De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 193]
| |
[Nummer 4]Is Huygens een marinist?
| |
[pagina 194]
| |
Schoute noemt Constantijn een zeer rationalistisch, virtuoos dichter, maar in zijn beste gedichten emotioneel, soms religieus bewogenGa naar voetnoot1). Dit alles lijkt er-sterk op te wijzen dat Huygens typisch zijn tijd vertegenwoordigt, zoals ook Marino dat deed, waarbij natuurlijk in zijn beste werk zijn specifiek eigen aanleg mede tot uiting komt. Marino's aanleg brengt, zoals we gezien hebben, enkele belangrijke konsekwenties voor zijn werk met zich mee. Hij vertegenwoordigt zijn tijd op een zeer speciale wijze, die zich manifesteert in zijn - welhaast al het andere uítsluitende - aandacht voor de vijf zintuigen en hun gewaarwordingen. Iets dergelijks kan van Huygens geenszins gezegd worden. Als menGa naar voetnoot2) n.a.v. Huygens spreekt over een gelijkenis met het Renaissance-ideaal van de Uomo Universale, waarvan dan Constantijns dichterschap één aspect was, dan kan men bij Marino opmerken dat zijn dichterschap het énige aspect was van deze Uomo Sensuale. Maar misschien zijn er toch ‘stilistische’ overeenkomsten te vinden in het werk van de Hagenaar en de Napolitaan, die zó sterk zijn, dat van een marinistische Huygens (vooral omwille van Sterre?) gesproken moet worden. De gedichten ‘voor Sterre’, Daghwerck niet meegerekend, zijn acht in getal. Er bevinden zich twee voltooide sonnetten en een kwatrijnenpaar (waarschijnlijk een onvoltooid klinkdicht) onder, twee liederen, en het nauw met elkaar samenhangende tweetal gedichten van november 1626 waarvan het eerste nadrukkelijk ‘aen Sterre’ is gericht. Hoewel slechts indirect tot Suzanna gericht, is toch een gedicht van 18 febr. 1627 zeker voor háár bestemd geweest. Apart staat Ick doolde buyten 's weghs in 't swartste van 't onseker - na Daghwerck het langste gedicht - dat Huygens niet ‘voor’ maar toch ‘in verband met’ Sterre schreef. Het was, zo schrijft HellingaGa naar voetnoot3), ‘zéker niet voor de lezende ogen van zijn bruid bestemd’. Tòch lijkt het noodzakelijk ook dit gedicht op zijn marinisme te toetsen. In hetzelfde essay spreekt Hellinga namelijk naar aanleiding ervan over ‘“poésie obscure” die in Engeland in John Donne, in Italië in Marino de zuiverste duistere vormen vond; en het zegt veel’, schrijft hij verder, ‘dat de correspondentie over dit gedicht, waaruit opnieuw blijkt hoezeer Huygens' dichterschap in Engeland rijpte, tegelijkertijd vermeldt, dat de dichter de laatste publicatie van Marino in zijn vriendenkring had uitgeleend’Ga naar voetnoot4). Hellinga maakt dus, in verband met de invloeden op Huygens' stijl in dit gedicht, niet alleen op Donne opmerkzaam, maar evenzeer op Marino. Het vers komt dus zeker in aanmerking voor nader onderzoek in ons verband. | |
[pagina 195]
| |
Voel ick muggen, vind ick mieren,
Sie ick ongesiene sieren,
En all wat men meer veracht
Uyt des eens bekende macht
Anders nu bekende deelen
Die sich ons gesicht ontstelen,
Maer geluckich zijn gesocht
En ter kennisse gebracht
Door 'tgeklapp van stomme glasen,
Allom sal mij uijt asen,
Allom suijgen mijns gemoeds
Lessen, betering en toets
111. 'T schrale Meel dat wij vertreden
Dat wij met de voeten kneden
Sal mijn insicht niet ontgaen:
'T zyn gesteenten daer wij staen,
Sterre, 'tzijn doorluchte kluijten,
Dobbel waerdigh op te sluyten
Bij 'tbesweetste poppe-goed
Van der menschen mall gewroet.
112. Maer men kan se nau beooghen:
113. Wel toch, ooghen, siet om hoogh, en
Twijnt de draeijen van uw' kracht
Door de floerssen van den nacht,
Door de soo gevoeghde Ringhen
Dat sij van genoeghen singhen,
'T schijnt de Sonne blaeckt op 't strand,
'T krielter van Crijstallen sand,
Sand van vijer, en elck een' sterre:
114. Maer men ooghtse van soo verre
Dat de schoonste (wie seidt neen,
Wie heeft op de Sonn gere'en
Om de schoonste t'onderscheijen?)
Dat de snelste van de reijen
Van soo verr' om leegh mischien
Voor de flauwste werdt gesien.
Moetse dan de flauwste wesen?
