| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Mededelingen van de Centrale Commissie voor Onderzoek van het Nederlandse Volkseigen.
Nummer 14 van de Mededelingen, verschenen in december 1962, bevat een verslag over de werkzaamheden van de drie bureaus, dialectkunde, volkskunde en naamkunde, onder de titel Allerhande, met enige aardige illustraties. W.G. Rensink vertelt over zijn ervaringen bij .bandopnemingen van dialecten: Ook uw dialect op de band!. Volkskunde is vertegenwoordigd met proeven van voor en door het bureau verzamelde Volksverhalen, ingeleid door J.J. Voskuil. D.P. Blok, de naamkundige medewerker, levert een bijdrage over Kostbare namen, waarin hij de antwoorden verwerkt op een in 1954 uitgezonden vragenlijst naar namen samengesteld met de woorden zilver, goud en schat. Het geheel is een boekje van 28 bladzijden. Bij de dialectologische en de naamkundige bijdrage is een kaartje gevoegd.
| |
Vijf opstellen van Willem Pée.
Prof. Dr. Willem Pée heeft de gelukkige gedachte gehad, vijf in het Duits geschreven opstellen van zijn hand, die in de jaren 1960-1962 buiten het nederlandse taalgebied verspreid zijn verschenen, in fototypische herdruk te verzamelen en aldus gemakkelijker onder het bereik te brengen van de velen binnen het nederlandse taalgebied die graag zijn publikaties volgen. Onder de gezamenlijke titel Niederländische Sprachprobleme vormen de studies een nummer in de reeks ‘Uit het Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialektologie van de Universiteit te Gent’, van 66 bladzijden. Hier volgen de titels van de afzonderlijke opstellen, waarvan de meeste al eerder onder de aandacht van de NTg.-lezers zijn gebracht. Flamentum in Französisch-Flandern (uit Niederdeutsches Jahrbuch 1960); Sprachpflege im flämischen Teil Belgiens (uit het tijdschrift Muttersprache 1961); Die niederländische Aussprache des mouillierten L in romanischen Lehnwörtern (uit een feestbundel voor Arthur M. Jensen; Kopenhagen, 1961); Harter oder weicher Einsatz bei niederländischen Vokalen (uit Festgabe für L.L. Hammerich; Kopenhagen, 1962); Die Entwicklung der niederländischen Sprache in überseeischen Gebieten (voordracht op het germanistencongres te Kopenhagen in 1960).
| |
Lezingen School voor Taal- en Letterkunde.
In het cursusjaar 1961/1962 heeft de haagse School voor Taal- en Letterkunde, naar nu al verscheiden jaren oude gewoonte, een reeks lezingen doen houden over een centraal onderwerp; ditmaal was dat ‘Taalonderzoek in onze tijd’. De sprekers waren A.J.B.N. Reichling, E.M, Uhlenbeck, B. van den Berg, A.A. Weijnen, F.J.M.L. de Tollenaere en C. Soeteman. De lezingen zijn in 1962 in druk verschenen, als pocket, bij Servire, Den Haag (128 blz.; prijs f 2,95).
