Voor en na Poot.
Bij mijn toespraak over De Zuster van de Zon, gepubliceerd in De Nieuwe Taalgids van 1960 (blz. 295-303), zie ik mij verplicht, twee aanvullingen te geven, die weliswaar mijn uiteenzetting nauwelijks aantasten, maar toch bij de bestudering of behandeling van Poots gedicht slechts tot schade van een helder inzicht achterwege blijven. De eerste betreft de invloeden, die Poot kan hebben ondergaan. De tweede grijpt in op de traditie van bewondering, die, ik met dr. C.M. Geerars zag beginnen in 1788, nadat Poot blijkbaar reeds door de vroegste publicatie faam als dichter had verworven.
In 1712 verscheen bij Wilhelmus van Kessel te Haarlem, bezorgd door Pieter Vlaming, de Poëzy van de jonggestorven Lukas Schermer. Hierin komt een stroomgedicht voor op Het Sparen. Dit werd door Schermer vertaald uit het latijn van mr. Jan de Witt, secretaris van de stad Amsterdam. Het vangt aan op het heetst van een mooie zomerdag met een middagdut op de bemoste grond van het Haarlemmerhout, waarna de dichter in een schuitje stapt en over het Spaarne in de richting van Heemstede langs weilanden en loofhout naar het Haarlemmer meer vaart. Bij het bekijken van de oevers komen allerlei klassieke reminiscenties in hem op, die bij een stroomzang passen. De koeien op de wei doen hem aan Io denken; het riet langs de waterboord aan de liefde van Pan jegens Sirinx. Spelende zonneglanzen op het water herinneren hem aan Apollo's achtervolging van Dafne; weerspiegeling van bloemen aan Iris; baadsters aan Diana, bespied door Akteon.
De hele zomermiddag is doorzinderd van mythologie, tot wij langs een waterbocht Haarlem naderen, waar de stadsjeugd dartelt in de kabbelende stroom. Wij krijgen nu wat vaderlandse geschiedenis en aardrijkskunde te vernemen, maar drijvende zwanen brengen onze aandacht weer bij Leda. De zoon van Neptunus en die van Hyrië worden uit de Metamorfosen te voorschijn gehaald. Dan volgt er, nogal uitvoerig, een originele liefdesgeschiedenis tussen Bacchus en Tulipa, waarbij deze nimf tijdens de sluimering van haar geliefde wijngod wordt belaagd door een bende van satirs. Bacchus komt te laat om haar te bevrijden, maar ziet nog net op tijd, hoe zij verandert in een bloem, wier voorkomen ons aanspoort om hem dagelijks met zeven volle kelken te bedenken!
De natuurlijkheid van het stroomtafereel verbleekt als op een wandtapijten-groep achter die overdaad van geheugenbezit, zodat de zomerdag zijn warmte voelbaar inboet. Opzet of toeval: de dichter gaf ons de gewaarwording, dat wij zachtjes naar de avond voeren, nu hijzelf, verbaasd hierover, uitroept:
Hoe? d'avont nadert vast, ik zie de zilv're glanssen
Der maan reets flikkeren, in 't leevend kristalyn.
O zuster van de Zon, wat haast g'u aan de transsen,
Om in dees heldren stroom te spiegelen uw schyn?
Wat haast g'u, o Godin, blyf noch een weinig rusten
Op Latmus, daar gy zo veel wellust zyt gewent;