Men vindt er: belangstelling voor de nieuwe wetenschapsbeoefening, voor het instrumentarium van de wetenschappen. Tegelijkertijd en desondanks: het aanwenden van beelden ontleend aan het oude wereldstelsel, met de hemelsferen die de ‘muziek der sferen’ teweegbrengen, en waarin de zon beweegt: men kan er immers op ‘rijden’, al heeft niemand dat nog gedaan. Men ziet er een verbazingwekkende analogie, door het oog van de dichter ‘ontdekt’: ‘Crijstallen sand, ❘ Sand van vijer, en elck een' sterre’. Allemaal zaken bij Marino niet onbekend. Bij nader toezien gaat men echter toch aarzelen hier van marinisme te spreken. De aangeduide analogie is eerder van wetenschappelijke dan van ‘poëtische’ aard - het beeld kan eerst na een ‘wetenschappelijke’ beschouwing tot stand komen. Men moet eerst weten dat de Melkwegsluier ontstaat door het grote aantal sterre-‘korrels’, dat daar aanwezig is, voordat men op het idee en het beeld van een (zand)strand kan komen. Bij Marino is veeleer sprake van een ‘dichterlijk’ (en scherp) waarnemen, dus zonder tussenkomst van de ‘wetenschap’. Bovendien is Huygens' beeld niet dermate verbazingwekkend als die van Marino doorgaans zijn. Voor ons onderzoek lijkt bovendien de conclusie vermeldenswaard, waartoe Rosalie Colie komtGa naar voetnoot1) t.a.v. de ‘oorsprong’ van Huygens' wetenschappe- | |
[pagina 196]
| |
lijke belangstelling. Zij ziet Daghwerck als eea ‘defence of the Wisdom of God in the creation’ - en zó het lange gedicht lezend ziet zij (en zien wij met haar) zonlicht tot in ‘its corners hitherto dark’Ga naar voetnoot1). Zij noemt Constantijn dan ook ‘entirely Baconian, too well aware of the «modern» worldpicture to feel anything but exhilaration at the Copernican revolution and reconstruction’ (cursivering van mij, P.V.). Bij vss 549 e. sqq. brengt zij Drebbel, de Nederlandse experimentator die in Engeland werkte, ter sprake. De géést van dit fragment (zoals trouwens van het hele werk) lijkt daarom eerder aan Engelse dan aan Italiaanse invloeden te moeten worden toegeschreven. Huygens' ‘verwerking’ van zijn wetenschappelijke interesse is namelijk volkomen tegengesteld aan die van Marino c.s. Deze laatsten worden ge‘choqueerd’ door de ineenstorting van het oude wereldbeeld, zij kunnen in die tot chaos ver‘klaar’de kosmos God niet meer vinden, zij vluchten in de droom van hun barokke fantasie, in hun (dromen van) sensualiteit. Huygens daarentegen blijft God vinden, óók in het nieuwe wereldbestel - en hij prijst Hem om Zijn werken, zowel in het grote als in het kleine. Ook hier is dus bij hem de géést van het marinisme verre! Elders in Daghwerck herinnert de formulering eveneens een enkele keer aan Marino. Vs. 129 spreekt over het menselijk lichaam als ‘het huys van dese sinnen’. Men denkt aan ‘casa animata’, de marinistische metafoor die een welkome afwisseling biedt voor de van Petrarca overgenomen omschrijving van 's mensen lichaam als ‘velo’ (sluier), welke men in Marino's werk veel aantreft. Maar onmiddellijk ziet men het verschil: Marino roept het (verbazingwekkende) beeld op van een bezíéld huis, Huygens daarentegen van een normaal (levenloos) huis. - Vss. 540-542 bevatten het beeld van 's schrijvers geestelijke houding als de‘toll ❘ Dien de kinderen begapen ❘ En al draeyende doen slapen’. Is dit een ontlening aan Adone IX, 90? Hooft vertaalde de bewuste stanze van MarinoGa naar voetnoot2) in een brief aan Joost Baek van 17 mei 1630 (het jaar waarin Huygens het grootste deel van Daghwerck heeft geschrevenGa naar voetnoot3)); men eest daar over het leven van de mens die is als de ‘tol, die met gestadigh swindelen ❘ Zich zelven licht den voet, en eighe grafsteê graeft’. En weer ziet men dat ontlening onwaarschijnlijk is: de verschillen zijn te groot. Van DorstenGa naar voetnoot4) vond in vss. 1445-1468 wel de ‘complete uitgesponnen «conceit»’, kenmerkend voor de Engelse ‘metaphysical poets’, maar hij ontzegt dit fragment toch nog de concentratie van echte ‘metaphysical’ dichtkunst. Hij duidt daardoor evenwel tevens (o.i. voldoende) aan, wáár Huygens zijn uitgesproken conceptistische schrijfwijze leerde versterken. Eerder bij de ‘Britsche Donn’ en diens geestverwanten, dan overzijds ‘van 't witt geberght ❘ Dat der Sterren steilte terght’ (Daghwerck, vs. 803-804)! Is het, nadat men dergelijke direct te controleren gevallen heeft opgemerkt, | |