Reichling opent de rij met Grondbeginselen der hedendaagse taalwetenschap, waarin hij, achtereenvolgens handelend over systeem, betekenis en distributie, zijn standpunt bepaalt tegenover andere, oudere en thans werkzame, linguisten. Het doet vooral goed, hem het begrip ‘betekenis’ te zien omlijnen, en het verhoogt het verlangen naar een bevredigender behandeling van de semantiek dan tot' nu toe door de nieuwere taalwetenschap is geleverd. Het zal van de toehoorders gespannen aandacht gevergd hebben, om het bondige, strakke be- | |
| |
toog te volgen, en zij zullen het met nut herlezen. Gemakkelijker zullen ze het gehad hebben onder de heldere uiteenzetting van Uhlenbeck over De beginselen van het syntactisch onderzoek, een ‘inleiding’ in de beste zin van dat woord; hij wil het syntactisch onderzoek ‘detraditionaliseren’ door vanuit en via het formele naar het semantische te gaan. Daarop volgt Van den Berg met een duidelijk exposé over Fonetiek en fonologie, de articulatorische en de akoestische kant van de eerste, en de verhouding tussen de twee sedert ongeveer 1930. Weijnen had het Hedendaags dialectonderzoek voor zijn rekening, en zijn competentie te dier zake, die voor de organisatoren van de lezingenreeks bepalend zal zijn geweest bij de keus van de spreker, blijkt hier ten overvloede. Wel veronderstelt de inhoudrijke, meer discu- en disputerende dan inleidende voordracht een rijkelijk grote mate van ‘voorkennis’ bij de toehoorders, die heel wat namen en richtingen en termen en begrippen zonder veel toelichting voorgezet hebben gekregen. Competent boven twijfel was ook De Tollenaere voor zijn onderwerp Automatisering in dienst van de taalkunde. Hij staat tussen de anderen wat apart, maar hij zal zijn gehoor, dat zeker overwegend uit jongeren bestond, met zijn technische wonderen stellig hebben gepakt. Een aardig sluitstuk vormt de lezing van
Soeteman, getiteld Rumoer of revolutie? Veranderend taalinzicht in onze tijd. Hij geeft een soort nabetrachting op het voorafgaande, met een heel eigen cachet; het zal niemand verwonderen dat hij in dat rumoer wat beters en belangrijkers hoort dan simpel lawaai.
De School voor Taal- en Letterkunde heeft alle reden om met voldoening op het seizoen 1961/62 terug te zien.
| |
Handelingen Filologencongres-1962.
De Handelingen van het 27e Nederlands Filologencongres, dat in april 1962 in Utrecht gehouden is, vormen een boek van 227 bladzijden. De openingsrede van de congresvoorzitter, W.J. Verdenius, De oorsprong der Philologie, en de slotrede van J.A. Huisman, Sporen van Theodorik de Grote in Nederland, zijn er volledig in opgenomen. Zo ook de voordrachten die gehouden zijn in de afdelingen ‘Algemene Taalwetenschap’ en ‘Algemene en Vergelijkende Literatuurwetenschap’. In de eerste afdeling heeft B. van den Berg gesproken over Diachronisch en synchronisch taalonderzoek, H. Schultink over De grondslagen van de synchronische, descriptieve methode, A. Cohen over De tijd als parameter bij de spraakperceptie, en J. Jacobs gaf Enkele methodologische beschouwingen over taalkundig onderzoek op het terrein in Centraal-Afrika. In de afdeling Literatuurwetenschap waren de onderwerpen De metafoor in de literatuur, Het symbool in de literatuur en De mythe in de literatuur, achtereenvolgens behandeld door J.G. Bomhoff, Corn. de Deugd en E. Ternoo. Van de lezingen in de secties zijn vrij uitvoerige samenvattingen opgenomen; sommige zijn zo uitvoerig dat ze de volledige tekst dicht benaderen. Hier worden alleen de lezingen in de secties Nederlandse Taalkunde en Nederlandse Letterkunde vermeld, waarvan enige inmiddels in uitgewerkte vorm zijn verschenen, o.a. in de NTg. Taalkunde: W.J.H. Caron, Interpretatie van 17de-eeuwse casusleer; B.C. Damsteegt, De taal van Antoni van Leeuwenhoek; V.F. Van-acker, Enkele dubbele werkwoordgroepen in te-positie in Zuidnederlandse dialecten; A. Sassen, Over de verhouding van ‘endogeen’ en ‘exogeen’ bij taalgebruik; F.G. Droste, Betekenis als syntactisch stramien. Letterkunde: G. Schmook, Zullen wij, ja dan nee, de Vlaamse romantiek voor de historie
afschrijven?; W.P. Gerritsen, Galfredo de Vino Salvo en de vertalers in het Middel- | |
| |
nederlands; C.M. Geerars, Het rococo in de Nederlandse letterkunde; Karel Reijnders, Couperus bezien door Van Deyssel; Peter van Eeten, De vriendschap van Kloos en Verwey en hun poëzie uit 1885 en 1888.
