De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |||||||||||||
[Nummer 2]Couperus bezien door Van DeysselGa naar voetnoot1)Van Deyssel heeft Couperus nooit anders kunnen lezen dan met op zichzelf gerichte blik. Dit mag de scherpte verklaren waarmee hij diens fouten zag, het verklaart ook de geestdrift voor boeken die anderen maar matig konden bekoren en het gebrek aan geestdrift voor volgens die anderen geslaagde romans. Extaze en Dionyzos, bijvoorbeeld, worden hemelhoog geprezen, De stille kracht is bont en knoeierig en oppervlakkig, terwijl ook De kleine zielen en Van oude menschen nauwelijks meer dan toonbaar zijn. En uit een komplete editie van Couperus zou Van Deyssel niet enkel de moderne koningsromans schrappen - Majesteit dus en Wereldvrede en Hooge troeven - plus gedeelten van de Boeken der kleine zielen, maar zowaar ook de hele IskanderGa naar voetnoot2). Van Deyssel, die zichzelf zijn leven lang in minutieuze notitie verantwoording heeft afgelegd van zijn doen en laten en moeten en kunnen, maar vooral ook van zijn niet-doen en niet-kunnenGa naar voetnoot3), -Van Deyssel kon Couperus, schijnbaar zo verwant van aard en streving, moeilijk anders zien dan in de spiegel van diezelfde verantwoording. Beiden vertoonden ze, om iets te noemen, duidelijk dandy-trekken, ook als auteur, - beiden hadden zij, in dezelfde jaren, als romanschrijver gedebuteerd met een werk van naturalistische signatuur, - beiden begaven zij zich daarna op paden van mysterieuze mystiek. Van Deyssel zag Couperus het eerst in zijn spiegel verschijnen als de auteur van Eline Vere. De schrijver van het ‘puur fatterig schijn-schoon’ (VO I 308) der gedichten was nog buiten die spiegel gebleven, Eline echter rees op naast Een liefde. Al in maart 1889 kon Couperus Van Deyssel bedanken voor de blijde verrassing van een rondborstige brief, die hem alle hoop geeft dat zijn roman hier een recensent zal vinden van passende portuur. Hij heeft zich niet vergist. De bespreking, verschenen in ‘De nieuwe gids’ van een jaar later, geeft Couperus opnieuw een bedankbrief in, nu van onverbloemde ontroering: zij hebben getweeën aan het graf gestaan van een hun beiden even lieve dode. ...‘ik vond in Uwe woorden zooveel innig begrijpen en teeder meä-voelen, dat mijne oogen er vochtig bij wierden. Het was me alsof ik troostende klanken uit een vriendenmond hoorde bij het lijk van een liefde en ik steek U mijne beide handen toe om U te bedanken voor Uw lieven troostGa naar voetnoot4)’. Wat Couperus niet kon weten, was hoeveel weerstand van eigen onmacht | |||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||
het schrijven van de recensie bij Van Deyssel had opgeroepen. Eerst had het herlezen van ‘dien delicieuzen roman Eline Vere’ hem ‘nagenoeg geheel uit het leven van werk en wil’ gebrachtGa naar voetnoot1). Dan, bij het recenseren zelf, raakt hij totaal van streek. Hij loopt zenuwachtig heen en weer, sissert deuntjes tussen de tanden, schrijft dan in stippelletters de naam van Louise Stratenus, een vriendin van zijn zusGa naar voetnoot2). Hij noteert in nerveus en onregelmatig schrift: ‘Ik ben koud en bibber als bij gewone zenuwachtigheden. Ik blijf koud, wrijf zenuwachtig in mijn handen’. En dan staat daar: ‘Ik merk nu eigelijk pas goed van in geen jaar eigelijk gedachten