| |
| |
| |
Boekbeoordelingen
A.P. de Bont, Dialekt van Kempenland, Meer in het bijzonder d'Oerse Taol, Deel I Klank- en Vormleer en enige Syntactische bijzonderheden, Assen, Van Gorcum & Comp. 1962; XCII en 468 pp. (Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid XIV); ingenaaid f 32,50, gebonden f 35,-.
Met dit eerste deel van Dialekt van Kempenland voltooit A.P. de Bont de beschrijving van zijn moedertaal. Men mag wel zeggen, dat er in ons land nooit een dialectisch taaleigen zo uitvoerig is behandeld als voor de plaats Oerle, gelegen ten zuidwesten van Eindhoven, nu is geschied. Zonder twijfel is het een levenswerk dat daarmee zijn afronding kreeg. Alleen al dit feit verplicht de lezer tot diep respect voor de werkkracht en de toewijding van de auteur, die met niet tanende belangstelling, grote opmerkingsgaven, een scherp luisterend oor, maar bovenal een warme genegenheid en een bewonderingswaardige vakbekwaamheid verscheidene decennia moet hebben besteed aan het verzamelen van zijn materiaal. In vergelijking met dat alles valt het plaatsen van kritische opmerkingen bij zijn werk dieper dan in het niet. Dit besef wordt juist bij confrontatie met een boek als het zijne zo sterk, dat de stuurman aan wal door zijn positie a priori ongelijk schijnt te hebben. Maar al is het goed dergelijke gedachten bij voorbaat met enige nadruk te formuleren om de bijna onvermijdbare schijn van betweterigheid te vermijden, dat betekent niet dat een kritische bezinning op het gebodene ongepast zou zijn.
De Bont heeft met zijn studie een ferme bijdrage geleverd tot een historische grammatica van het Brabants. Voor het rijke materiaal dat hij ons voorlegt kunnen wij hem alleen maar zeer dankbaar zijn. Men kan van de recensent niet verwachten, dat hij stilstaat bij al de menigvuldige details die het boek aanbiedt en adstrueert. Veeleer is het de gevolgde methode die voorwerp van kritiek moet zijn. Men kan zich afvragen of de werkwijze van de schrijver de meest juiste is, als hij zich tot taak stelt een hedendaagse taal te beschrijven. De titel van het boek laat er geen misverstand over bestaan dat dit inderdaad zijn bedoeling is geweest. Nu kan men wel, ook voor het beschrijven van een hedendaagse taal, de historiserende, diachronische methode volgen, maar toch eigenlijk pas wanneer de verschillende synchrone taalsituaties eerst afzonderlijk zijn beschreven. De Bont wekt de indruk, dat de diachronie hem meer ter harte gaat dan het huidige taalsysteem; dit laatste komt in zijn boek niet voldoende tot zijn recht. Een andere voorkeur, die men hem gemakkelijker vergeeft, openbaart zich waar De Bont zich bij zijn beschrijving beperkt tot de idiotismen van het Oerles. Dat is het geval bij de behandeling van de consonanten, welke slechts aan de orde komen voor zover ze verschillen vertonen in vergelijking met het AN. Wanneer men rekening houdt met de mogelijkheid dat zelfs de loutere beschrijving van een taaleigen een in principe onvoltooibare zaak is, zal men begrip kunnen hebben voor die methode, ook al is ze uit een linguistisch oogpunt onjuist.
Node mist men een paragraaf, waar, op het gebied van het vocalisme, een samenvattend overzicht werd gegeven van de huidige klanken van het dialect met hun diverse historische representanten. Nu De Bont slechts vanuit de wgerm. vocalen naar het heden toe redeneert, is het moeilijk vast te stellen b.v. waar de a′, e′, o′, o.′, ɔ.′ en ö′ vandaan komen, die merkwaardige gepalataliseerde of gemouilleerde vocalen die in de Brabantse dialecten zulk een lastig te beoordelen plaats innemen. Leest men op pag. 256, dat de e′ ‘dialekt
| |
| |
is in de mond van jongere en beschaafdere Oerlenaars’, dan zou men kunnen veronderstellen, dat het foneem ontstaan is door schoorvoetende toenadering tot het AN, wat echter in de woorden te'lgat = vlieggat van de bijenkorf en se'ksken(n) = kleine snijwonde weer weinig aannemelijk lijkt. Ook het feit dat *ze'mele(n)> zimmele(n) en *sche'mels> schimmels (pag. 255) bewijst dat het AN geen rol van betekenis speelt. Meer voor de hand ligt, ook volgens de schrijver, te denken aan invloed van de volgconsonant, maar zelfs die kan niet alles verklaren. Ik zou niet graag de eis stellen dat het boek in deze kwestie alle vragen had beantwoord, maar een overzichtelijke ordening van gegevens had de lezer toch wel wat dichter bij de oplossing kunnen brengen dan is geschied.