[pagina 197]
| |
nog noodzakelijk, of zelfs maar plausibel, ándere verschijnselen toe te schrijven aan invloed van Marino? Verschijnselen als de talrijke alliteraties, antithesen, binnenrijmen, woordspelingen en merkwaardige beelden? Al deze technische snufjes behoren van het begin af tot Huygens' vaste repertoire. Het gebruik ervan kan veelvuldiger geworden zijn door een autonome ontwikkeling van zijn stijl. En indien er - wat bij een belezen 17e-eeuwer heel gemakkelijk kan - lectuur-invloed bij in het spel is geweest, dan is Marino geenszins de meest waarschijnlijke katalysator in dit proces. Uit Huygens' vertaalwerk noch uit zijn (ons bekende) boekenbezit is bijzondere belangstelling voor het werk van Marino geblekenGa naar voetnoot1). Ook uit Huygens' correspondentie valt geen opvallende interesse voor de schrijver van de Lira, de Galleria en de Adone af te leidenGa naar voetnoot2). En juist de typische Marino-kenmerken: minutieuze realiteitsbeschrijving, hyperscherpe ‘dichterlijke’ observatie, evenwichtsherstellende spitsvondigheden, metamorfismen, zijn in Daghwerck niet terug te vinden. Evenmin de muzikaliteit die Marino, en niet alleen door de ‘normale’ zangerigheid van het Italiaans, in zijn werk nastreeft en (vaak) bereikt. | |
II.De twee sonnetten 'k Hebb tongen t' mijn verdoen... van 11 september 1626 en Oft vrij ick averechts... van de 17e van die maandGa naar voetnoot3) hebben beide een rijmschema waarin het sextet uiteenvalt in een distichon en een kwatrijn. Dit schema, bekend uit het werk van de Nederlandse en Franse petrarkisten, werd ingevoerd door Marot, en nooit door Marino of andere Italiaanse auteurs van zijn tijd gebruiktGa naar voetnoot4). Huygens voegt zich ermee in de petrarkistische traditie hier te lande. Beide gedichten handelen over de nog onvervulde, onbeantwoorde liefde, een normaal petrarkistisch motief. Er wordt géén beeld opgeroepen van 's dichters ‘vurige’ liefde, noch van zijn liefdessmart, noch van de geliefde. Deze sonnetten zijn rationeel, niet beeldend. Men vindt er geen verbazingwekkend beeld, geen minutieuze realiteitsbeschrijving, geen ‘vreemde’ analogie, geen hyperlogisch ‘gecontinueerd’ al dan niet petrarkistisch | |
[pagina 198]
| |
beeld - kortom geen Marino-caracteristica in optima forma. Wèl zijn er vele alliteraties, maar die zijn minstens even huygensiaans als marinistisch. Marinistische sensualiteit en muzikaliteit treft men er niet in aan. De herhaling van een woord aan het begin van enkele regels ('k Hebb, in het eerste sonnet) is een ook door Marino vaak gebruikt stijlmiddel, zoals Canevari heeft doen opmerken; dezelfde onderzoeker wijst er echter tevens op dat de herhaling van het laatste woord van een regel aan het begin van de volgende, iets is wat bij Marino practisch nooit voorkomtGa naar voetnoot1). Huygens gebruikt dit stilisticum in zijn gedicht wèl (reden, in vs. 8-9). - Ook al bevatten beide sonnetten vernuftige regels als: ‘En wie wat met u deeldt maeckt dat ick 'tmijne miss’, ‘En 'tsall mijn vijand zijn wie dat het voor mij hoort’, het zal toch duidelijk zijn dat men hier moeilijk kan spreken over marinistische poëzie in de zin van: poëzie met de stijlkenmerken van Marino. | |
III.Datzelfde geldt o.i. voor 't achtregelig, ongedateerd gedichtje De sterren-konst lydt last...Ga naar voetnoot2). Worp dateert het tussen 17 september en oktober 1626. Het rijmschema abba abba doet vermoeden dat het een fragment is van een onvoltooid gebleven sonnet. De inhoud laat zich aldus samenvatten: de astronomie is in last, immers een ster is een komeet geworden, een onbekende, nooit geziene metamorfose! Het beeld van een ster voor een geliefde is een petrarkistisch beeld, zoniet ontleend aan Petrarca zélf. De situatie waarin Huygens en Sterre zich bevinden is die waarin Suzanna nog geen Ja heeft gezegd; sterker nog: zij is verdwenen. Wil men het doordenken op het ‘Sterre’-beeld in déze situatie het continueren van een beeld noemen, dan dient toch opgemerkt te worden dat dit zeker niet het ‘marinistische’ continueren is. Dit laatste is namelijk een tot in kleine bijzonderheden logisch voortzettenGa naar voetnoot3) van een metafoor die in het algemeen op zichzelf al verbazingwekkender is dan Huygens' Sterre-beeldGa naar voetnoot4). Bovendien bleek reeds tijdens Huygens' bezoeken aan Londen zijn belangstelling voor de natuurwetenschappenGa naar voetnoot5). Het is dan ook moeilijk deze interesse in 1626, als - voor ons: pas - zéker is dat Constantijn Marino's werk (althans La Lira) kent, aan de kennismaking met het werk van de Italiaan toe te schrijven. Niets wijst er o.i. op dat we dit gedichtje marinistisch dienen te noemen. | |