betreffende literaire kunst en kritiek te hebben gehad’. En: ‘ik kán niet / ik moet de heele schrijverij er maar aangeven’. Hij schrijft dit op handpapieren van 19 oktober en 2 november 1889Ga naar voetnoot3). De recensie komt pas een half jaar later klaar, 20 maart 1890. Het is een goed stuk werk, Couperus is er verrukt mee. Als Van Deyssel Extaze gelezen heeft, schrijft hij op zijn beurt Couperus een brief, gedateerd 25 juli 1892. ‘Ik verzoek U mij toe te staan U te bedanken voor het geluk, dat uw boek mij heeft aangedaan’. ‘Extaze staat eenvoudig op het hoogste plan van vervoering en in de diepste sfeer van ziele-intensiteit door de wereld in deze eeuw bereikt’. De brief heeft, volgens de schrijver zelf, een schijn van aanmatiging; hij meent n.l. tot de zeer weinigen te behoren die het boek begrijpen, wat zijn dank mogelijk aangenaam maakt. Maar het is ook een nederige brief. Hij wordt niet geschreven ‘door iemant die U iets genadigs aan wil doen, noch door iemant, die zich uw gelijke acht, maar door iemant, die U hoog ziet en wel zeer uit de verte’. Men kan zich voorstellen dat zó'n hulde, van een zó kompetent beoordelaar, Couperus welkom zou zijn geweest. Hij heeft er geen weet van gehad. De brief werd wel kwasi-verzendklaar gemaakt, kompleet met postzegel, maar niet verzonden. Inplaats daarvan schreef Van Deyssel een recensie, opnieuw niet zonder haperen. Het kleinste part dateert van hetzelfde jaar 1892Ga naar voetnoot4), de rest werd afgesloten in januari 1895. De teneur van de recensie verschilt, wat de roman zelf betreft, niet van de brief: met name de bladzijden over ‘het heilige geilen der twee zielen’ behoren volgens Van Deyssel ‘tot het zéér weinige, aller-hoogst-gelegene, méést sublime wat ik in boeken van den laatsten tijd heb gevonden’. (VO II 295 v.). En ook nu acht Van Deyssel zichzelf een van de weinige gelukkigen die het werk begrijpen. Maar over de schrijver heet het | |||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||
ineens: ‘De Heer Couperus kan voor mijn part ophoepelen, met den Heer Couperus heb ik heelemaal niets te maken. Ik bedoel hiermeê maar, dat wat ik nu zeggen ga volstrekt niet iets als een openbaar voorstel van mij aan den. Heer Couperus is om sympathie met mij te sluiten.’ (VO II 293). Het motief van deze onverwachtse ommezwaai? Hij wil het boek helemaal voor zichzelf alleen hebben, het niet alleen niet delen met mede-lezers, maar zelfs niet met de auteur. Het is nu niet meer een onderonsje van lezer Van Deyssel met schrijver Couperus over het boek Extaze, het is, met buitensluiting van de schrijver, een onderonsje tussen lezer en boek: ‘ik voel mij met en jegens dat boek “Extaze”, openlijk er meê samen zijnde, zoo als “Cecile” en “Quaerts” zich voelden aan dat diner, waar zij vrijelijk over de zonderlingste dingen konden spreken en verstaan worden door hun buren, zonder dat iemant begreep wát hun gesprek eigenlijk beduidde.’ (VO II 293). Hij wil alleen zijn met het boek, hij misgunt het de schrijver. Dit laatste niet heel openlijk en niet zonder zichzelf te korrigeren. Maar meermalen denkt hij toch over Couperus: ‘jongen, je hebt dat boek zeker geschreven zonder 't zelf te kunnen helpen, het heeft zichzelf door jou heen zoo gemaaktGa naar voetnoot1). Het is een vergissing’...