Van een auteur die schrijft ‘toch achten wij voor ons bij de bestudering en beschrijving van een dialekt de fonetiek van meer betekenis dan de fonologie’ (p. XCI), kan men moeilijk een volgroeide fonologie verwachten. De lezer houdt het recht met hem van mening te verschillen en bezwaar te maken tegen de methode-Van Ginneken, die, indien op zichzelf al niet onjuist, hier toch niet tot een bevredigende beschrijving heeft geleid. Ook al slaagt De Bont er uiteindelijk min of meer in de lezer ervan te overtuigen, dat het Oerles beschikt over een bepaald aantal fonemen, dan nog krijgt hij geen idee van de structurele verhoudingen binnen het geheel. Op dit punt zou men zelfs nog in het duister tasten, wanneer alle klinkerfonemen door vergelijking van tientallen woorden waren geplaatst tegenover alle andere. Een fonologie is nu eenmaal niet af, zolang ze niet heeft geformuleerd welke verhoudingen van gelijke aard zijn, welke de relevante eigenschappen zijn en hoe zwaar die zijn belast. Hoe het precies gesteld is met de boven genoemde reeks van gepalataliseerde vocalen weet men na het lezen van de fonologie niet veel beter dan daarvoor. Volgens § 293 zijn de o en de o′ twee fonemen, evenals volgens §§ 278 en 289 de a en de a′, de i en de e′. Als volgens § 282 de ɛ en de i twee fonemen zijn, kan men in verband met het voorgaande concluderen, dat ook de ɛ en de e′ fonologisch in oppositie zullen zijn. Volgens De Bont veroorzaakt een bepaald fonetisch verschil, i.c. gemouilleerd tegenover ongemouilleerd, niet overal foneem-verschil, ook al doet het dat soms wel: de ɔ. en de ɔ.′ (§311) en de o. en de o.′ zijn fonetische varianten binnen één foneem, ongeacht het feit dat de mouillering relevante eigenschap kan zijn. Liever zou ik in dit geval concluderen tot foneem-verschil zonder belasting van de oppositie. Bezwaren voel ik ook waar de
iej, uul en oew worden behandeld. Niet alleen acht ik niet bewezen, dat deze fonetische verschijnselen met § 298 als diftongfonemen moeten worden opgevat (in Ts. 78, pag. 199-217 werden ze voor het Nuenens als monoftongen gekarakteriseerd), maar ook is het zeer twijfelachtig of men ze met § 327, zij het dan ‘hier en daar op de tijd vooruitlopende’, als fonetische varianten van ie, uu en oe mag beschouwen. De behandeling van de tweeklanken is trouwens in haar geheel weinig overtuigend. Het gaat toch nauwelijks aan, zou men zeggen, de lettergreepproef als criterium bij uitstek te hanteren, aan de hand waarvan men alle problemen in een handomdraai kan oplossen. Op basis van de eenmaal gekozen methode had in elk geval bezien moeten worden, of het tweede element afzonderlijk met andere halfvocalen of consonanten opponeert. Dan zou ook de tegenstelling ie - j aan de orde gekomen zijn, een zaak die nu, blijkens de vorm nɛie(n) = nieuwe op pag. 261 en nɛje (n) = nieuwe op pag. 271, niet alle aandacht heeft gehad.