IV.26 januari 1627 schrijft Huygens de tweede ons overgeleverde reactie op Sterre's trouwbelofte (de eerste, van 23 januari, is Vryery dat nog ter sprake komt). 't Is een vreugdevol Lied: 't Kan mijn Schip niet qualik gaen ...Ga naar voetnoot6). Geheel is opmerkelijk klankrijk en lichtvoetig. Tussen strofe 5 en 6 ligt een ‘breuk’; vanaf strofe 6 wordt namelijk gedicht vanuit de vervulling van de voorwaarde uit strofe 5 (r. 29: ‘Komt sij (d.i. Sterre) eens ter middagh-hooght’). In de eerste vijf strofen ziet men iets dat aan het marinistische continueren van | |
[pagina 199]
| |
een metafoor doet denken, maar ook niet méér dan dat! Men ziet er namelijk het voortzetten, van strofe tot strofe, niet van een vollédig beeld, maar van één aspect daarvan. Er is dus wel een continuerings-proces, maar een niet-marinistisch. De gebruikte beelden zijn alle van traditioneel-petrarkistische aard. De spitsvondigheid komt in dit gedicht aan het einde voor: op de meest effectieve plaats. Typisch marinistisch is echter, zoals we gezien hebben, niet de plaatsing aan het einde, maar de functie, namelijk als evenwichtherstellend elementGa naar voetnoot1). Daarvanis hier in het geheel géén sprake. Alle andere verschijnselen: antithese, chiasme, woordspeling, zijn normaal voor petrarkistische verzen in het algemeen. Van typisch marinistische poëzie kan ook bij dit lied niet worden gesproken. | |
V.Evenals bij het zojuist besproken lied geeft Huygens ook bij dat van 13 augustus 1634: Hoe is 't belovenGa naar voetnoot2) een melodie aan. Het lied, geschreven naar aanleiding van het niet-doorgaan van een beloofde ontmoeting, is vierstrofig, uiterst eenvoudig van gedachtengang en knap van techniekGa naar voetnoot3):
Lied. Wijze: Luz de mi alma
Hoe is 'tbeloven
Van ons vergaren
Soo haest verstoven
Met wind en baren?
Aij eighen Sterre
Die mij van soo verre
Ziet en niet en siet,
Aij Sterre waerom en verschijnt ghij niet?
Het soet verbeiden
Van uw genaken
Kost mij het scheiden
Min bitter maken:
Maer stoute Sterre
Die v doe soo verre
Van ontrouw geliet,
Ontrouwe Sterre, ghij en meenden 't niet.
Soeck ick in 'thooghe
Van 's hemels ronden,
Strax seght mijn ooghe
Ghij zijt gevonden:
Maer schoonste Sterre
Die ick van soo verre
Sonn en Maen benij,
Maer, Sterre, daer en isser gheen als ghij.
Gaen ick beneden
Langs 'taerdrijck werren,
Strax seght de Reden
Daer staen geen' Sterren:
Ey aerdsche Sterre,
Die ick eens soo verre
Van den Hemel koos,
Komt, Sterr' en maeckt de reden redenloos.
Nimmeghen multo negotio. 13. Aug.
| |
[pagina 200]
| |
Syntactisch zijn de strofen 1 en 2 identiek, zo ook de strofen 3 en 4. Ook qua inhoud valt deze tweedeling op. In regels 6 van strofen 1 en 2 is Sterre onderwerp, de dichter ‘lijdend’ voorwerp, in strofen 3 en 4 juist omgekeerd. Daarmee in overeenstemming wisselt de inhoud van de laatste regel van iedere strofe. Die betreft telkens een spreken tot Sterre: in strofen 1 en 2 een vragend, resp. constaterend verwijt van het ‘lijdende slachtoffer’, in strofen 3 en 4 een lofprijzing, resp. impliciet lofprijzend verzoek van de dichter (die in deze strofen het actieve grammaticale onderwerp ‘is’). Tot een eenheid wordt het gedicht verder door de parallellie tussen strofen 1 en 4 en strofen 2 en 3 in de regels 5: Aij (Eij)... Sterre, en Maer... Sterre. Ik heb hier op enkele details gewezen, om te laten zien hoe Sterre aan dit gedicht (zo zij dit wenste) haar hart kon ophalen wat subtiele ingeniositeit betreft, zonder dat van enige marinistische inslag gesproken kan wordenGa naar voetnoot1). Immers geen der nu wel genoegzaam bekende specifiek-marinistische kenmerken treffen we er in aan. | |
VI.Nog in de ‘geliefde’ petrarkistische situatie van onbeantwoorde liefde bevindt Huygens zich, als hij 1 november 1626 Kommerlick ontwaken schrijftGa naar voetnoot2). Het begin ervan luidt aldus: Sonn, zijt ghij daer allree? Dagh, zijt ghij weer aen 't kriecken?