De discussie die volgde op de voordrachten in de twee ‘afdelingen’ en de ‘secties’, is in het kort weergegeven.
De Handelingen zijn een ‘uitgave van de Vereniging “Het Nederlands Philologencongres”’, en ze zijn ‘gedrukt bij J.B. Wolters te Groningen, 1962’.
C.B.v.H.
| |
Verzamelde Geschriften III van Anton van Duinkerken.
Het derde en laatste deel van Anton van Duinkerken's Verzamelde Geschriften is kort vóór de zestigste verjaardag van de auteur verschenen (Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen 1962; 963 blzz.; prijs geb. f 12,50). Ook ditmaal wordt de inhoud door de subtitel, Historie en kritiek, vrij goed aangegeven, hoewel naar mijn gevoel minder nauwkeurig dan bij de beide vorige delen. ‘Kritiek’ moet hier namelijk verstaan worden in de zin van: literaire (vaak literair-historische) interpretatie, wat eerst achteraf duidelijk wordt. Tot deze groep behoren in de eerste plaats de twaalf Stukken over Vondel, waarvan op de flap terecht wordt opgemerkt dat het verheugend is deze verspreide Vondelstudies nu eindelijk bijeengebracht te zien; met name de Leidse oratie over Pascha Problemen was vrijwel onbereikbaar geworden. Verder omvat zij: Het beeld van Vondel bij Verwey, een voortreffelijk artikel dat het meer dan waard is niet in een oude jaargang van ‘De Gids’ begraven te blijven; De ritus van het mensenoffer, een studie over Racine; Het tweede plan, met zijn verrassende en vaak indringende peilingen naar het geheim van de vervlogen populariteit bij Cats, Jan Vos, Loosjes, Beets en Adama van Scheltema; Ascese der schoonheid, dat in de vorm van een commentaar op de poëzie van A. Roland Holst in wezen handelt ‘over de betekenis van de dichtkunst in de maatschappij’; Vijf commentaren, waaronder vooral die op het Wilhelmus en op Valerius' ‘Merck toch hoe sterck’ de aandacht verdienen; Antoon Coolen, een karakteristiek van de auteur en zijn werk. - Tot de rubriek ‘Historie’ behoren de negen opstellen over Nederlandse vromen (met de studie over de Bredase pastoor en volksdichter Nicolaus van Milst, waarin de R.K. vroomheid in het 17de-eeuwse Brabant zo raak getekend wordt), alsmede Paul
Brand (geschreven ter gelegenheid van het veertigjarig bestaan van diens Katholieke uitgeverij in 1951). - Ter afsluiting zijn in dit laatste deel bovendien nog een twintigtal gedichten van Van Duinkerken opgenomen, waaronder het klassiek geworden gijzelaarsvers De wuivende. - Met elkaar vormen de drie delen Verzamelde Geschriften een monumentaal geheel, dat de auteur eert en de lezers telkens weer tot dankbaarheid stemt.
| |
Bloemlezing Zuidnederlandse poëzie 1830-1890.
