| |
| |
| |
Aankondigingen en mededelingen
Ambtsaanvaarding Prof. Dr. B. van den Berg.
Op 15 oktober 1962 heeft Prof. Van den Berg het ambt van hoogleraar in nederlandse taalkunde aan de universiteit te Utrecht officieel aanvaard met een rede die getiteld was: ‘Enkele waarnemingen betreffende de zinsbouw in het Nederlands’. Die waarnemingen betreffen vooral het begin en het eind van de zin. Naar het begin deelt v.d.B. de zinnen in drie patronen in; ten aanzien van het zinseinde bepaalt hij zich tot de vermelding van enige woorden of woordgroepen die daar kunnen voorkomen. De rede sluit ten dele aan bij vroegere publikaties van de auteur; ten dele en ten voornaamste wijst hij vooruit naar komende uitvoeriger uiteenzettingen, gebaseerd op een aanzienlijke hoeveelheid verzameld materiaal.
De oratie is uitgegeven bij Van Goor, Den Haag (23 blz. met inbegrip van franse titel en titelblad).
| |
Rede over het jongste internationale linguïstencongres.
Als nr. 7 in de reeks ‘Voordrachten gehouden voor de Gelderse Leergangen’ is verschenen een voordracht van Dr. A.J.J. de Witte over ‘Het negende Internationale Linguïstencongres van augustus 1962 te Cambridge in de Verenigde Staten’ (Wolters; Groningen, 1962; 20 blz., prijs f 1,50). Onder de verse indruk van dat congres - de voordracht is gedateerd: Cambridge, Mass., USA, september 1962 - bespreekt Dr. De Witte in grote lijnen de ‘Trends in European and American Linguistics 1930-1960’; dat was de titel van een boek dat door het ‘Permanent International Committee of Linguists’ vooraf was uitgegeven, en waarop nog een lijvige aanvulling is gevolgd. Het eigen standpunt van de spreker komt bij zijn kritisch overzicht duidelijk uit: hij wil geen revolutionaire breuk met de traditie, maar ‘evolutieve’ vernieuwing daarvan.
| |
Nijmeegs dialectonderzoek.
Het eerste nummer van de Mededelingen van de Nijmeegse Centrale voor Dialect- en Naamkunde is NTg. LV, 120 aangekondigd. Er is nu een tweede nummer van uitgekomen (Van Gorcum & Comp. N.V., Assen, 1962; 16 blz.). Het opent met een overzicht van wat de Centrale gedaan heeft en bezig is te doen, door de directeur A. Weijnen. Daarop volgt een proeve van het komende brabantse woordenboek: de woorden voor Het rijden van de koeien, door Jan van Bakel, met een kaartje. Bij de kaart van proppeschieter of klakkebus, die Nederlands- en Belgisch-Limburg bestrijkt, levert F. Peeters commentaar. Een limburgse kaart is ook die van Eelt, door P. Goossens van commentaar voorzien. Het sluitstuk is een bijdrage van A. Weijnen over de verbreiding van De t in tnegentig in het hele nederlandse taalgebied, eveneens met een kaartje, waarop een groot zuidoostelijk stuk die t niet vertoont.
| |
ABN-Gids.
Ingewijden wisten wel dat achter ‘Drs Paul van Gestel’, die in 1949 een ABN-Gids deed verschijnen, zich Dr. P.C. Paardekooper verborg. Er is nu een tweede druk van verschenen als pocket (Standaard-Boekhandel; Amsterdam/Antwerpen, geen jaartal; XXVI blz. inleiding, 131 blz. woordenlijst in twee
| |
| |
kolommen), en daarbij heeft Paardekooper het pseudoniemmasker afgeworpen.
Men kan van een Noordnederlander geen zaakkundige bespreking verwachten in deze zin dat hij op manco's zou kunnen wijzen of sommige, ‘belgicismen’ als overbodig kwalificeren, omdat ze als overwonnen kunnen gelden of gewestelijk beperkt zijn. Wel kan hij met grote waardering vaststellen dat wàt er staat, meestal goed en raak is, al zou hij misschien wat minder vlot zijn geweest dan P. met het verwijzen van een woord naar de ‘bijzondere stijl’.
In de woordenlijst zijn met een sterretje getekend zuidnederlandse woorden die, zonder kenmerk als zodanig, opgenomen zijn in de officiële Woordenlijst van 1954. Het grote aantal daarvan in de ABN-Gids, en de veelal allerminst overbodige ‘vertaling’ in het ‘ABN’, maken het voor de Noordnederlander begrijpelijk dat de autorisering die zulke woorden door hun volwaardige plaats in de algemeen-nederlandse lijst hebben verkregen, in Vlaanderen niet met onverdeelde instemming is ontvangen.
Van de eigenlijke inhoud heeft de kundige bewerker niet veel veranderd in deze tweede druk. Het boekje heeft blijkbaar zijn nut bewezen, en het is voor het hoge nederlandse cultuurbelang dat het dienen wil, te hopen dat het in zijn nieuwe handzame vorm in Vlaams-België een ruim lezerspubliek vindt.
| |
Costume van het hertogdom Limburg.
In de reeks ‘Publications du Centre national des Recherches dialectales de l'Est de la Belgique’ is in 1961 te Luik verschenen L'ancienne Coutume du duché de Limbourg en versions romane et thioises du début du XVIIe siècle, uitgegeven door Jean Thesquen en Joseph Moors, met medewerking van Robert Massart (360 blz. en drie facsimile's). Eerstgenoemde, die al meer over de costume gepubliceerd heeft, is rechtshistoricus; Moors en Massart hebben een filologische inleiding op onderscheidenlijk de ‘dietse’ en de ‘romaanse’ tekst geleverd. Moors heeft bovendien de verantwoording gehad voor de wijze van uitgeven en verder de verklarende noten verzorgd, als ik het goed begrijp zowel bij de ‘romaanse’ als bij de ‘dietse’ versie. ‘Diets’ is de niet bevredigende weergeving van ‘thiois’, een term die de uitgevers ontlenen aan oude limburgse documenten, en die ontheft van de verplichting tot striktere kwalificaties als nederlands, duits, rijnlands of ripuarisch, hetgeen in dit gebied van menging en overgang een voordeel is. Ter wille van de eenvormigheid zal dan de andere versie, die zonder bezwaar ‘frans’ zou kunnen heten, ‘romaans’ genoemd zijn.
Uit de talrijke ‘dietse’ handschriften zijn er twee gekozen en naast elkaar afgedrukt, met een parallelle franse tekst eronder. Van die twee vertoont het ene een duidelijk oostelijk taaltype, met een vrij sterke hoogduitse inslag. Een register van de ‘termes traduits ou commentés’, ‘thiois’ en ‘romans’, doet de dienst van glossarium.
| |
Het Trivium van Spiegel.
Bij de verschijning in 1953 van het eerste nummer in de reeks Trivium, ‘Oude Nederlandse Geschriften op het gebied van de Grammatica, de Dialectica en de Rhetorica’, kondigde de initiatiefnemer, Prof. Dr. J. Wille, aan dat G. Kuiper voor die reeks zou bewerken de vier geschriften die de kamer In Liefd Bloeyende heeft uitgegeven in 1584, 1585 en 1587. Kuiper is er evenwel niet toe gekomen, en zijn naaste ambtgenoot aan de Vrije Universiteit te Amsterdam, W.J.H. Caron, heeft de taak overgenomen, maar die slechts in zoverre kunnen volbrengen dat hij alleen de teksten heeft afgedrukt, zonder commentaar. Het
| |
| |
ontbreken daarvan is wel een gemis, in vergelijking met de vroeger verschenen nummers, maar het is alvast een aanwinst van belang dat de teksten nu weer in volledig betrouwbare vorm als studiemateriaal beschikbaar zijn. Het zijn achtereenvolgens de Twe-spraack van de Nederduitsche Letterkunst, het Ruyghbewerp van de Redenkaveling, het Kort Begrip Des Redenkavelings op rijm, en de eveneens berijmde Rederijck-kunst, de eerste drie met een mooi facsimile van het titelblad en de achterkant daarvan. Bovendien zijn als losse fotokopieën bijgevoegd drie uitslaande platen, waarvan een naar een model in de uitgave van 1614.
Het boek is nr. III in de reeks Trivium (Wolters; Groningen, 1962; VII en 209 blz. buiten de fotokopieën; prijs f 9,75).
| |
‘Hoe komen wij aan onze namen?’
Het populaire boek van G.J. Uitman onder bovenstaande titel is NTg. XXXVI, 90 vlg. in het kort besproken door De Vooys, die er ook een woord ‘Ter inleiding’ bij geschreven had. Er is in 1962 in de ‘Dubbele Antilope Reeks’ van de uitgeverij Het Wereldvenster, Baarn, een tweede druk van verschenen als pocketboek (224 blz.; prijs f 3,95). Het is een weinig gewijzigde herdruk, waarin met de sedert 1941 uitgekomen literatuur weinig rekening is gehouden. Zo blijkt nergens invloed van de studie van Dr. Van der Schaar over de Hollandse doop- en familienamen, wat vooral bij het hoofdstuk over de voornamen in het oog valt. Zo kan met enige nadruk een ‘wat dieper ingaan’ op vondelingennamen worden aangekondigd zonder dat melding wordt gemaakt van de monografie van Dr. De Man daarover. Met die rustige houding tegenover jongere vakliteratuur stemt aardig overeen dat een ‘onlangs’ van 1941 in 1962 nog ‘onlangs’ is, en dat een ‘nog niet lang geleden’ van 1941 in 1962 evenmin verder naar het verleden is verschoven.
De veranderingen bestaan in een aantal korte toevoegsels, voor het merendeel in de vorm van voetnoten. De meest ingrijpende wijziging is deze dat hoofdstuk X van de eerste druk, ‘De strijd om de geslachtsnamen’, geschreven naar aanleiding van een aldus getiteld boekje van A. Vrieze, in de tweede druk is vervallen en vervangen door een hoofdstukje van ruim 2 bladzijden over ‘De Nederlandse geslachtsnamen in België’, waarin verwezen wordt naar enige recente artikels in de Mededelingen Naamkunde.
Het boek zou erbij gewonnen hebben, als er een alfabetisch register van de besproken namen aan was toegevoegd. Dat zou door de lezers op prijs zijn gesteld, en het samenstellen ervan zou zijdelings voor de auteur een zekere zelfcontrole hebben kunnen zijn op het punt van compositie: het komt meermalen voor dat dezelfde naam in verschillend verband wordt behandeld. Maar ook zonder dat zal Uitmans boek, dat geen wetenschappelijke pretenties voert en ‘niet-deskundigen’ (voor zulke lezers is het blijkens het voorwoord bestemd) aangenaam onderhoudt over een onderwerp dat voor een breed publiek aantrekkelijk is, in zijn uiterlijk nieuwe vorm stellig debiet vinden.
| |
Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1961-1962.
Het Jaarboek, uitgegeven bij Brill, Leiden, 1962, bevat als gewoonlijk verhandelingen, levensberichten en verslagen. Onder de verhandelingen gaat voorop de toespraak waarmee de voorzitter van de Maatschappij, F.K.H. Kossmann, de jaarvergadering op 9 juli 1962 heeft geopend, Divertimento over begin en einde van de historische belangstelling: die belangstelling richt zich
| |
| |
hier, na een inleidende beschouwing, op de kring van studenten te Leiden waartoe de Schoolmeester heeft behoord; de gegevens zijn ontleend aan door Jacob van Lennep bewaarde brieven, en de spreker meent herinneringen aan die vriendenkring te herkennen in Van Lenneps Klaasje Zevenster. Onder de levensberichten komen voor de volgende: Antoon Coolen, door Anton van Duinkerken; Anna van Gogh-Kaulbach, door Marie Schmitz; Fredericus Gerrit Anthony Stemvers, door W.L.M.E. van Leeuwen; Eduard Rutger Verkade, door H.H.J. de Leeuwe.
C.B.v.H.
| |
De bibliografie der Vlaamse tijdschriften.
In Reeks I (‘Vlaamse literaire tijdschriften van 1930 tot en met 1958’) van de Bibliografie van de Vlaamse tijdschriften, verzorgd door Dr. Rob. Roemans en Dra. Hilda van Assche, is thans aflevering 5 verschenen, gewijd aan De tijdschriften opgericht vóór 1940 (Uitgeverij Heideland, Hasselt 1962; 379 blzz.; prijs 260 BF). Op de grondige wijze, die deze reeks kenmerkt, wordt daarin de inhoud van de volgende tijdschriften bibliografisch verwerkt: De Tijdstroom (1930-1934); Groei (1934-1935); Rugo/Gewas (1934-1940); Prisma (1935-1936); Zoeklicht (1935-1936); Voetlicht (1935-1939); Volk (1935-1941); Vormen (1936-1940); Getuigenis (1936); Klaverendrie (1937-1947); Werk (1939). - Het oorspronkelijke voornemen om na de drie toonaangevende literaire tijdschriften voorrang te verlenen aan de belangrijkste vertegenwoordigers van de ