De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 114]
| |
Boekbeoordelingen.Prof. Dr. K. Heeroma en Dr. J. Naarding, De Ontfriesing van Groningen, N.V. Hertz en Co., Zuidlaren, 1961.Het Nedersaksisch Instituut der Rijksuniversiteit te Groningen is onder leiding van Dr. Heeroma begonnen met een reeks uitgaven op taalkundig gebied, die als uitbreiding en aanvulling van het orgaan van het Instituut, de bekende Driemaandelijkse Bladen, beschouwd kan worden. Als eerste nummer van de ‘Klankgarven’, zoals de serie genoemd wordt, is het bovengenoemde werkje verschenen. Zoals de eerste auteur opmerkt, is de ontfriesing van Groningen geen nieuw probleem. In 1914 reeds hield Huizinga er zich mee bezig, daarna ook Heeroma (1939), en in 1942 de bekende germanist en dialectgeograaf L.E. Schmitt, vervolgens nog eens Heeroma in Oostnederlandse Taalproblemen (1951). Vermeerdering van gegevens en gescherpt inzicht brachten Heeroma ertoe de kwestie nog eens ter sprake te brengen. Heeroma begint met erop te wijzen dat de ontfriesing eigenlijk niet zo'n bijzonder verschijnsel is. De taalgeschiedenis van westelijk en noordelijk Nederland en van een deel van Noordduitsland is voor een deel een voortdurend terugdringen van het Inguaeoons of het Fries door de zuidelijke taal. Dit nu is ook gebeurd in Groningen en Oostfriesland. Het bevreemdende en hét probleem, maar dan voor de frisistiek, is juist, dat het Fries heeft stand gehouden in Friesland. Maar het Fries in Groningen is er niet meer en de oorzaken daarvan ziet Heeroma in de omstandigheid dat Groningerland de invloed ondergaan heeft van de naburige landen. Die buurlanden zijn Drente, Eemsland en Friesland. Heeroma bespreekt nu een aantal kaarten, waaruit de taaltoestand in Groningen bhjkt. Hij begint met een inguaeoonse groep van woorden, waarbij Groningen overeenkomt met Friesland, Drente, en dikwijls met Noord- en Zuid-Holland: snaar, ekster, bei, vool, zoepe (karnemelk), arend, treem. Ontfriesing daarentegen blijkt uit de kaart van de woerd, waarvoor het Fries jerke heeft, met verwante vormen in Engeland en Noordduitsland. Stellig is Fries slept (hij slaapt), zoals Kloeke heeft aangetoond. Interessant is ook het woord voor ‘mest’; het Fries heeft hier met het Engels en Duits dong (oudfri. ook denga ‘mesten’); Groningen mis en Drente mes. Daarnaast kent het Fries ook het woord mjuksje ‘mest uit de stal verwijderen’ en samenstellingen met mjuks. Heeroma meent ten onrechte, dat mjuks in het Friese taalgebied niet voorkomt: Sylt kent het volgens Holthausen. Als bemesting is in Friesland inderdaad dong het woord. Deze voor onze voeding zo belangrijke zaken, verdienen wel eens een apart woordonderzoek, zoals ook gier er een ontving. Met dong staan op één lijn jerke en aed<narde, woorden die in het Fries naar het Oosten wijzen. Vervolgens geeft H. een aantal kaarten, die verdrentsing aantonen: (hooi)-opper, rad, vormen van kanen (fri. greauwen). Op de verdrentsing volgt de Westfaüsering, die verantwoordelijk is voor de Groninger diftongering, en de overeenstemming met Oostfriesland heeft bewerkt. Ingewikkelder wordt de toestand, wanneer het Westerlauwerse Fries vernieuwingen invoert bijv. golle, ‘schuurdeur’ en krop. Het artikel is evenals het volgende, van belang voor de Noordnederlandss taalgeschiedenis en voor hen, die zich interesseren voor de Groninger en Friese taalontwikkeling. Het tweede deel van het werkje bevat een studie van Naarding; het is methodisch geheel anders dan de studie van H. De laatste werkte dialectgeografisch, Naarding grondt zijn mededelingen op naamkundige gegevens en his- | |
[pagina 115]
| |