Onder de titel Poëtisch panorama heeft Albert Westerlinck (Prof. Dr. J. Aerts) een ‘bloemlezing uit de dichtkunst van de Zuidelijke Nederlanden (1830-1890)’ samengesteld (Keurreeks nr. 86; Davidsfonds, Leuven z.j.; 247 blzz.; prijs ingen. 86 BF, geb. 116 BF). Overeenkomstig de doelstelling van de reeks, waarin het boekje verscheen, heeft dit geen andere pretentie dan ‘wetenschappelijk vulgarisatiewerk’ te willen zijn. In zijn Inleiding vestigt Westerlinck er de aandacht van filologen en literatuurhistorici op ‘dat niet
| |
| |
enkel de spelling maar ook de taal werd gemoderniseerd waar de versmaat dit toeliet’. Dit neemt niet weg, dat deze bloemlezing - waarin geen werk van Gezelle is opgenomen ‘omdat het zo ruim verspreid en voor ieder bereikbaar is’ - een goed beeld van de Zuidnederlandse poëzie uit de 19de eeuw geeft, met (althans voor de Noord-Nederlander) menige kleine verrassing. Bovendien vindt men in de Inleiding een karakteristiek van deze poëzie, die bij alle. eenvoud van behandeling waarlijk oriënterend mag heten.
| |
Geschiedenis van de Vlaams-Afrikaanse letterkunde.
Onder bovenstaande titel hebben A. Verthé en B. Henry een historisch overzicht ‘van de letterkundige beweging en ontwikkeling van de Vlamingen in Kongo, in Ruanda en in Burundi’ in het licht gegeven (Keurreeks nr. 87; Davidsfonds, Leuven z.j.; 207 blzz.; 32 portr. en 4 pl.). De grote nadruk valt op de periode ‘Van 1942 tot heden’, met de twee Vlaams-Afrikaanse tijdschriften Band en Zuiderkruis waarvan de betekenis als volgt wordt getypeerd: ‘De stichting van Band in 1942 mocht voorgoed het anker van onze uitgevaren persoonlijkheid werpen in Centraal-Afrika; het opkomen van de jonge literaire ster Zuiderkruis werd vervolgens de meiplanting op de ruwbouw van het eigen huis der Vlaamse kulturele persoonlijkheid in Afrika’ (blz. 91). - In het geschiedkundig overzicht is, ter illustratie of kenschetsing, een vrij groot aantal gedichten en kleine romanfragmenten opgenomen.
| |
Bundel opstellen van J. Kamerbeek.
In de reeks Kartons is, onder de titel Creatieve wedijver, een bundel met ‘Vier historisch-critische opstellen’ van onze medewerker L Kamerbeek verschenen (Moussault's Uitg., Amsterdam 1962; 116 blzz.; prijs f 6,90). Het betreft de volgende studies: Over het begrip ‘literaire generatie’; Legatum Velleianum; Dilthey versus Nietzsche en Van Deyssels verbeelding ‘Een bezoek’ als document humain. Alle vier waren zij reeds eerder gepubliceerd (het opstel over Van Deyssel in ons tijdschrift, 1958), maar het is verheugend ze thans in handzame vorm gezamenlijk ter beschikking te hebben. Ze zijn een hernieuwdeaandacht alleszins waard.
| |
Slauerhoff als vertaler.
In 1928 publiceerde Slauerhoff in ‘Groot Nederland’ een vertaling van Hamlet, ou les suites de la piété filiale, waarin de Franse symbolist Jules Laforgue ‘zijn eigen, zeer originele opvatting van het verhaal van de Deense prins Hamlet’ tot uitdrukking had gebracht. Slauerhoff heeft getracht zijn vertaling, Hamlet of de gevolgen der kinderliefde, ook in boekvorm gepubliceerd te krijgen, maar is daarin niet geslaagd. Eerst thans is deze wens, zij het posthuum, tot vervulling gekomen (reeks Kartons; Moussault's Uitg., Amsterdam 1962; 48 blzz.; prijs f 4,90). De tekst van de uitgave werd verzorgd door K. Lekkerkerker, die op blz. 40-46 een Verantwoording geeft van de wijze waarop hij dit gedaan heeft. Daar vindt men ook de volgende mededeling (blz. 40-41), die te typerend voor Slauerhoff is om ze hier niet over te nemen: ‘Het behoeft geen betoog dat men van iemand als Slauerhoff allerminst een letterlijke vertaling mocht verwachten. Wanneer hij clef d'or door zilveren sleutel en bull-dog
| |
| |
door hazewind vertaalde, achtte hij dat zonder twijfel zijn goed recht en had hij daar zijn bedoelingen mee. Bij de verzorging van de tekst werd dit soort vrijheden dan ook gerespecteerd. Ook daar waar hij de originele tekst kennelijk verkeerd heeft gelezen... werd niets gewijzigd. Zelf vond hij, blijkens een uitspraak in een brief van 23 december 1931 waarin hij Stols voor de eerste maal een boekuitgave voorstelt, dat hij de tekst met zeer veel zorg vertaald had’.