(VO II 296). En dan verwijst hij Couperus uit dit Maeterlinck-domein naar zijn negentiende-eeuwse boudoirs en zijn Scheveningse bosjes. Niet zonder zichzelf te korrigeren, want hier blijkt volgens hem de dandyauteur Couperus toch een hogere dandy, een die superieur speelt met de meest verheven verhaalstof. Maar wél met verholen spijt om wat hemzelf, Van Deyssel, slechts moeizaam afgaat: ík zie hem, als dandy, boven zijn sujet, dat is: ik zie hem met éen zwierig zwaaitje, en koel blijvend, het zelfde doen, waarover de serieuze kunstenaars zich doodelijk aftobben en er vuile vingers en zweetende hoofden van krijgen. (VO II 297). Waarbij men zich herinnert wat Van Deyssel, bij het traag koncipiëren van deze zelfde recensiebladzijden, aan Verwey geschreven heeft: ‘Maar wat zal ik je zeggen, je heb je met een tobbert geassocieerd’Ga naar voetnoot2). Toch moet men zich wachten, de wijze waarop Van Deyssel in de nu volgende jaren met Couperus omspringt, louter of zelfs maar voornamelijk uit spijt en afgunst te verklaren. Zijn agressiviteit heeft er, dat is waar, enige schijn van. | |||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||
Hij gaat de schrijver als het ware uit zijn werk losweken, en vergelijkt de twee met elkander. Het eerst, zegt hij, lukt dat in de Reis-impressies. ‘En nu blijkt, dat bij den schrijver het werk bóven den persoon staat’. (VO II 304). In Wereldvrede lijkt die persoon van de schrijver dan ‘op een concertzanger, die men de fraaiste liederen heeft hooren zingen, maar die in het gewone leven een ordinair en onaanhoorbaar gespreksmensch is, op den zanger, ja waarlijk, uit Eline Vere.’ (VO II 339). Later gaat Van Deyssel sollen met het ‘subtile Haagsche vogeltje’ dat een arend worden wou, maar een opgezette arend werd. (VO VII 5). Het is een schuwe vogel, ‘volstrekt niet tuk() op hartstochtelijke liefkozing en tegen een strenge toespraak niet bestand’Ga naar voetnoot1). En Van Deyssel is de kwaadste niet (zégt hij): ‘wij willen den aardigen, luchtigen vogel niet kwetsen’. Dat wil zeggen: hij wil het boek niet aux sérieux nemen, het niet bekijken van ‘een niveau van hoogere kunst en wijsbegeerte’, want ‘dan bleef er niet veel van heel.’ (VO X 94-97). En naast het kleurige vogeltje is daar dan de man-met-het-mooie-pak die Van Deyssel intrigeert en irriteert. Hij heeft van meet afaan in diens vertelstijl als kenmerkend bestanddeel iets moeilijk definieerbaars aangetroffen dat ‘de rezultante is van hetgeen men welopgevoedheid noemt’. (VO X 95). ‘Wat is dat nu eigenlijk?’ vraagt hij zich bij het recenseren van De kleine zielen af, ‘Wát is het dat aan de beschrijving der na het fietsen rustende Addy en zijn vader doet merken, dat de beschrijver zelf gewoon is in manufacturen van uitnemende hoedanigheid te verwijlen?...’Ga naar voetnoot2). En hij verwijt de vroeger zo bekoorlijke dandy van Eline Vere, dat hij daarna, in Wereldvrede, zo vaak de taal spreekt van zijn kledermaker en daarbij ‘een lage verlekkering op kostbare manufakturen’ toont, ‘zonder smaak, zonder distinktie van gezicht er op.’ (VO II 345). De pot versus de ketel? Nee, het is juist het gebrek aan geklede zwartheid, aan de sobere ingetogenheid van de authentieke dandy à la Brummell, het is het bonte voyante dandyisme à la Oscar Wilde dat Van Deyssel Couperus verwijtGa naar voetnoot3).