Nacht, zijt ghij soo voorbij, zoo vroegh, met sulcke wiecken,
Soo vochtigh en soo vlugg? O swarten oogenblick,
O Doodsdhalf, daer ick mij soo gaeren in verstick,
Hoe loopt ghij soo te loôr, en laet mijn' Ziel verleghen
Om ongevoelickheid, den aller dooden seghen,
En ruckt mij onvoorsiens uw' bruyne deken af,
Uw' sarck-steen van mijn bedd, mijn boven-aerdsche graf?
Reeds bij lezing van deze eerste helft van het gedicht vallen de talrijke technische kneepjes op: het beeld van de nacht, de ‘Doodsdhalf’, die over de dichter een ‘bruyne deken’ legde en weer wegrukte, een deken die dan in de volgende regel geworden is tot een ‘sarck-steen’ op het bed, dat op zijn beurt weer ‘boven-aerdsche graf’ heet. Men vindt in het hele gedicht parallellieën, chiasmen, herhalingen, alliteraties. Het is klankrijk, ritmisch; men treft er een associatiereeks (Doodsdhalf... dooden... sarck-steen... boven-aerdsche graf) in aan; er is een voorbeeld van de herhaling van een woord in een woord van dezelfde stam (Doodsdhalf... dooden), een middel dat Marino in zijn poëzie graag gebruikteGa naar voetnoot3). Echte verbazingwekkende beelden, metamorfismen, kortom typische Marino-caracteristica treft men er echter niet in aan. Nochtans: als men er van uit zou willen gaan dat in Huygens' werk invloed van Marino aanwezig moet zijn (op grond van andere gegevens), dan zou, van al de tot nu toe behandelde gedichten dit nog het meest in aanmerking kunnen komen voor een kwalificatie als marinistisch. | |
VIIIn het nauw met het zojuist besproken gedicht verbonden Van d' ure dat ick waeckGa naar voetnoot4) komt weer het ‘verschepp’ van Sterre in een komeet die | |
[pagina 201]
| |
‘verr van tintelen, van wencken niet en weet’ ter sprake. Vóórdien evenwel werkt Huygens het Sterre-beeld uit: zijn Sterre wordt Morgensterre, Venus (de helderste ‘ster’ ná de zon, èn godin van de liefde; dat alles ‘resoneert’ natuurlijk mee), die bij het opkomen van de zon weldra verbleekt en nog verder weg schijnt te gaan: Sterr, segh ick, Morghen-Sterre,
Die verre van mij staet, en noch, en noch soo verre,
En noch soo verre laet,
Als daer het hooghste licht van all' in 't ronde gaet,
Hoe kont ghij Sterre wesen
......
Het gewone beeld van de ster keert weer terug, de ster die een komeet schijnt te zijn. Dit procédé heeft wel wat weg van het marinistische continueren, al vindt het in slechts weinig regels plaats. Huygens zou het van Marino geleerd kunnen hebben, maar misschien ook van de Engelse metaphysical poets, al lijkt hun ‘wit’ wat verfijnderGa naar voetnoot1). Géén der andere marinismen treft men echter aan. De alliteraties, de klankrijkdom en een enkele antithese als het ‘bevriesen’ van het Sterrelicht, zijn niet exclusief-marinistisch, maar gewoon petrarkistisch, of eventueel huygensiaans. De conclusie over dit gedicht moet dan ook luiden dat hier, evenals in het vorige vers, gesproken zou kùnnen worden van een marinistische inslag. | |
VIII.Ná het zolang verwachte Ja-woord van Sterre, nog vóór hun huwelijk, schrijft de gelukkige Constanter zijn gedicht Op een S. van Diamanten mij door Sterre gesondenGa naar voetnoot2). Deze aanspraak tot de diamanten is gesteld in een spelende taal met een overvloed van variërende herhalingen, antithesen, vernuftige petrarkistische beelden, alliteraties, klankherhalingen binnen en buiten het rijm. Een fragment als voorbeeld: r. 49[regelnummer]
Weest dan Steenen droppeltjens,
Tranen, Ooghen-koppeltjens,
Kolen, uytgestoockte voncken,
Vlammen, onberoockte loncken,
Brandigh Ys, bevrosen vier,
Weest dan, Steenen, all wat hier
All wat erghens is te wesen,
Noch en zijt ghij niet volpresen,
Tot men u den Hemel thoont,
Daer uw vierigh Maeghschapp woont.
Sterren eens, en noch eens Sterren,
Daer mijn' ooghen in verwerren,
Sterren, schoone borgherij
Van een Hemeltjen als ghij.
Sterren, dien mijn Sterr geleert heeft
Dat sij op haer hert begeert heeft,
Doe ick 'thaer vaor 'tmyne kreegh,
Sterren, enz.....