| |
Couleur locale.
Als nr. 2-1962 van de Utrechtse Publikaties voor Algemene Literatuurwetenschap is een studie van J. Kamerbeek verschenen over de ontwikkeling van het begrip en de term ‘couleur locale’ tussen 1750 en 1850, onder de titel Tenants et aboutissants de la notion ‘couleur locale’ (uitgave: Instituut voor Vergelijkend Literatuuronderzoek aan de R.U. te Utrecht; 58 blzz., gevolgd door 13 blzz. ‘Mededelingen vanwege het Instituut’; prijs f 4,50, buitenland f 4,75). Het voornaamste doel van de auteur is geweest ‘d'esquisser une méthode permettant de saisir les faits historiques dans leur réalité complexe et élusive’ (blz. 7). Deze methode bestaat daarin, dat de geschiedenis van term en begrip wordt afgeleid uit de wijze waarop zij door opeenvolgende auteurs uit het betrokken tijdvak worden gehanteerd. De kern van dit boekje bestaat dan ook uit een lange reeks zorgvuldig bijeengezochte citaten, grotendeels uit Franse schrijvers, maar een enkele maal ook uit Engelse, Duitse en Nederlandse. Het materiaal, dat op deze wijze ter beschikking komt, biedt een kostbaar uitgangspunt voor verdere studie. Maar ook afgezien daarvan is het bijzonder verhelderend en kan het bijdragen tot beter begrip van de literatuur uit de eerste helft der 19de eeuw. In verband met de grote uitvoerigheid van veel (historische) beschrijvingen citeer ik b.v. uit de samenvatting van Kamerbeek het volgende: ‘Du point de vue technique l'unité de la couleur locale justifiait le culte du détail... Le détail, alors, n'est pas cultivé pour lui-même: fonctionnant dans une totalité il est essentiellement évocateur... Il sert à réaliser une des ambitions les plus authentiques du romantisme: la résurrection du passé...’ (blz. 58; cursiveringen van mij).
| |
Oude drukken uit de Nederlanden.
In Imprimatur, ‘ein Jahrbuch für Bücherfreunde’ (Neue Folge Band III, 1961-1962, blz. 278-287) wijdde P.J.H. Vermeeren een beschouwing aan Alte Drucke aus den Niederlanden auf zwei Ausstellungen 1960. Bedoeld worden de tentoonstelling ‘Gedrukt in Nederland; vijf eeuwen letter, beeld en band’ in het Rijksmuseum te Amsterdam, en die in het Museum Meermanno-Westreenianum te 's-Gravenhage, gewijd aan ‘Oude drukken uit de Nederlanden’ (uit de beroemde verzameling Lessing J. Rosenwald). Naar aanleiding van de vele kostbare werken - vaak unica - die daar te zien waren, wijst Vermeeren op de betekenis van de Noord- en Zuidnederlandse drukkers uit de 15e en 16e eeuw, om vervolgens hun technische en artistieke vakbekwaamheid te demonstreren aan enkele van hun meest opmerkelijke uitgaven. Tenslotte merkt hij op, dat in de uitvoerige catalogus van de Haagse tentoonstelling tal van belangrijke gegevens en wetenswaardigheden zijn vastgelegd die ‘dazu beitragen, den Alten Drucken aus den Niederlanden ein lebendiges Andenken zu bewahren’.
W.A.P.S.
|
|