Het is buiten kijf, Van Deyssel's kijk op Couperus, gezien als auteur van vlot sukses, ontleent zijn scherpte ten dele aan spijt om eigen onmacht. Maar de spijt kleedt zich in waardige berusting. En het verwijt vindt overtuigender argumenten in de norm van een onaantastbaar ideaal dat hij de ander voorhoudt zoals zichzelf. Waardige berusting: ‘Hoe veel beter is een schoone stilte van onthouding dan dit toonloos en hol geraffel en gepreludeer.’ (VO II 349, n.a.v. Wereldvrede). Onaantastbaar ideaal: ‘Maar hoe het ook met de eigen voortbrenging gesteld zal zijn, de hooge houding van smaak en oordeel, door ons in het begin aangenomen (), - die positie zullen wij tot het einde blijven innemen’Ga naar voetnoot4). | |||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||
Zichzelf gunt hij geen tekortschieten, hij kan het Couperus, naast hem in de spiegel, evenmin gunnen. En hij is teleurgesteld als de hoge dandy die hij bewonderde als schrijver van Extaze, de maker die er koel en kalm bij stond, daarna een ‘gewone hedendaagsche dandy’ wordt ‘die liefhebbert in kunst’: de ‘mindere-rangsche feuilleton- of romanschrijver, genaamd Couperus’. De man van smaak die hij is trekt een vies gezicht van de ‘laffe en wee geparfumeerde Couperus-likeur’. (VO VII 6 en 9). Van het begin afaan, ook bij de nog zeer bewonderde werken, heeft hij zich bij herhaling geërgerd aan taal en stijl. Dat blijkt bijvoorbeeld uit korzelige voetnoot-terzijdes in de bespreking van Extaze: ‘De taal is hier en daar slecht’. En: ‘Niet op de taal letten’. (VO II 298; 300). Hij vergeet trouwens niet zulk taalgebruik in zijn recensies schoolmeesterlijk op te sommen. Maar van groter belang is de opmerking dat ‘de schrijver de voort-durend-heid in het gevoel van wát geschreven moet worden en wát niet, mist’, want - zegt Van Deyssel - langs deze opmerkingen is het mogelijk ‘tot den zuiveren aard van het voel-schrijvende talent’ door te dringen. (VO II 309). Men ziet de minnaar en schrijver van een zo mannelijk en met vaste hand gegraveerd proza, helder ook bij lyrische vervoering, die in zijn eigen notities trots is op ‘een zekere scherpe ingeslagenheid en plotselinge spijkervastheid’Ga naar voetnoot1), - men ziet hem zijn geduld kwijtraken bij het nu eens mis dan weer raak schrijven, bij de vaag schetsende, veel suggererende, weinig exakte, bij de weke en soms gezwollen stijl die hij met name bij de Couperus van de tweede periode aantreft. Hij leest aan het begin van Majesteit, hoe boven de stad Lipara ‘dreef, van onweêr zwoel en van tragedie, een sombere lucht’, en hij vraagt geïrriteerd: ‘Wat beduidt dat: een lucht, die zwoel is van tragedie? Een tragedie, heb ik altijd gehoord, is een treurspel. Ik begrijp niet hoe zoo een dramatiesch werk in de lucht kan zijn en vooral niet hoe die er “zwoel” door worden kan’Ga naar voetnoot2). Het is niet alleen een gemis aan heldere precisie dat hij hier betreurt, het is vooral ook een vage en kwasi-mystieke symboliek. En alweer verschijnt Couperus naast Van Deyssel in de spiegel. In Eline Vere had deze hem daar zo gul en congeniaal bewonderd om ‘dat mooi helder droge, dat onwellustige, dat onsymbolische, dat klare, dat kuische’ in zijn stijl. (VO I 312). Maar na de jeugdromans gaat hem juist díe hoedanigheid irriteren waarover Emilie zo verrukt is als haar jonge echtgenoot Aylva haar in Metamorfoze het sprookje vertelt van de jonge hertog: ‘het waasde alles voor me weg: niets nam vorm aan: ik wist niet waar het was; alles bleef schim’...Ga naar voetnoot3). En hij valt korzelig uit over de would-be-geheimzinnigheid van De stille krachtGa naar voetnoot4) en over ‘zekere door den auteur volkomen onbegrepen mystische motieven’ in Van oude menschen. (VO X 96). ‘“Symbolieke” bedoeling, mystische opvatting () - het mòcht wat, waarde vrienden, laten wij elkander niet voor den gek houden.’ (VO III 5). | |||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||