De duidelijke voorkeur die De Bont heeft voor het diachronische onderzoek kan nadelen opleveren voor de beschrijving van de hedendaagse situatie, tal van voordelen zijn er het gevolg van bij de behandeling van de vocalen. Ook
| |
| |
al zijn er hoofdstukken in het boek waar de schrijver uitmunt door nauwkeurige beschrijving - met name op verschillende plaatsen in de vormleer -, nergens lijkt zijn werk zo beheerst en klassiek als in het historische-vocalische deel van de klankleer. Met overtuigingskracht bespreekt hij daar weer de kwesties van de wgerm. î en û en de werkwoordsvormen met inclinatie van ‘het’, waarmee hij de lezer al vaker heeft beziggehouden. Het zou te ver voeren bij deze en andere zaken stil te staan. Liever richten we de aandacht op problemen die de vormleer stelt. Als de syntaxis de leer van de woordorde is, dan komen in de vormleer tal van kwesties ter sprake die eigenhjk in de syntaxis beter op hun plaats zouden zijn. De Bont maakt geen scherp onderscheid tussen semantische en syntactische aspecten aan het gebruik van bv. het lidwoord. Spreekt hij in § 411 over groepen als zĕu jongen ding, dan is er echter semantisch niets aan de hand, zodat we hier met een zuiver syntactisch probleem te maken hebben, als de voorstelling van de schrijver juist is, dat de groep moet worden geïnterpreteerd als: zo jong een ding. De vraag kan gesteld worden of dat zo is. Dat ook wendingen mogelijk zijn als: Dä's e fenen (fijnen) dink, waar al een lidwoord expliciet in de groep optreedt, moet rekening doen houden met de mogelijkheid dat er sprake zou zijn van buiging van het adjectief. In elk geval lijkt het uit een oogpunt van taalbeschrijving niet geheel zonder bezwaar om zonder daarnaar een onderzoek in te stellen uit te gaan van een lidwoord in enclitisch gebruik. Van synchroon standpunt bezien zou men niet alleen beter van buiging kunnen spreken, maar vooral meer aandacht moeten besteden aan de nauwkeurige beschrijving van het verschijnsel. In dit laatste punt mankeert er trouwens wel vaker wat. Zo beperkt ook § 408 zich tot het noemen van voorbeelden bij het behandelen van het lidwoord
van onbepaaldheid dat als zgn. prop-woord wordt gebruikt: 't Is ene schĕonen ĕene; een nauwkeurige beschrijving ontbreekt. Men moet evenwel, als men dergelijke opmerkingen maakt, zich voortdurend bewust blijven dat het leven sterker is dan de leer en dat, zeker in een spraakkunst die zich op praktische gronden beperkt tot de idiotismen, de algemene linguistische theorieën niet zo gemakkelijk in praktijk te brengen zijn, afgezien nog van de vraag of het te bewerken materiaal niet zijn theorie stelt in plaats van vraagt.
Met opzet wil ik vermijden concrete detailkwesties tot voorwerp van kritiek te maken. Wat ik mij voorstel is de door de schrijver gevolgde methode aan een onderzoek te onderwerpen; maar dan nog moet men zich ten zeerste beperken, wil men de bespreking niet al te omvangrijk maken. Tenslotte daarom nog slechts enkele algemene kwesties.
Wie verwacht had na jarenlang het voortreffelijke, zij het wat moeilijk toegankelijke, lexicon van De Bont gebruikt te hebben in het nu verschenen deel een verantwoording aan te treffen van de daarin gevolgde methode, komt bedrogen uit. Kennelijk heeft het lexicografische onderzoek zich niet tot de plaats Oerle of zelfs tot Kempenland beperkt. Maar hoe de schrijver nu precies is te werk gegaan, in welke mate en hoe hij schriftelijk heeft geënquêteerd (zie pag. LV), op welke gronden hij zich wat vrijer in de omgeving beweegt dan wel volstaat met vermelding van gegevens uit Oerle alleen, dat alles wordt in de inleiding van deel I niet uiteengezet. Nu moet gezegd, dat dit een euvel is dat tal van lexica aankleeft; zelden of nooit vindt men een enigszins gedetailleerde verantwoording van de gevolgde methode. Het moet mij echter van het hart, dat ik dat steeds als een wezenlijk tekort voel. Zonder nauwkeurige inlichtingen omtrent de betrachte beperking of uitvoerigheid (vgl. pag. LXXX, noot 205) kan toch geen lezer zich een juist beeld vormen van wat hem wordt
| |
| |
voorgezet of beoordelen hoe het ontbreken van een of andere zaak moet worden gewaardeerd.
