| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Woordenboek en Dialect.
Op 4 november 1961 is een ‘symposion’ gehouden door de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen. Twee sprekers hebben daar het woord gevoerd, die beiden in de lexicografische praktijk staan. Dr. F. de Tollenaere, redacteur van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, had tot onderwerp Dialect en woordenboek der algemene taal: hij stelde zich de vraag, welke plaats aan dialectische woorden toekomt in een woordenboek van het algemene Nederlands. Daarbij onderscheidt hij dialectwoorden en regionaal-nederlandse woorden, en bij de woordenboeken maakt hij verschil tussen synchronische en historische woordenboeken. In een synchronisch woordenboek, zo luidt zijn conclusie, horen geen dialectwoorden thuis, wel regionaal-nederlandse, met afzonderlijke aandacht voor zuidnederlandse woorden. In een historisch woordenboek, zoals het W.N.T., kan dialectisch woordmateriaal worden opgenomen voorzover het dient tot verklaring of toelichting van de algemeen-nederlandse woorden.
Prof. Dr. A. Weijnen was de tweede spreker. Hij had het over Het Dialectwoordenboek, en gaf de toehoorders een blik in de nijmeegse werkplaats van een brabants en een limburgs woordenboek. Die woordenboeken zullen niet alfabetisch geordend worden, maar ‘ideologisch’ ingericht zijn, echter niet naar een a priori opgesteld ‘begrippensysteem’, maar naar een indeling die uit het voorhanden woordmateriaal is afgeleid. Van die werkwijze geeft de spreker proeven met het vocabularium van de klompenmakerij, met de benamingen van het rund in zijn opeenvolgende levensstadia, en,'wat beknopter, met die van het varken.
Beide lezingen, met een verslag van de discussie die erop volgde, zijn onder de gezamenlijke titel Woordenboek en Dialect verschenen als nr. XXIV in de reeks Bijdragen en Mededelingen van de Dialectencommissie (Amsterdam, 1963; 56 blz.; prijs f 6.-).
| |
‘Hervorming en neo-filologie’.
Zo luidt de titel van een studie van Jan F. Vanderheyden, die verschenen is in de werken van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (Reeks X, Nr. 11; Gent, 1962; 65 blz.). In die titel moeten de beide leden ruim opgevat worden. Onder ‘neo-filologie’ laat de auteur vallen de toenemende belangstelling voor de volkstaal en de hogere waardering daarvan, en in verband daarmee en met renaissancistische stromingen, studie van taal- en volksverleden en vernieuwing in de letterkunde. En de term ‘Hervorming’ omvat de zestiende-eeuwse bewegingen zowel binnen de oude Kerk als die daarbuiten, al nemen de laatste, zoals te verwachten was, bij de uitwerking de belangrijkste plaats in.
| |
Nederlandse zinsbouw.
In zijn inaugurele rede, die NTg. LVI, 51 kort is aangekondigd, stelde Prof. Dr. B. van den Berg verder onderzoek in uitzicht over de zinsbouw in het Nederlands, op grond van materiaal dat hij verzameld had uit Het hoogste recht van Ina Boudier-Bakker. De zichtbare resultaten van dat onderzoek zijn met bekwame spoed op de oratie gevolgd. De oratie zelf, ontdaan van de gebruike- | |
| |
lijke aanspraken vooraan en toespraken achteraan, vormt het grootste deel van het eerste hoofdstuk in zijn Onderzoekingen betreffende de zinsbouw in het Nederlands (Van Goor Zonen; Den Haag, 1963; 51 blz.; prijs f 3.90). Dat hoofdstuk is nu getiteld ‘Zinspatronen in neutraal taalgebruik’, en het is uitgebreid met een aantal conclusies aangaande de onderlinge volgorde van de zinsleden, verduidelijkt door enige schema's. Daarop volgen de nieuwe hoofdstukken, steeds met als grondslag de drie patronen die v.d.B. onderscheidt (stampatroon, persoonsvormpatroon, derde patroon). De tegenhanger van het eerste hoofdstuk is het tweede, ‘Emotioneel en expressief taalgebruik’. Het derde gaat over ‘Zinspatronen met meer dan twee persoonsvormen’, d.w.z. samengestelde zinnen met zogenaamde ‘bijzinnen’, een term die v.d.B. vermijdt en door ‘voegwoordgroepen’ vervangt. Hoofdstuk IV behandelt ‘Zinnen die groter zijn dan een stampatroon, persoonsvormpatroon of derde patroon’: zinnen met een ‘voorslag’ of/en een ‘naslag’; het valt op dat de auteur die begrippen, vooral ‘naslag’, heel ruim neemt. In hoofdstuk V komen aan de orde ‘Zinnen die uit twee of meer patronen bestaan’, nevengeschikte zinnen, en hoofdstuk VI draagt de meer traditionele titel ‘Samentrekking’, waaronder v.d.B. eveneens heel wat vat. Een kort slothoofdstuk bespreekt dan ‘Zinnen die minder omvatten dan een stampatroon, persoonsvormpatroon
of derde patroon’: roep-, groet- en antwoordzinnen.