Men ziet Van Deyssel als lezer zijn bewondering, ja zijn plezier aldra verliezen, ze heel aarzelend, als tegenstribbelend, weer herwinnen, tot hij ineens, als bij toverslag, opnieuw in vlam staat. Eline Vere heeft hij drie maal (en kunstig) gelezen; hij denkt er door de neus ademend over na en zou het in een zijden hangmat willen liggen kussen. (VO I 309 v.). De lektuur van Extaze is meer dan twee jaar lang herhaald en herhaald; over dit boek zou hij fluisterend willen schrijven. (VO II 310; 295). Van Majesteit heet het dan: ‘Ik heb zoo'n antipathie tegen Majesteit, dat ik het boek, - op den teekening van den band na - maar anders het heele boek, met zijn zware stapel leelijk wit, glad en stevig papier, zijn voor dezen text van-leêge-gewichtigheid-belachelijk-vierkanten vorm, zijn wezenloze breede marges, als een onaangenaam voorwerp, een leêge zeep- of postpapierdoos, op mijn tafel zie liggen’Ga naar voetnoot1). En over Wereldvrede wordt onverschillig meegedeeld: ‘Het bevindt zich in den Gids van Augustus en September 1895’. (VO II 337 noot). De Reisimpressies zijn althans ‘uitmuntend als behagelijke spoorweglektuur’. (VO II 303). Maar nóch aan Hooge troeven, nóch aan MetamorfozeGa naar voetnoot2) of Psyche wijdt Van Deyssel een bespreking. Langs lijnen van geleidelijkheid en De stille kracht mogen dan weer mee op reis, op droomreis wel te verstaan: ‘....zonder verveling houd ik mij, in een slapelozen nacht in de expresse naar Napels of in mijn lig-stoel van de mailboot naar Batavia, bezig met al dat gebarioleerd gedoe’. (VO VII 3). Het is lektuur, gaat bijna geheel buiten de literatuur om. Over De kleine zielen konstateert Van Deyssel, alsof het hem zelf verbaast: ‘Ik heb dezen roman heelemaal uitgelezen’. En hij vervolgt: ‘Hij is mij onderhoudend voorgekomen, terwijl ik mij anders misschien aller-akeligst had verveeld.’ (VO VII 114). Pas bij Van oude menschen komt na een dergelijke konstatering weer een waarneming van literaire emotie: ‘Twee dingen zijn vast: gij kùnt het uitlezen èn gij glóéit’, (VO X 94). Zijn grote verrassing wordt dan het derde deel van De berg van licht, dat de lezer meesleept ‘in de heerlijkheden van dat feestleven, heuvel op heuvel af van vreugde en roem en verrukking’Ga naar voetnoot3). Die heerlijke verrukkingskracht deelt het, zoals later blijkt, in de ervaring van Van Deyssel met Dionyzos, dat ons ‘een zoo langdurig zonder verflauwing op zoo groote hoogte van toon blijvend werk bracht als tot het Nederlandsche proza in de twintigste en negentiende eeuw er geen tweede behoort’Ga naar voetnoot4). Dat is niet weinig gezegd en dat is - naar onze smaak - teveel gezegd. Toch geeft juist deze overmatige bewondering voor een werk als Dionyzos ons het | |||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||
antwoord op de vraag wat Van Deyssel bij Couperus in hoogste instantie zocht: hij zocht bedwelmende verbeeldings-werkelijkheid, door de schrijver inwendig beleefd en de lezer inwendig aangrijpend. Dit inwendig aangrijpen is voor hem doel en waarmerk van alle kunst: ‘Het mystieke karakter der kunst in hare verhouding tot de overige levensof wereldverschijnselen blijkt uit haar doel, dat is: te weeg brengen van een toestand van den geest’ (VO X 95); ‘...een toestand in den geest’, preciseert hij later, ‘die zintuigelijk voelbaar is als een aandoening van de hersenen. Het is niet een koortsachtig gevoel, maar het behoort in het algemeen () tot de categorie, waartoe ook b.v. het (lichte) koortsgevoel behoort’Ga naar voetnoot1). En Couperus, die door Van Deyssel in het verband van deze passage vergeleken wordt met Fabritius ‘den jongere’, elders met Jules Verne en met VestdijkGa naar voetnoot2), - Couperus onderscheidt zich juist van deze auteurs van uiteenlopende verdienste doordat zijn werk wél, het hunne níet is heengegaan door wat elders is aangeduid als ‘een zekere warmtespanning van het wezen, een zekere sterkere helderheid van het hoofd, een meerder leven van de ziel’, en doordat het ook de lezer brengt in die ‘hoogere-natuur-staat’. (VO II 340 v.). Zijn geslaagde werken, wel te verstaan. Een roman als Wereldvrede namelijk is niet door het gevoel van de auteur heengegaan, het laat ook de lezer koud. En ook de geslaagde, die het hoofd wel doen gloeien, zoals Van oude menschen, zijn daardoor nog geen ‘aller-beste kunst’, al heeft Van Deyssel dit wel eens gedacht. (VO X 94). Graadmeter van dit allerhoogste