Vragen rijzen ook in ander verband. Wie de breedvoerige uitweidingen leest die de auteur zich veroorlooft op elk terrein dat daar ook maar enige mogelijkheid toe biedt, betwijfelt licht of dit allemaal dient ter beschrijving van het Dialekt van Kempenland. Hoe komt de schrijver ertoe 14 pagina's in te ruimen voor een behandeling van de sandhi-n in Huygens' Trijntje Cornelisdr.? De eindkonklusie op pag. 221 wekt allerminst de indruk, dat het Oerles de inzet was. Het boek wordt er niet evenwichtiger door. En bovendien, hoe interessant dat alles mag zijn en met welke kundigheid dan ook verwerkt, het doet in het verband waarin het wordt aangeboden nauwelijks terzake, terwijl men zich verder afvraagt of het niet gaat ten koste van de beschrijving van het Oerles, een zaak waarnaar de auteur door zijn deskundigheid de lezer onmatig nieuwsgierig maakt. Hoeveel beter was men gediend met een nauwkeurige en systematische beschrijving van het verbum; alles wat her en der in het boek - b.v. ook bij de behandeling van de g in de §§ 241 en 242 - daarover wordt gezegd, vermag dat verlangen niet te smoren. Het werk zou niet veel dikker geworden zijn als het zich had beperkt tot de hoofdzaken en tot ondertitel had gekozen: Klankleer, Vormleer, Syntaxis. En hoe welkom ook zou geweest zijn een nog uitvoeriger en misschien fonologisch uitgewerkte behandeling van één van de voornaamste trekken van het Oerles: de tendens om de behoofd-toonde klankgroepen van onder één aksent gevangen woorden tot een zekere doorsnee-kwantiteit te brengen. Daarmee zouden wellicht tal van vragen rond de sleep- en valtoon zijn beantwoord. Ook heb ik de indruk dat de oplossing voor het meer genoemde probleem van de gepalataliseerde vocalen in het verlengde van de betreffende paragrafen 265-267 zou kunnen worden gevonden. Toegegeven zij echter, dat het formuleren van dergelijke wensen wel wat gemakkelijker gaat dan eraan voldoen. En evenzeer, dat De Bont in
de laatstbedoelde materie de kwestie al herleid heeft tot een aantal zeer bruikbare principes, die voor verder onderzoek een hechte basis kunnen blijken.
De uitgebreide inleiding van het boek behandelt o.a. een aantal taalgeografische kwesties, waardoor beoogd wordt het dialect van Oerle te situeren in een ruimer verband. Het kan een vraag zijn, of men tot expansies van oost en west zo gemakkelijk kan concluderen als de auteur schijnt te menen. Gaat het om woordverbreidingen, dan kan men hem eerder geloven dan wanneer hij zijn argumenten zoekt in isofonen. In het algemeen betwijfel ik, of op ruimtelijk zozeer beperkte gegevens wel betrouwbare conclusies kunnen worden gebouwd, wanneer men althans verder zou willen gaan - wat De Bont soms doet - dan tot blote constatering van bepaalde verhoudingen binnen het taallandschap van Oost-Brabant.
De ‘zucht tot (z)ijn geboorteplaats’ heeft de auteur - en hij gaat daar, zij het niet al te nadrukkelijk (p. XCI), terecht prat op - tot meer dan een weemoedige verzuchting gebracht; zij heeft hem een werk doen schrijven dat niet alleen zijn hele leven moet hebben gevuld, maar dat ook omgekeerd van zijn hele leven vervuld is, van zijn vele deugden van hoofd en hart. De weemoed waarmee hij het verleden herdenkt is speurbaar op tal van plaatsen; men stelt zich voor dat zij het is die het boek heeft geïnspireerd. Wanneer men echter tenslotte, ondanks een aantal bezwaren, schrijvers werk begroet als een belangrijke aanwinst voor de dialectologie en de historische taalkunde is het niet in de eerste plaats die warme verbondenheid met taal en volk van Kempenland, die het oordeel gunstig beïnvloedt. Door helderheid van hoofd, die klaarte schept in een reeks van moeilijke kwesties, heeft De Bont de Nederlandse taalkundige bhjvend aan zich verplicht.