Van den Berg heeft op heel eigen wijze enkele grote lijnen getrokken door de nederlandse zinsbouw, en zijn forse aanpak zal belangstelling ontmoeten bij allen die het moeilijke pad van de syntaxis begaan, en licht aanleiding geven tot vruchtbare discussie.
| |
Handelingen van de Zuidnederlandse Maatschappij.
Deel XVI (1962) van de Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis is een boek met een omvangrijke (463 blz.) en belangrijke inhoud. Als hier moet worden volstaan met een vermelding alleen van de bijdragen op het terrein van de neerlandistiek, dan geeft dat van de waarde ook van dat gedeelte niet meer dan een oppervlakkige indruk.
Een aanzienlijk aantal van die bijdragen beweegt zich in het oudere Nieuwnederlands en het Middelnederlands. A. Ampe, s.j., geeft Aantekeningen bij een zestiendeeuws handschrift uit Dendermonde van zeer gemengde inhoud, dat hij toeschrijft aan het birgittinessenklooster aldaar, en waarin o.a. een preek voorkomt die kennelijk een plagiaat is uit de Wijngaert der sielen van Jacob Roeckx. - De uitvoerigste studie in deze groep is die van Gilbert Degroote, In Erasmus' lichtkring, handelend over de invloed van Erasmus in rederijkerswerk. - Louis De Man drukt, na een inleiding, een 15e-eeuws handschrift af, inhoudende Een devoet epistel ghescreven enen coc, raadgevingen voor een kloosterkok. - J. Deschamps publiceert, eveneens na een inleiding, Fragmenten van twee Middelnederlandse levens van Sint-Trudo. - Van Een onderzoek, ingesteld door H.D.L. Vervliet, naar de vermoedelijke datum van de plano-druk ‘Ecce panis angelorum’ uit het klooster Bethanië nabij Mechelen (1467?) is de slotsom dat die druk niet 15e-eeuws is, maar van na 1530-1540 dateert, hetgeen aan Mechelen de eer ontneemt van de eerste typografische stad in de vlaamse gewesten geweest te zijn. - De stof van het artikel van J. Goossenaerts Over aanhangers en over beemd ligt eveneens, althans voor het grootste deel, in een vrij ver verleden; hij wil de oorspronkelijke, concrete betekenis van aanhanger vinden in de
| |
| |
bijenzwerm; met beemd wordt, zo leidt hij uit kempense keurboeken af, land bedoeld dat langs beken ligt, van betere, door bewerking verbeterde, kwaliteit dan het oude ‘broek’.
In de negentiende eeuw brengt ons allereerst een korte herdenking van Hendrik Conscience en de ‘Zuidnederlandsche Maatschappij voor Taalkunde’, waarmee Gilbert Degroote het deel opent, en voorts het verslag van Ger Schmook over een uitvoerig archiefonderzoek naar De familie Diricksens tot dewelke Eugeen Zetterman (pseudoniem voor Judocus Josephus Diricksens) behoorde, in het bijzonder naar het verloop van een strafzaak tegen Zettermans (vermeende) vader wegens een kastekort. - In een nog recenter periode van de letterkunde der Nederlanden spelen de persoonlijke Herinneringen aan ‘Pieter Bruegel’ van Felix Timmermans, verteld door M. Cordemans, alsook de bijdrage van R. Jans, die De Hollandse detectiveroman als spiegel van een burgerlijke geestesgesteldheid ziet.