Opvallend is dat Huygens géén der beelden continueert, zoals Marino zo gaarne, maar toch ook weer lang niet altijd, doet. Het sterk-vernuftige is Huygens altijd eigen geweest. Sensualiteit is in dit liefdesgedicht ten enen male afwezig. | |
[pagina 202]
| |
Toch wekt de ‘open vorm’ waarin het gedicht geschreven werd, en ook de vermelde overdaad aan synoniemen e.d., herinneringen aan Marino's poëzie. Of dit voldoende is om het gedicht marinistisch van factuur te noemen mag intussen betwijfeld worden, vooral ook omdat paarsgewijs rijmende gedichten - de hier geconstateerde open vorm - in de germaanse literatuur van oudsher gebruikelijk zijn. | |
IX.Rest nog het lange gedicht Ick doolde buyten 's weghs in 't swartste van 'tonsekerGa naar voetnoot1), dat pas in de Korenbloemen-uitgave van 1658 z'n titel Vryery kreeg. 't Is de eerste reactie op Sterre's trouwbelofte, dateert van 23 januari 1627 en behelst het ‘verslag’ van Huygens' werven om Sterre, vanaf zijn dolen in ‘twijffelmistigheid’ tot aan het moment dat zijn ‘krachtige geluyd’ het diamanten hart van ‘sture Sterr’ ‘vervallen’ deed tot minder dan kristallen. De structuur van dit gedicht, die stevig en soepel blijkt, lijkt juist dáárdoor niet-marinistisch. Marino immers heeft voorkeur voor ‘open’ vormen; bovendien heeft hij de neiging de bouw van een gedicht ondergeschikt te maken aan, of zelfs geheel te verwaarlozen terwille van de verbazingwekkende invallen die hij tijdens het schrijven krijgtGa naar voetnoot2). De inhoud is opnieuw een spel met Suzanna's benaming als Sterre, en met het ‘verschep’ van die ster, nu niet in een komeet maar in een dwaallicht. Het is echter niet zozeer de structuur, en evenmin de inhoud van het gedicht, die onze belangstelling heeft. Het zijn de ‘formele’, stilistische elementen van het vers, die onze interesse hebben. Al direct valt het op, dat Vryery vol staat met scherpzinnigheden en antithesen, die verbazing kunnen wekken. Een paar voorbeelden: ‘de hebbers voeren wel, maar de begeerers best’ (vs. 16), ‘soo blijft sijn winst verlies’ (vs. 43), ‘mijn vier en konnen mij geen' wateren ontspoelen’ (vs. 86). Het laatste voorbeeld brengt ons een bekend petrarkistisch beeld. Petrarkistisch is eveneens de minnaar die uit ‘kolen’ bestaat, reden waarom voor hem de aanwakkerende lucht ‘het soetste voetsel’ (vs. 88) is. Hyperbolisch zoals een Marino het had kunnen schrijven, is het beeld van de zee die eigener beweging ‘sal bobbelen, en steigheren en stygen, ∣ Tot daer haer noyt geweld van wind en konde krijgen’, en wel ter verwerving van de veel waardevoller naam dan ‘all de dusenden der namen die sy (de zee) hoort’: die van ‘Sterre-zee’ (vss. 129-132). ‘Verlangens hòlle vrucht met hebbens volle vreughd (boeten)’ (vs. 11) is een fraai staal van volledig uitbuiten van de taalmogelijkheden, waarnaar ook Marino altijd streefde. Men vindt er het ‘wetenschappelijke’ van de vloed die opkomt omdat de ‘strammer stroom’ denkt ‘naer huys ... naer huys’ (d.i. de maan): ‘wetenschappelijk’ in het aanduiden van het verband tussen getijden en maan; en tegelijk verbazingwekkend door het laten ‘denken’ van de getijdestroom. Er is de ‘wetenschappelijke’ beschrijving, in ptolemeïsche terminologie, van de dwalende sterren die ‘staen laeghst, de vast' in 't hooghste kromm ∣ en gaen gestadelick, maermet den Hemel om’. ‘Wetenschappelijk’ is ook de beschrijving van de tocht, met Sterre als ‘proy’, ‘door de webb van all' die seven ringen’, | |
[pagina 203]
| |
het ptolemeïsche wereldstelsel met de planeten, en de elementen Lucht, Vuur, Water, Aarde (vss. 11-136). Men vindt er een overvloed van beelden, meestal verbonden door snelle associaties. Men ontdekt verbazingwekkende metaforen als die van de valk (de dichter) die door een overwicht aan zoenen daalt, en die zijn bek en klauwen boent aan een ster (Sterre) (vss. 104-106); als die van het diamanten hart, flonkerend en hardGa naar voetnoot1) dat tot minder dan kristallen vervalt (vss. 151-152). Moge de aan de alledaagse Hollandse werkelijkheid ontleende beeldspraak- ‘van de zee’ duidelijk huygensiaans zijn - het is evenzeer duidelijk dat men bij dit grote gedicht heel goed kan denken aan invloed van Marino. Is dit echter noodzakelijk? Rechtstreekse ontleningen aan het werk van de beroemde Napolitaanse auteur hebben we niet kunnen vinden. Sterker nog, exclusief-marinistische verschijnselen, zoals wij die al verschillende malen de revue zagen passeren, zijn hier niet aanwezig. Als men bij dit gedicht over marinisme wil spreken, dan is dat toch alleen maar verantwoord, dunkt ons, indien men daaronder verstaat een schrijfwijze die (niet Stèrre; maar de vríénden) verbaasd kon doen opzien door poëtisch-technische vernuftigheid. Verband met juist Marino behoeft hier niet te worden gelegd, en de benaming ‘marinistisch’ lijkt dan ook niet voldoende verantwoord.
Uit het voorgaande is, hopelijk, duidelijk geworden dat bij Huygens van marinisme omwille van Sterre moeilijk kan worden gesproken. Enkele gedichten voor haar (en naar onze mening juist de beste), met name de twee Liederen, bleken geenszins marinistisch van factuur. Ontleningen, of exclusief-marinistische caracteristica werden ook in de met méér recht (eventueel) ‘marinistisch’ te noemen verzen door ons niet aangetroffen. Het grote gedicht Daghwerck bleek, zo het anders dan huygensiaans genoemd moet worden, meer in aanmerking te komen voor een betiteling als ‘metaphysical’-engels, dan als marinistisch-italiaans. En waarom zou men het nadrukkelijk virtuositeitsvertoon van Vryery voor de vrienden-lezers in verband moeten brengen met een op wankele gronden aangeduide relatie met Marino omwille van Sterre? Dan lijkt het eenvoudiger en waarschijnlijker bij alle sterk-vernuftige, verbazingwekkende passage's in Huygens' werk (al dan niet vóór of in verband mèt Sterre geschreven) te denken aan een (autonome?) ontwikkeling in zijn wijze van schrijven, die zich onafhankelijk van Marino heeft voltrokken. Tot dezelfde conclusie voert een onderzoek van de gedichten in het Italiaans die Constantijn heeft geschreven. Gesteld dat hij marinist was, dan zou men juist in déze verzen, geschreven in Marino's táál, reminiscenties aan Marino's stijl, mogen verwachten. Een volledige bespreking zou ons te ver voeren; in het kort zij er echter het volgende van medegedeeld. Huygens' Italiaanse gedichten zijn 21 in getalGa naar voetnoot2). Het eerste dateert uit 1620, het laatste uit 1682. Acht ervan hebben een omvang van 10 regels of meer, en stammen alle uit de jaren 1620-1630. Twee van deze acht vertonen kenmerken die op invloed van | |
[pagina 204]
| |
Marino zouden kunnen wijzen. Het zijn twee gedichten ‘voor’ de Venetiaanse ambassadeur, bestemd voor diens geliefde. Geen van beide is ernstig bedoeld - en wellicht juist daarom zijn zij authentiek huygensiaans in de ‘marinismen’: de gewekte verbazing ligt niet in het vlak van de ‘heilige ernst’ die bij Marino altijd aan de orde is. Beide gedichten schreef Huygens in de jaren 1623-1624, toen hij zich o.a. vertalend bezighield met Guarino. In 1625 volgt zijn laatste grotere Italiaanse gedicht, het vier-strofige Epitafio voor Sigra. Nomma de LinteloGa naar voetnoot1), dat in 't geheel niet marinistisch is. Van de kortere verzen kunnen de laatste twee, in 1630 geschreven n.a.v. de schending van Petrarca's graf, misschien marinistisch, in ieder geval - en dat is, gezien de aanleiding, wellicht waarschijnlijker - excessief-petrarkistisch genoemd worden. Alles wat Huygens verder nog in het Italiaans heeft gedicht, vertoont geen spoor van marinisme.
Huygens leefde in een tijd met een sterke petrarkistische traditie. Hij las en schreef in vele talen, óók in het Italiaans. Zijn belangstelling voor Italiaanse auteurs wordt meestal niet, of althans niet op de eerste plaats, bepaald door hun petrarkisme. Uit Petrarca vertaalt hij op grond van een verwante instelling, namelijk de religieuze ‘verwerking’ van de dood van de geliefdeGa naar voetnoot2). Tasso herinnert hij zich gedurende een religieuze ‘ervaring’Ga naar voetnoot3). Van deze petrarkist (en ‘leermeester’ van Marino) heeft hij op het eind van zijn leven naast de Rime e Prose een uitgave (extra?) van de Gerusalemme Conquistata, de ‘vrome’ bewerking van de Gerusalemme Liberata, in zijn bezit. En dat is juist het werk waarin Tasso, naar geestesgesteldheid, de volmaakte tegenpool van Marino is (en tezelfdertijd hinderlijk moralistisch)Ga naar voetnoot4). Excessief-petrarkistisch (of marinistisch), of huygensiaans dicht Huygens, op schertsende toon, in opdracht van een Italiaan. Uit Guarino vertaalt hij fragmenten (grotere dan hij ooit uit Marino overzette), waarschijnlijk in verband met een liefde. Uit het werk van de schrijver van La Lira, La Galleria en L'Adone blijkt hij in de Korenbloemen weinig te kennen. En dat weinige kent hij waarschijnlijk vooral vanwege de muzikale en petrarkistische kwaliteiten. Een (ten dele) over Marino handelend werk brengt hem in ieder geval niet, direct na ontvangst, tot een serieuze bestudering ervan. Nergens blijkt dat hij de Adone ook maar bij name kent, al zal dat zeker het geval zijn geweest, gezien