torische feiten. Hij richt zich eerst tegen Ter Laan, die niet wil aannemen, dat de Groningers in de Middeleeuwen Fries hebben gesproken. Een bewijs hiervoor ziet N. terecht in de Friese wetten uit het Groningse gebied en o.a. in een lijst van roerend bezit in het Fries uit Uskwerd (1397). Ook uit Slochteren, de geboorteplaats van Ter Laan, is ws. uit de 15de eeuw nog Fries overgeleverd. Nieuw is bij N., dat hij de taalpositie van de stad Groningen verkent. Daar de stad dikwijls verantwoordelijk wordt gesteld voor de ontfriesing van de Ommelanden, is het gewenst de taalverhoudingen daar in de vroege Middeleeuwen te kennen. Uit Friese woorden als strete, ammersad, graessen, hemrilc, boerleider volgt, dat er eens Fries gesproken werd, althans in een deel van de stad. De stad kende echter een Bisschopshoff, die Frankisch van oorsprong was. Een andere hof, was die van de abt van Werden, die met zijn connecties in de Ommelanden en Noorddrente meer Fries georiënteerd zou zijn. De aanvangsvocaal van de Ebbingestraat (< Ebbedinge) wijst op het oudfri. ebbet ‘abt’ en op de Friestaligheid van het geslacht, dat de naam aan deze straat gaf. Er blijken nog meer Friessprekende geslachten geweest te zijn, die als tegenpartij optreden tegen de bisschoppelijke ministerialen. Maar hoewel ze economisch overwonnen, gingen ze wat hun Friese taal betreft ten onder, doordat ze zich aanpasten aan de taal van de ministerialen. Zo ontstond in Groningen al vroeg het oudste Stadfries, zoals N. het noemt, een taal, die gebruikt kon worden in de Friese Ommelanden en bij de ‘Saksische’ Drenten. Ook komt Groningen zelf in aanraking met de wijdere wereld van de Hanze (op blz. 61 staat de enigszins storende drukfout Hunze voor Hanze) en neemt die Oosterse taal over. De stad exporteert de taal der Hanze naar de Ommelanden, zoals ook enkele kloosters deden. In tegenstelling met zijn mede-auteur schrijft N. veel invloed toe aan de stad, m.i. te veel. De economische toestanden in de Ommelanden in de eeuw van beslissende overgang van het Fries naar het Nederduits (1350-1500?) zou nog eens onderzocht moeten worden, in verband met taalkundige gegevens. Naarding heeft enig bezwaar tegen de term ontfriesing, die klinlcl hem te opzettelijk. Hij geeft de voorkeur aan vernederduitsing, omdat het Gronings toch nog zoveel Fries heeft bewaard o.a. in de namen, die zo geheel anders zijn dan de Drentse. Als Fries neem ik er dankbaar nota van, maar als N. dan verder schrijft, dat het Fries en het Gronings ontwikkelingsvormen zijn van twee zusterdialecten, het Wester- en het Oosterlauwerse Fries, dus eigenlijk twee zustertalen, dan meen ik toch, dat hij de zaak te eenvoudig voorstelt. Wie het niet met de schrijvers eens is, is Ter Laan. Hij schrijft in Dorp en Stad (oktober 1962) een artikel onder de titel Heeft men in de Ommelanden Fries gesproken tot het einde der Middeleeuwen?. Inderdaad, zoals het hier staat is dit moeilijk te bewijzen, maar geen van beide schrijvers heeft dat zo gezegd of bedoeld. Wanneer Naarding de ontfriesing van de Ommelanden stelt op 1300-1600, zal hij bedoelen dat omstreeks 1600 het laatste restje Fries verdwenen is; wellicht is dit rijkelijk laat, omdat in de 15de eeuw de vertaling van de oudfriese wetten in de Ommelanden al druk aan de gang is. Ter Laan evenwel wil de Groningers met alle geweld van een ander ras doen zijn, en 'dan wellicht ook met een andere taal. Hij zou dus moeten bewijzen, dat het Fries en de Friezen tot, laten we zeggen 1400, in de Ommelanden overheersend waren, en dat daarna het oude ras, dat in de lange eeuwen van Friese overheersing zijn taal had bewaard, nu zijn rechten hernam, en een Nederduitse taal blijkt te spreken, net als in Oostfriesland. Dat bewijs nu zal hij bezwaarlijk kunnen leveren. November 1962. K. Fokkema. | |
[pagina 116]
| |