zijn verrukkingen die diep in de geest aangrijpen, zó meeslepend dat ze juist onttrekken ‘aan de aandoenbaarheid door in lagere zintuigen-werking waarneembare verschijnselen’. (VO II 294)Ga naar voetnoot3). Dit zegt Van Deyssel over het verschíjnsel ‘Extaze’, zoals ervaren in een passage van de román ExtazeGa naar voetnoot4). Maar een gelijke verrukking, daar niet ver blijvend beneden geestesdronkenschap in Spinozistische zin, valt hem ten deel in het nog hoger geschatte derde deel van De berg van licht. Verre van de ‘stilling van den honger eener gluiperige zinnen-neiging’ verheft het de lezer boven aardse wellust in een bovenwereldse, dus heerlijk reine verrukking der eigenwettige verbeelding. (VO X 101). En op dit peil van verrukte onthevenheid staat dus ook Dionyzos. ‘Het hoog gelegen geestesleven,’ zegt Van Deyssel in zijn hulde-rede van 1923, ‘waarvan in uw jeugdwerk Extaze stralen tot U waren doorgedrongen, dat zijt gij met die latere werken geheel binnen gegaan. De Extaze werd niet meer ontmoet als de gebeurtenis van een oogenblik, als eene schakeering van geestelijke gevoeligheid; maar werd een permanente, tot de dagelijksche constructie van uw steeds aanwezig geestesleven behoorende toestand’. Men vraagt zich af of Van Deyssel hier nog wel Couperus naast zich in de spiegel ziet, of hij zijn eigen beeld en eigen ervaringen niet waarneemt als die van de ander. Is zijn ‘Extaze’ - anders gezegd - ontsprongen aan de ver- | |||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||
rukkingsmacht van andermans kunstwerk, of maakte zijn ‘Extaze’, opgeweld uit eigen geest, dat kunstwerk verrukkelijk? Anderen (‘eenigen mijner vrienden’, zegt Van Deyssel zelf - VO II 293) konden hem in zijn geestdrift voor het boek Extaze niet helemaal volgen. Een van hen was Frederik van Eeden, wiens naam in de roman nog wel voorkomt en die zich ook door de ondertitel Een boek van geluk, pendant van die van Ellen, persoonlijk aangesproken voelde. Op 22 maart 1895 schrijft hij aan van Deyssel: ‘Mijn indruk is dat Couperus zich gelukkig mag rekenen sommige van de fijnste gevoeligheden in je getroffen te hebben, maar dat hij dat niet helpen kan. Dat er geen reden is te denken dat hij 't eerder dan een ander weer zal kunnen, of dat wat jou getroffen heeft het anderen op dezelfde wijze zal doen. Het is je, wat mij betreft, niet gelukt, het objectieve, algemeene te bewijzen van zijn ontroerings-macht.’ En: ‘Ik kan me vergissen, maar de hoogte van Extaze zoowel in wijsgeerig opzicht als in intensiteit van gevoel lijkt mij schijn, en hiervoor proeveert de tamelijk matte taal en het groote verschil met zijn andere werken dat jij moet aannemen’. Als hij enkele brieven later terugkrabbelt, is dat toch maar ten dele. ‘Na herlezing en herdenking’, schrijft hij op 9 april, ‘ben ik zeker geworden dat in de Extaze-kwestie de waarheid meer aan jouw zijde dan aan de mijne is geweest. Het is en blijft voor mij een banaal novelletje, als een kartonnen doosje, maar daarin heeft Couperus, het lijkt haast met een schuchtere onhandigheid, een heel kostbare parel geborgen. Het bewijst je hooge neutraliteit dat jij alleen dat doosje hebt opengemaakt, ()’. Een ander, Henri Borel, reageert in een brief van 23 oktober 1895: ‘Onbegrijpelijk is mij ook uwe waardering van Couperus' “Extaze”, waarvan voor mij de eenige verdienste is, dat het u dat mooie stuk deed schrijven. Ik heb van dat boek dít gevoeld: telkens 't idee, daar heb je 't hoor, daar zal je 't hebben, maar jawel, er kwam niets. Ik zie in Couperus, als u mij die uitdrukking vergeeft, de onanie van het mooie, en daarom heb ik er knapjes het land aan gezien. Ik geloof niet dat deze dandy met dat sierlijke zwaaitje boven zijn onderwerp óprijst. Ik vind, hij knoeit met het mooie als een kind met een ei. U ziet, partijdig ben ik voor mijne vrienden van “De Gids” niet’. Maar ook Van Deyssel zelf vroeg zich af of het wel helemaal aan het bóek lag. Hij was bang dat door het overschrijven, dat gevaarlijk toetsmiddel, ‘iets zou afbrokkelen in mijn denken van de vaste schoonheid, waarin deze bladzijden bij mij staan.’ (VO II 300). Bij mij en in mijn denken, het is duidelijk genoeg.