Niet onder nederlandse letterkunde in strikte zin valt de studie van Alex Bolckmans over De Nederlandse vertalingen van Henrik Ibsen; over het algemeen heeft B. daarvoor weinig waardering, met uitzondering van die van Marg. Meyboom; hij meent zelfs dat de sterk dalende belangstelling voor het oeuvre van Ibsen samenhangt met de kwaliteit van de vertalingen.
De Handelingen van 1962 zijn te bestellen bij Dr. Gilbert Degroote, Herderinstraat 22, St.-Agatha-Berchem (Brussel); de prijs is 150 frank.
C.B.v.H.
| |
De briefwisseling J.F. Willems - Hoffmann von Fallersleben.
Als eerste publikatie van de reeks Uit het Seminarie voor Nederlandse Literatuurstudie van de Rijksuniversiteit te Gent (onder leiding van Prof. Dr. A. van Elslander) is verschenen de Briefwisseling van Jan Frans Willems en Hoffmann von Fallersleben (1836-1843), met een inleiding en aantekeningen uitgegeven door Ada Deprez (z. pl., 1963; 117 blzz.; 2 facs.). Het boekje is, zoals wordt vermeld, ‘overgedrukt uit Studia Germanica Gandensia IV (1962), p. 53-164’.
Het gaat hier om een totaal van 17 brieven, 9 van Willems en 8 van Hoffmann. De laatste waren in 1915 reeds door Ewald Berneisen gepubliceerd, ‘zij het verre van feilloos, en in een geval zelfs onvolledig’ (blz. 7). De brieven van Willems echter werden eerst kort geleden door de uitgeefster teruggevonden, 8 in de Universiteitsbibliotheek van Tübingen en 1 in de Stedelijke Bibliotheek en Leeszalen te Rotterdam. Er is reden te veronderstellen, dat daarmee ‘nagenoeg de hele briefwisseling in onze handen is’ (blz. 11).
De betekenis van deze uitgave ligt in ‘de belangrijke feitelijke inhoud in deze correspondentie vervat, waarin niet alleen methoden en verworvenheden van de Germanistische vakstudie in Zuid en Noord, in binnen- en buitenland ter sprake komen, maar waarin over vrijwel ieder Nederlands, Vlaams of Duits vertegenwoordiger van de prille Nederlandse filologie van gedachte wordt gewisseld, en af en toe... rake karakteristieken zijn te vinden’ (blz. 11). Dat deze feitelijke inhoud volledig tot zijn recht komt, hebben wij evenwel te danken aan de afdoende manier waarop Ada Deprez elke naam of titel, die in de brieven voorkomt, van een uitvoerige toelichting heeft voorzien. Zowel daarvoor als voor haar uitstekende Inleiding komt haar een woord van hulde toe.
Dit eerste nummer doet ons met verwachting uitzien naar de volgende publikaties van het Gentse Seminarie.
| |
| |
| |
Schilderkunst en emblematiek.
Opnieuw kan ik de aandacht vestigen op een kunsthistorische studie, waaruit blijkt dat in de 17de eeuw de schilderkunst niet minder dan de letterkunde door een emblematische instelling werd beheerst. In het Album Discipulorum J.G. van Gelder (Utrecht 1963) wijdt J.A. Emmens een beschouwing aan een drieluik van Gerrit Dou, dat bekend staat als ‘De Kraamkamer’, maar door hem op overtuigende wijze wordt geïnterpreteerd als een emblematische uitbeelding van Natuur, onderwijzing en oefening, d.w.z. de drie factoren die nodig zijn om de vrije kunsten (afgebeeld op de buitenkant der deuren van de triptiek) ten volle te kunnen beheersen.
| |
Rousseau's ‘Emile’ in Nederland.