Jan van Bakel.
| |
| |
| |
J.E. Loubser, Die saamgestelde verbale vorm van Nederlands na Afrikaans, J.B. Wolters, Groningen, 1961.
Met die verdwyning van die praeteritum het ook die ou formele teenstelling perfectum - praeteritum (heb gezongen - zong) in Afrikaans verdwyn. In die plek daarvan het 'n nuwe teenstelling ontstaan: perfectum (samegestelde vorm) - stamvorm (het gesing - sing). Die twee stelsels dek mekaar nie heeltemal nie; die vernaamste verskil is dat die samegestelde vorm in Afrikaans ook in nie-verhalende verband gebruik kan word om nie-geïsoeerde feite uit die verlede uit te druk (p. 223). Die samegestelde vorm het in hierdie gebruik, d.w.s. in die verslag of verhandeling, die funksie van die ou praeteritum oorgeneem, terwyl die stamvorm die praeteritum as vertelvorm vervang het. Die nuwe teenstelling, d.i. die van samegestelde vorm (nie-isolerend) - stamvorm is dus, ruim geneem, stillisties van aard (betogende styl - epiese styl) waar dit vroeër aspekties was (p. 189). Die Afrikaanse stelsel word in sommige bysinne deurkruis deur 'n ander waarin die teenstelling suiwer grammaties is (p. 223/224)
'n Beskrywing van die huidige toestand in Afrikaans vind ons in prof. Meyer de Villiers se Werkwoordsvorme in Afrikaans in die verlede tyd, Annale van die Universiteit van Stellenbosch, 1951; en 'n uiteensetting van die vroeëre toestand soos die in Kaaps-Hollandse geskrifte in prof. J. du P.Scholtz se artikel ‘Die ontstaan van die Afrikaanse werkwoordelike vormstelsel’, Tydskrif vir Wetenskap en Kuns, April, 1958.
Op p. 87 van hierdie tydskrif skryf prof. Scholtz: ‘Miskien meer as enigiets anders mis ons by die studie van die wording van Afrikaans 'n helder en omvattende beskrywing van die gebruik van werkwoordelike vorme en konstruksies vir die uitdrukking van verlede tye en verskillende aspekte in Holl. (“beskaafde” taal en “volks”taal), van die middel van die 17de eeu deurlopend tot in die 20ste’. Die boek van dr. Loubser voorsien vir 'n gedeelte in dié leemte: dit gee met die 17de-eeuse Nederlands as uitgangspunt 'n skets van die samegestelde vorm en sy funksies tot in moderne Afrikaans. In sy inleiding sê die skrywer wat sy hoofprobleem was, ‘nl. wat die grammatiese en stilistiese funksies van die samegestelde vorm in Afrikaans is en hoe dit in sy ontwikkelingsgang vanuit Sewentiende-eeus gesien moet word’ (p. 7).
Dr. Loubser volg die bekende Overdiep-methode: hy het tekste uit verskillende groeptale (taalstyle) gekies en skei die verskillende stylsoorte. Die funksies word voorop gestel. Die skrywer het sy probleem by die wortel aangepak deur te begin met n' noukeurige analise van die sintaktiese en stilistiese funksies van die samegestelde vorm in die aktief en die passief in die eerste helfte van die 17de eeu en het sodoende 'n sisteem van funksies gekry: die in-klusiewe, die resultatiewe, die retrospektiewe funksie en die funksie van die verhalende perfectum, 'n stilistiese toepassing van die retrospektiewe perfectum, wat die basis van sy verhandeling vorm. Dit gee hom die norme ('n meetinstrument) waaraan hy sy tekste uit die drie volgende tydperke toets, hul afwykinge en veranderings, om dan vas te stel watter oorsake daarby werksaam was.
Die vernaamste oorsake lê vir dr. L. in die aard van die oorspronklike funksies van die perfectum en in die psige van die volkstaalspreker (p. 246, 247, 251). Wat eersgenoemde betref, wys die skrywer op die groot oorgangsmoontlikheid van aspektiese na temporale funksie, veral duidelik by die verhalende perfectum, en op die subjektiewe karakter van die retrospektiewe funksie: die spreker/skrywer tree daarin sterk na vore (pp. 186, 223, 227, 247). Dis daarom dat die volkstaalspreker die voorkeur daaraan gee; en in die vormingsjare van Afrikaans was dit juis hy wat sy subjektiwiteit sterk en on- | |
| |
gestrem kon laat geld. Dit is dus hierdie spreker wat die groot stoot gegee het aan die uitbreiding van die samegestelde vorm ten koste van die praeteritum wat vanweë sy vanouds kleiner frekwensie en geringer toepassingsmoontlikhede aan die verloorkant was in 'n stryd wat al vroeg begin. Voorbeelde van die wedywer vind ons in die eerste en veral in die tweede helfte van die 17de eeu, in besonder by die minder ontwikkelde skrywers. Hieruit blyk dat daar heelwat ‘onsekerheid of willekeurigheid bestaan het by die toepassing van die samegestelde vorm in die vertellende verband sodat dit nie altyd skerp onderskei is van. die praeteritum nie’ (p. 108). Dr. L. wys by herhaling op hierdie oorgang waardeur 'n brug geslaan word tussen die aspektiese funksie van die perfectum en die temporale funksie van die praeteritum (p. 239). Die grondvoorwaarde vir die funksionele gelykstelling van die samegestelde vorm en die praeteritum was dus in die 17de-eeuse Nederlands al gedeeltelik aanwesig (p. 108).
Die invloed van die reeds vermelde volkstaalpsige noem die skrywer ook op bl.175 waar hy i.v.m. die uitbreiding van die samegestelde vorm in Kaaps-Hollandse geskrifte opmerk dat dit ‘teruggevoer (kan) word op n' sterk neiging tot die analitiese denkwyse by die volkstaalspreker’ (vgl. ook pp. 136, 250, 251). Die denkpatroon vind sy refleksie in die analitiese styl. 'n opeenvolging van los, geïsoleerde sinne, aaneengeskakel deur die additiewe voegwoorde en, ook of en ook. So'n los sinsbou word dan nog in die hand gewerk deur 'n gerne of stylsoort wat aan die Kaap baie gebruik is, nl. die reisjoernaal. Daarin word 'n reeks los mededelings van dag tot dag opgeteken en dis ‘juis die afsonderlike relevering van feite wat alleen staan, wat die gebruik van die isolerende perfectum in die hand werk’ (p. 104). Die mes sny dus volgens die skrywer hier aan twee kante.
Die hoofsaak by hierdie proefskrif was ‘die beskrywing van die ontwikkelingsgang van die samegestelde vorm en sy funksies’ (p. 2). Dr. L. het hom streng daarby bepaal en deur 'n deeglike en sistematiese ondersoek wat orals blyke gee van toewyding en sorg, daarin geslaag om 'n antwoord te gee op die meeste vrae wat hy homself op p. 9 gestel het. Hy kon vasstel dat die samegestelde vorm sy ou funksies in Afrikaans merendeels behou het, watter nuwe funksies dit ontwikkel het en deur watter oorsake, en, afgesien van enkele gebruikswyses, kon hy oortuigend aantoon dat ‘wat in die 17de-eeuse Nederlands as moontlikhede bestaan het, in Kaaps-Nederlands tot neiging ontwikkel en in Afrikaans tot stelsel geword (het)’ (p. 225).
Op die juistheid van die meeste van sy konsensieuse taalwaarneminge val weinig af te ding. Waar die skrywer egter op p. 64 na aanleiding van vbb. soos: ‘...je bent beschonken, ick ben niet drocken’, opmerk dat hier ‘waarskynlik - die presentiese tempus bedoel is’, laat hy hom m.i. te versigtig uit. Elders is die gegewens te skraal vir sy konklusie dat ‘Afrikaans sy beslag waarskynlik tussen ongeveer 1780 en 1810 gekry het’ (p. 240); 'n uitspraak wat steun op vbb. op pp. 156 en 165 i.v.m. die samegestelde vorm as uitdrukking van die irrealis en plusquamperfectum (passief).
Wanneer die skrywer beweer dat was, in teenstelling met die samegestelde vorm wel voorop kan staan in die funksie van 'n irrealis, gee hy 'n vb. wat 'n Anglisisme is: ‘Was dit nie vir die boere wat... zoudaar amper nie groente wees nie’ (p. 214, uit Zwaartman). M.b.t. die ou vorm had in gevalle soos ‘Had Luther oek - sulke eise gestel, dan had hy...’ sê hy dat ‘hierdie vooropstelling van die hulpwerkwoord saam met die gebruik van die plqpf.-vorm om die irrealis uit te druk uit Afirkaans verdwyn het’ (p. 214). Dit is tog seker nie waar nie, ons kan in Afrikaans immers sê: ‘Het Luther - sulke eise
| |
| |
gestel, dan het hy nooit begin...’. Verder ook: ‘Het ek dit geweet (gedoen), dan...’. Op dieselfde bladsy lees ons dat ‘dit in die bysinne waarin die samegestelde vorm gebruik word en wat ingelei word deur as, nie voorgekom het dat die Vf. voorop in die sin gestel is nie’. Hier het Homerus darem gedut.
'n Eienaardige stelling kry ons in die Inleiding (p. 13). Omdat had in Afrikaans so te sê verdwyn het, het die plqpf. formeel gelyk geword aan die perfectum. Die vraag is nou ‘of die plqpf.-funksie nie meer in Afrikaans bestaan nie omdat dit nie meer 'nformele kategorie is nie?’ Die antwoord is ontkennend, die Afrikaanssprekende het wel gevoel vir die korrekte gebruik van die voorverlede tyd; dit bewys hy ‘as hy dit, byvoorbeeld, in Nederlands, Duits, of Engles moet gebruik’. So'n bewys lyk vir my bra onwetenskaplik; die bestaan van 'n funksie in die eie taal kan kwalik bewijs word deur 'n beroep te doen op die gemak waarmee die vorm vir daardie funksie in 'n ander taal gehanteer word - net so min as die funksie van 'n datiefobjek ter onderskeiding van dié van 'n akkusatief-objek deur 'n beroep te doen op Duits of ouer Nederlands, soos Overdiep dit doen in sy Stilistische Grammatica, 1937, p. 388. Dis trouens altyd 'n moeilike of riskante saak om funksionele onderskeidinge aan niebestaande vormverskille vas te knoop of op te dwing. En dit is wat dr. L. herhaaldelik doen. Daar word dan wel bygevoeg dat die funksies in ander opsigte blyk maar aan sy betoog gee dit geen gewig nie. So sê hy op pp. 205/206 dat, hoewel die formele onderskeid tussen verbale vorms om die verlede en die voorverlede tyd uit te druk verdwyn het, ‘die funksioneie onderskeid egter onveranderd bly voortbestaan (het). Om dit formeel sterker na vore te bring, word daar meer gebruik gemaak van-nie verbale sinselemente -’. En enkele reëls verder deel hy ons mee dat die getal elemente byna dubbeld soveel is in die gevalle waar die samegestelde vorm die plqpf.-funksie uitdruk as in die gevalle waar had plus part. pf. gebruik word. Hierteen sou 'n mens kan inbring dat juis die verdubbeling van die nie-verbale sinselemente bewys dat die aanduiding van genoemde funksie nou nie meer langs verbale weg
geskied nie, dus nie meer deur die samegestelde vorm nie. Dieselfde geld vir uitsprake op pp. 25, 8, passim.
Hoe gevaarlik dit is om met funksie sonder vorm te opereer, sien ons op pp. 201/202 waar beweer word dat in die volgende sinne die ‘plqpf.-funksie uit-gedruk word’: ‘Toe die Groot Trek begin het, het die Agterveld nog nie vaste bewoners gehad nie. Toe die Bakker gehoor het wat die droom van die skinker beduïe, toe kry hy ook moed. Toen in di begin van di eeuw die Hervorming begin het, was Frankryk reeds een van di groot koninkryke van Europa’. Soos die sinne hier staan, is daar geen enkele bewys vir so'n bewering nie; 'n mens sou die samegestelde vorms hier deur stamvorms kan vervang of deur Engelse, Nederlandse of Duitse praeteritums as jy die skrywer se eie taalproef wil toepas.