Deze hoogste maatstaf die Van Deyssel de werken van Couperus heeft aangelegd, die van de geestelijke verrukkingsmacht, was blijkens de uitkomsten ál te subjektief geijkt. Zuiverder waardetoetsing stond de ontroering toe die hij ‘in lagere zintuigen-werking’ waarnam. Maar tot de betrouwbaarste oordelen kwam hij met ‘de toets van den stijl, gereduceerd tot dien van het geluid’, door hemzelf geroemd onder de middelen ‘om een werk zeer gewichtig tot in den kern te doorgronden en zijn deugdelijkheid te proeven.’ (VO II 341). Met deze stijltoets heeft hij niet alleen het werk van Couperus maar ook diens persoonlijkheid beproefd op hun deugdelijkheid. Maar als de criticus C.J.E. Dinaux in een kranteartikelGa naar voetnoot1) met zo'n zelfde toets bij Couperus levensonmacht en hopeloze tragiek, bij hemzelf, Van Deyssel, robuust-onver- | |||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||
vaarde kracht en machtige bezieling vindt, noodzaakt dit hem tot een kanttekening. ‘De aantoonbaarheid van Couperus' algemeene geesteshouding, zoo als die is naar Dinaux' oordeel, door kunst-kritische ontleding van Couperus' texten is betwijfelbaar. Met het produceeren eener dusdanige aantooning zoû men kunstkritischen arbeid doen van een tot nu toe zelden of nooit bereikte fijnheid’. Had zijn eigen stijltoets hem in de spiegel toch een andere Couperus getoond, naast de andere Van Deyssel die hij kende? Nijmegen. Karel Reijnders. | |||||||||||||
BijlageOverzicht van de recensies die Van Deyssel gewijd heeft aan werken van Couperus (alle oorspronkelijk verschenen in ‘De nieuwe gids’, het ‘Tweemaandelijksch tijdschrift’ en ‘De XXe eeuw’).
Een aantal niet-gerecenseerde werken, verschenen tot 1906, worden in bovenstaande recensies wel vermeld. Werk na 1906 is door Van Deyssel niet meer gerecenseerd. Ook niet na 1918, toen hij weer tot ‘De nieuwe gids’ ging bijdragen, nadat hij er al vanaf 1909 (jaar van samensmelting met ‘De XXe eeuw’) redakteur van was geweest. Pas in 1941 bespreekt V.D. weer een werk van C., nu het komplete De boeken der kleine zielen, n.a.v. de herdruk van 1935. (‘NG’ 1941, dl. II, 474-477; geschr. 12-17 nov. 1935). Een globaal overzicht van zijn appreciatie (voor de gelegenheid met weglating van de gering gewaardeerde werken) laat zich aflezen uit de Rede gehouden tot den Heer Louis Couperus bij zijn jubileum op Zaterdag 9 Juni 1923 te 'sGravenhage door L. van Deyssel (in ‘Groot-Nederland’ 21 (1923) dl. II, 1-4). |
|