Onder de titel ‘Emile’ in Nederland; een studie over het onthaal en de invloed geeft Dr. Walter Gobbers in het tijdschrift Paedagogica historica II, 3 (blz. 424-457) een interessant en goed gedocumenteerd overzicht van de wijze waarop Rousseau's Emile ou de l'éducation in het 18de-eeuwse Nederland werd ontvangen en beschouwd. Kort na de verschijning (te Amsterdam in 1762) werd het vanwege ‘het ontwerp van deïstische natuurgodsdienst dat de auteur onder de titel Profession de Foi du Vicaire Savoyard in Boek IV had menen te moeten inlassen’ (blz. 425) tot verboden boek verklaard. Maar dit was dan ook de enige beroering die het wekte; de paedagogische betekenis ervan werd niet onderkend. Vóór 1789 wordt er door letterkundigen en paedagogen nauwelijks aandacht aan besteed. Na de Franse revolutie komt de Emile veel sterker in de belangstelling te staan, maar de inwerking ervan blijft beperkt. Gobbers meent zelfs, dat in de meeste gevallen waar gewoonlijk invloed van Rousseau wordt verondersteld, eerder aan die van Locke en de Duitse Philanthropijnen moet worden gedacht. De Proeve over de opvoeding van Betje Wolff vertoont ‘achter oppervlakkige overeenkomsten met Rousseau soms essentiële afwijkingen’ (blz. 449) en is even veel aan Locke verschuldigd als aan hem; bovendien is de schrijfster later van haar enthousiasme voor Rousseau teruggekomen. - Ook in de praktijk van de opvoeding was de invloed uiterst gering; op een heel enkele uitzondering na hebben de Nederlandse ouders zijn denkbeelden niet gevolgd. ‘Rousseaus meest gelezen en meest besproken boek heeft noch theoretisch, noch praktisch een diepgaande invloed in Holland uitgeoefend’ (blz. 455).
W.A.P.S.
| |
Ambtsaanvaarding Prof. Dr. H. Schultink.
Op 18 februari 1963 heeft Prof. Schultink het ambt van hoogleraar in de algemene taalwetenschap in verband met de studie van de levende talen en de studie in de culturele antropologie aan de rijksuniversiteit van Utrecht officieel aanvaard met het uitspreken van een rede onder de titel: ‘Statische of dynamische taalbeschrijving?’ S. licht de vraag die in de titel gesteld wordt, toe met de vormen hergegroepeerd, gehergroepeerd en hergroepeerd, die hij in kranten aangetroffen heeft en die een voorbeeld van verschillende hantering van de taalregels door de taalgebruikers laten zien. Moet een vorm als hergegroepeerd beschreven worden als opgebouwd uit her- + -ge- + -groep- + -eer- + -t (statische wijze van beschrijven), of moet men er her- + gegroepeerd, d.w.z. prefigering van gegroepeerd met her-, in zien (dynamische beschrijvingswijze)? Via een excursie door een zestigtal jaren van taalwetenschap bereidt S. zijn toehoorders
| |
| |
op zijn conclusie voor. De diachrone taalbeschrijving uit de 19de eeuw was uitsluitend dynamisch. De Saussure (1916) was van mening, dat een synchrone taalbeschrijving statisch moest zijn. Zijn opvatting is bestreden door Hjelmslev en Jakobson, maar vond aanvankelijk overtuigde aanhangers in de V.S., eerst in Bloomfield, later in Harris. In het verlaten van dit statische principe spelen Wells, en vooral Hocket, een belangrijke rol. Bij de generatieve opvatting van Hocket sluit Chomsky zich aan. Deze opvatting houdt in, dat de taalbeschrijver moet komen tot een systeem van regels, dat de taalbeschouwer in staat stelt, te voorspellen, welke andere taaluitingen de gebruikers van een onderzochte taal nog zouden kunnen produceren. Het voldoen aan deze eis vergt een dynamische taalbeschrijving. S. opteert, mede in aansluiting bij de opvatting van Reichling, voor een dynamische synchrone taalbeschrijving, nochtans zonder het belang van een statische beschrijving te ontkennen.
v.d.B.
|
|