Jan van Broekhuizens aantekeningen bij Hooft
Dat de dichter-filoloog Jan van Broekhuizen (1649-1707) Hooft heeft bewonderd, in zijn eigen nederlandse gedichten nagevolgd, in zijn latijnse enkele malen bewerkt en in zijn filologische uitgaven met lof aangehaald, is beter bekend gebleven dan dat hij verspreide aantekeningen bij Hooft in zijn handexemplaar heeft nagelaten. Dit handexemplaar, thans berustend in het Brits Museum (volgnummer: 10663.f.1; het draagt het exlibris Ploos van Aemstel) is een band, die bevat 1. Henrik de Gróte, Amsterdam, By W. en I. Blaeu 1638, 2. Gedichten, Amsterdam, Ioh. Blaeu 1636. Op het titelblad van het eerste werk staat bovenaan in het midden geschreven: ‘Jani Broukhusii’. Op deze bladzijde heeft Balthazar Huydecoper (die in zijn Proeve, 1730, p. 379, voor een bepaalde lezing in een nederlands gedicht van Jan van Broekhuizen zich beroept op ‘een eigen handschrift des Dichters, onder my berustende’) de volgende inlichtingen en ontboezeming geschreven:
Dit Exemplaar cum Notis MSS I. Broukhusii, gekocht op de auctie van mijn geweezen vriend P. Vlaming 27 april 1734. aan wien het gekomen was na de dood van D.v. Hoogstraten, die het van Broukhuizen zelf geerfd hadt. Goed koop te koopen is aangenaam;
maar 't smert me, dat ik dit Exemplaar op een plaats daar gedrukte en algemeene schriften zo veel gelds golden, heb kunnen koopen voor f 1:4:- B. Huydecoper.
Op bladzijde 259 van de Gedichten noteert hij bij ‘Amaril had lang’ (L-S I 181): ‘Dit gezang is sierlyk door den Hr. Broekhuizen, voordeezen eigenaar van dit boek, in 't Latyn nagevolgd: zie zyn Poëmata Lib. IV. El. ii.’. Kostelijk ‘familiestuk’, getuigend van de pieteit van een reeks verdienstelijke behartigers der vaderlandse letteren, is deze band niet louter, voor de geschiedenis van de bestudering van Hooft, een dokument van de wijze waarop eens Hooft voorwerp van liefde en studie is geweest, maar misschien nog heden een vindplaats voor aanvulling van de kennis van zijn werk. De aantekeningen Verwijzen naar bronnen en mogelijke bronnen, naar parallellen bij andere dichters, en naar verhelderende plaatsen bij geleerden. Van Broekhuizen was niet een klassiek filoloog zonder aandacht voor de moderne litteraturen. Dit blijkt uit zijn wetenschappelijke uitgaven; het blijkt uit zijn aantekeningen bij Hooft. Men vindt in zijn exemplaar verwijzingen naar klassieke schrijvers als Vergilius, Seneca, Lucanus, naar neo-latijnse dichters als Lotichius en Palingenius, naar Italiaanse als Guarini en Ariosto, naar L'Astrée van d'Urfé. Uit de nederlandse letteren verwijst Jan van Broekhuizen herhaaldelijk naar het werk van een auteur, voor wie hij, zoals David van Hoogstraten schrijft (in ‘Het Leven van Joan van Broekhuizen’, p. 47, gevoegd bij diens Gedichten, Amsterdam 1712) waardering had, ‘den schrijver der Getrouwe Herderinne, die de geestigheit der Italiaensche invallen [van Contarini in zijn La fida nimfa], en den voorgang des Drossaerts met gewenscht geluk volgende, echter zynen naem verborgen heeft onder de letters S.I., waer uit men my segt dat Simon Ingen gelezen moet worden’. Het bedoelde werk, in 1658 te Amsterdam uitgegeven, is van Simon Ingels, over wie eerlang een aantekening zal verschijnen in Neophilologus.
J.C. Arens.