Tesselschade's en Hoofts bemoeiingen met dit werk. Juist die (grote?) bekendheid en vertrouwdheid met het hoogtepunt uit het werk van MarinoGa naar voetnoot5) in Huygens' vriendenkring, alsmede het voorkomen van deze auteur onder de Italiaanse petrarkisten van wie Huygens iets vertaald heeft, zal er toe geleid hebben dat men over invloed van Marino op Huygens' stijl is gaan spreken. En men kwam des te gemakkelijker daartoe, omdat men Hoofts ‘marinisme’ toeschreef aan invloed van Huygens' toekomstige vrouw. Indien Suzanna al enige invloed heeft uitgeoefend op de stijl in de gedichten van haar man, dan lijkt dit toch slechts waar in déze zin, dat zij de eigen ontwikkeling van Constantijn, die | |
[pagina 205]
| |
toch al gestimuleerd werd door diens intellectuele en ludieke aanleg, nog heeft bevorderd. Met het gevolg dat zijn werk enige uiterlijke gelijkenis kon gaan vertonen met veel 17e-eeuwse poëzie, met die van John Donne, en met die van Gianbattista Marino. Deze constatering rechtvaardigt echter geenszins een bevestigend antwoord op de vraag die het uitgangspunt was van bovenstaande overwegingen. | |
Dankwoord:Prof. W.A.P. Smit heeft mij er op gewezen dat er met de vraag die tot titel diende van dit artikel, een reëel probleem werd gesteld. Bovendien heeft hij mij herhaaldelijk gestimuleerd tijdens het moeizaam zoeken naar een adequate vormgeving van de resultaten van mijn nasporingen. Daarvoor zeg ik hem nogmaals gaarne dank. Die nasporingen hadden nooit zo uitgebreid kunnen zijn zonder een studieverblijf in Italië, waartoe een beurs van de Italiaanse regering mij de mogelijkheid schonk. P.E.L. Verkuyl. | |
Naschrift:Eerst nadat dit artikel gezet was kwam mij onder ogen Mario Praz' Donne's Relation to the Poetry of His Time (van 1931) opgenomen in de bundel The Flaming Heart, Garden City (N.Y.), 1958. Daarin schrijft deze bij uitstek deskundige in de connecties van de Engelse met de Italiaanse Letterkunde, naar aanleiding van Donne's gedicht The Dream (door Huygens óók vertaald) dat hierin kan worden geconstateerd ‘a marked contrast to such poetry of concetti as was written by Marino and by Donne himself in the Anniversaries’ (p. 191). Tegenover ‘Marino's aim (...) the concetto for its own sake’ stelt Praz Donne's ‘chief thing (...) not the concetti’, maar ‘the dialectical slant of his mind’ (p. 191). Ook op p. 199 wordt slechts de Donne van de Anniversaries in verband gebracht met (en maar heel weinig gesteld bóven) Marino. Donne's Marinisme wordt hier blijkbaar sterk gerelativeerd - zoals ook zijn petrarkist-zijn op p. 198. Daar leest men dat, terwijl ‘Donne must have actually felt in opposition to the poetry of his day’ (curs. van mij, P.V.), Donne's petrarkisme alleen het gevolg is van het historisch klimaat waarin hij leefde. Wat met dit klimaat wordt bedoeld blijkt op p. 195-196. Praz schrijft daar over Donne, wiens ‘cultural equipment was in many ways that of a Scholastic thinker’ en die tegelijk leefde in ‘an age of scientific revolution’ en haar ‘tentative creed’. De beelden nu in Donne's poëzie worden ontleend aan de scholastiek èn dat ‘weifelend geloven’ in die theorieën die, voor hem, ‘do not belong to a world entirely distinct from the world of fancy’. Deze ‘state of mental osmosis’ ziet Praz ‘very likely responsible for the quality of sensuous thought’, dat ‘eigenaardig mengsel van passie en gedachte, gevoel en redenering’ ('n citaat van Miss Holmes, door Praz, p. 191), typerend voor petrarkistische poëzie, dat hij aantreft bij Donne en zo menig Elizabethaans schrijver. Hier dus wordt Donne's specifiek eigen stijl juist niet-marinistisch genoemd, en wordt de overeenkomst met Marino's stijl, het petrarkistisch-vernuftige, toegeschreven aan Donne's representant zijn van de(zelfde) eigen tijd. De opvallende parallellie met sommige onderdelen van het hierboven betoogde leek me een korte vermelding te rechtvaardigen. Een beoordeling van de verhouding Huygens-Donne ligt niet op mijn terrein, evenmin van die van Donne tot Marino. Maar het lijkt erop dat deze laatste veel weg heeft van die van Huygens tot Marino. Dan wijst Huygens' aandacht voor Donne evenmin op een marinistische Constanter als zijn bemoeiingen met het werk van de Napolitaan en zijn conceptistische schrijfwijze. P.E.L. Verkuyl |
|