In verband met vorm en funksie nog 'n aanmerking. In sy Stil. Gram. 1949, bl. 336, noem Overdiep die perfectum ‘deze samengestelde tydvorm’. 'n Mens kyk 'n bietjie vreemd as jy dan by iemand wat sy metode volg, lees: ‘Die perfectum is 'n aspektiese funksie’ (p. 22). Ons word darem voorberei op hierdie verrassing in die voorafgaande bladsye: op bl. 13 staan: ‘Deur die verdwyning van die praeteritumvorms in Afrikaans het die plqpf. formeel gelyk geword aan die praeteritum; al drie funksies kan deur die samegestelde vorm uitgedruk word’. En op bl. 20: ‘dit (=die perfectum) verloor sy perfektiese funksie en word 'n stilistiese variant van die praeteritum. Hierdie funksie word aangedui met die term: perfeotum narrativum’. Ons het hier te doen met 'n terminologie wat kenlik afwyk van die normale, want gewoonlik verstaan ons onder per- | |
| |
fectum (praeteritum) tog die grammatiese vorm (tempus). Ons kom naderhand wel agter wat hy bedoel, want byna orals word onderskei tussen perfectum en perfectum-vorm, praeteritum en praeteritum-vorm, maar die skrywer moes in 'n werk waarin vorm en funksie so'n belangrike rol speel, sy terme aan die begin duidelik omskryf het. Maar dan nog vind ek sy benaminge onnodig en verwarrend. Buitendien is die skrywer nie orals konsekwent nie, dit sien ons o.a. op bl. 106 waar hy sê ‘dat die skrywers wat 'n veelvuldige gebruikmaakvan die samegestelde vorm, dit ook dikwels blykbaar as sinoniem met 'n praeteritum gebruik. Ook Bergh hou die twee vorms nie altyd funksioneel uit mekaar nie’. Op die volgende bladsy praat hy dan weer van die samegestelde vorm en die praeteritum-vorm terwyl hy op bl. 146 praeterita (=vorms) gebruik en een bladsy verder opmerk dat ‘die praeteritum (=vorm) verwag kan word’.
Ten spyte van hierdie - en ander - besware vind ek dr. L. se verhandeling 'n belangrike werk en 'n aanwins vir ons taalwetenschap, veral om twee redes: om die verruiming van ons insig in die vroeëre taaltoestand en die linguistiese verklaring van die huidige positie. Dit is verblydend dat 'n jong taalgeleerde hom begewe het op 'n terrein wat so min aandag kry, die studie van die sintaksis op historiese grondslag.
Kaapstad.
J.A. Verhage.
| |
Jan Brander, Uit Noordhollands verleden. (3de druk). Middelburg, Firma G.W. den Boer, 1962. (60 blzn.).
De eerste druk van dit geschrift telde 32 blzn., de tweede, die ik in jg. LII, blz. 283 aankondigde, 48, de derde telt er 60, maar de laatste 10 bestaan uit fragmenten van beoordelingen en aankondigingen van enkele andere werken van de auteur. In deze herdruk is hier en daar wat veranderd, maar het meeste is gelijk gebleven. Er is o.a. een aantekening toegevoegd over ambacht, dat verklaard wordt als een samenstelling van amb = aem = stroomuitgang en acht = raad, beraad, raadslag, verantwoording, en dat dus synoniem is met heemraad, een samenstelling van heem = aem en raad, dat identiek is met acht. Ambacht houdt de schr. voor een oorspronkelijke waternaam, evenals dam, een samentrekking van de en aem. Verder komen de toponiemen ham, hamrik, Medemblik, pamp-, pomp, Muden, Muiden, Dam, Damstraat, Damrak, Almere, eng, Hemelrijk, wende, sluse, drecht, haal, gouwe, weiver, boor, spijkerboor, oor, oorgat en wijzend ter sprake, alle uit Noord-Holland en vrijwel alle waternamen, naar de schr. meent. Als hij gelijk heeft, valt er in onze etymologische woordenboeken het een en ander aan te vullen en te verbeteren. Ik herhaal wat ik eerder schreef: er wordt hier meer beweerd dan bewezen, maar scherpzinnigheid kan men de schr. niet ontzeggen.
P.J. Meertens.
|
|