen voor het oog te begrenzen: een gekleurde, aangestreepte of vergrote initiaal aan het begin van elke eerste regel e.d. In de druk correspondeert daar inspringen mee. Overigens was niet altijd een kenteken nodig, doordat vaak een zangwijs aangegeven werd of op regelmatige afstanden een zelfde regel, een stok, terugkeerde. Daardoor stond het strofisch karakter van sommige gedichten a priori al vast.
Voorbeelden van dit alles zijn er te over. Uit de bekende bloemlezing Zeventiende-eeuwse Taal van Weijnen wijs ik op Den Winter Strangh van Spieghel,