A.G.H. Bachrach, Sir Constantine Huygens and Britain: 1596-1687. A pattern of cidtural exchange. Volume I: 1596-1619 (published for the Sir Thomas Browne Institute; Leiden: at the University Press; London: Oxford University Press; 1962); 238 blzz.; 12 illustr.; geb. f 19.-.Bijna tien jaar hebben wij op dit boek gewacht. Kort nadat de auteur, thans hoogleraar in de Engelse letterkunde te Leiden, in Oxford de doctorsgraad had behaald op een (ongedrukte) dissertatie over Huygens en Engeland, werd de verschijning ervan reeds in uitzicht'gesteld. Maar bij de bewerking voor de uitgave bleek zoveel uitbreiding van het oorspronkelijke materiaal wenselijk en mogelijk, dat vervulling van de gedane belofte jaar na jaar moest worden uitgesteld. Het is bijzonder verheugend, dat Bachrachs werk - althans het eerste deel, dat loopt tot Huygens' 22ste jaar; hoeveel delen zullen er nog moeten volgen? - thans eindelijk tot onze beschikking staat. De Huygens-studie werd door de onzekerheid omtrent wat het ons aan nieuws zou brengen, ontegenzeggelijk enigszins geblokkeerd. De kwaliteit van dit eerste deel verzoent ons met het lange wachten op zijn verschijning. Wij begrijpen dat bij deze opzet en bij het even uitgebreide als minutieuse nasporingswerk dat er voor nodig was, uitstel van de publikatie onvermijdelijk is geweest. En wij kunnen slechts hopen, dat inmiddels ook voor het (de) volgende de(e)l(en) het materiaal reeds in voldoende mate is bijeengebracht om het (ze) zonder al te lange onderbreking te kunnen doen volgen. Zoals uit de titel blijkt, is het Bachrach slechts te doen om één bepaald aspect bij Huygens: zijn verbindingen met Engeland en de Engelse cultuur. In diens leven ziet hij ‘a mirror of contemporary Anglo-Dutch links from practically every conceivable angle’, en op grond daarvan stelt hij zich ten doel ‘to explore in terms of the life and times of Constantyn Huygens... the extent of this significant interweaving’ (blz. 7). Dat zodoende een uiterst belangrijke bijdrage wordt geleverd tot de nog steeds ontbrekende biografie van Huygens, behoeft geen betoog. Maar het is goed, er zich rekenschap van te geven, dat Bachrachs studie deze biografie niet is en ook niet bedoèlt te zijn. Uiteraard wordt ook in dit boek het uitgangspunt gevormd door de dagboeken, autobiografieën, brieven en gedichten van Huygens zelf (en, voor zover mogelijk, van diens vader). Maar de manier, waarop Bachrach daarvan gebruik maakt, mag zonder meer exemplarisch worden genoemd. Elk detail, dat rechtstreeks of indirect met Engeland verband houdt, wordt onmiddellijk in een brede cultuur-historische context geplaatst, die er de algemene achtergrond van doet uitkomen. Om dit te bereiken heeft Bachrach zich in tal van oude boekenGa naar voetnoot1). brieven, memoires en archieven verdiept, waaruit hij puntvoor punt heeft bijeenverzameld wat voor hem van betekenis kon zijn. Het resultaat bevestigt telkens weer de juistheid van deze methode. Er wordt zodoende een brok verleden geëvoceerd, ongeveer zoals de betrokkenen het moeten hebben beleefd. De kern van het boek ligt in de uitvoerige beschrijving van Huygens' eerste verblijf in Engeland: de ontwikkelings- en studiereis die van juni tot november 1618 duurde. Bachrach gaat in het centraal stellen daarvan zelfs zó ver, dat | |
[pagina 117]
| |
hij alles wat in de 22 jaar van Constantijns leven is voorafgegaan samenvat onder de titel ‘Prelude to embarkation’. Ongetwijfeld een pakkende titel, maar die tevens de eenzijdige gerichtheid van deze studie duidelijk doet uitkomen! Want hoezeer Baohrach ook weet te overtuigen van de vele nauwe verbindingen die Huygens' vader zowel ambtelijk als persoonlijk met Engelsen had, hoezeer hij ook aantoont dat het aandeel van Engeland in de culturele opbloei van de jonge Republiek tot dusver werd onderschat - het gaat toch niet aan, Constantijns jeugd- en opleidingsjaren enkel als voorbereiding voor zijn zesmaandse Engelse reis van 1618 te zien. Waarschijnlijk heeft Bachrach zijn titel niet zo absoluut bedoeld, maar door het ontbreken van een relativerend tegenwicht - de Latijnse en Franse studies van Huygens blijven buiten beschouwing - wordt deze indruk onwillekeurig toch te veel gewekt. Ook in ander opzicht vertoont dit veelszins meesterlijke boek hier en daar ‘les défauts de ses qualités’. De uitvoerige achtergrondstekening bij details in brieven e.d. leidt er toe, dat de gang van het eigenlijke betoog telkens weer onderbroken wordt, zodat het vaak moeilijk blijkt de lijn daarvan te volgen. Verder valt het voortdurend op, hoezeer Bachrach in de eerste plaats voor Engelse lezers geschreven heeft: vanuit hun feitenkennis en hun gedachten-wereld. Gebeurtenissen in de Republiek worden bijna steeds met meer uitvoerigheid toegelicht dan die in Engeland. Naar Engelse uitgaven en studies wordt in de noten geregeld verwezen, maar voor de Nederlandse is dit een uitzondering; het baanbrekende werk dat b.v. Jorissen en Worp voor de Huygens-studie hebben verricht, wordt nergens vermeld (al citeert Bachrach uiteraard wèl Worps edities van de Gedichten en de Briefwisseling). Een enkele maal grijpt de auteur enigszins vooruit op conclusies, waarvan de juistheid in het vervolg van zijn werk nog moet worden aangetoond. Zo wanneer hij spreekt over Huygens' ‘sense of social inferiority which was to haunt him for so long and make him seek compensation in so many ways’ (blz. 184). Zo ook, wanneer hij bij hem iets van ‘the Mannerist situation’ opmerkt: ‘a situation of disturbed balance, of dramatic shock, of unresolved tensions, of revolving aspects, and of all-pervading ambiguities’ (blz. 200) en dit in verband brengt met het feit dat Constantijn ‘one day was to prove the only accomplished practitioner of English «metaphysical wit» in his country’ (blz. 201). Is een sociaal minderwaardigheids-gevoel inderdaad kenmerkend voor Huygens? Moet men bij hem inderdaad uitgaan van ‘the Mannerist situation’ en een zo grote betekenis hechten aan de Donne-vertalingen? Wij wachten met belangstelling op de argumenten, die Bachrach in zijn volgende deel of delen voor deze zienswijze zal aanvoeren. De inzet van deze grote Huygens-studie is voortreffelijk. Moge de schrijver erin slagen dit hoge peil constanter tot het einde te handhaven!
W.A.P. Smit. | |
R. van Passen, Toponymie van Kontich en Lint. Bekroond door de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde. Gent, 1962.Dit lijvige boekwerk is opgebouwd volgens het zo langzamerhand bekende Leuvense patroon: een Inleiding onderverdeeld in een Geografische Schets, een Schets van het Dialect, een bespreking van de Namen der Gemeenten, een opgave van Bronnen en Bibliografie en een verantwoording van de Wijze van Bewerking, gevolgd door een Glossarium (2788 nummers) en een Overzicht van het Materiaal, waarin de namen ingedeeld naar hun betekenis worden ge- | |
[pagina 118]
| |
rangschikt. Deze goeddoordachte opbouw bewijst ook in dit werk weer zijn nut. Een schat van taalhistorische en historisch-geografische gegevens is hier voor ons ontsloten. In het bijzonder wil ik prijzen de zorgvuldigheid, waarmede van Passen de concrete betekenis van bekende elementen als donk, heide, laar in zijn gebied heeft vastgesteld. Zulk détailonderzoek is een onmisbare grondslag voor latere studies over de semantiek van deze woorden. Ook voor de Nederlandse toponymie is dit van het grootste belang, zo bv. schrijvers vaststelling, dat heide ook laag, nat terrein kan aanduiden. Leerzaam zijn ook de vele voorbeelden van aanpassing en volksetymologie en van naammigratie. Op de etymologieën is wel eens wat aan te merken (122 as ‘hogere grond’ berust op een fout van V.v. Wijk; 253 Bierman met r-epenthese? 2781 zwet met friese tt in Brabant? Blz. 23: Linnithe buiten beschouwing laten ‘zolang de betekenis hiervan onvast staat’, acht ik methodisch onjuist); in het algemeen getuigen deze beschouwingen meer van vlijt dan van vindingrijkheid, maar hier lag ook niet schrijvers voornaamste opgave. Die opgave was een zo nauwkeurig mogelijke, beredeneerde materiaalverzameling te geven en dit is volkomen gelukt, in het bijzonder wat de localiseringen betreft: de bijgevoegde toponymische kaart heeft mijn diepste bewondering. D.P. Blok |
|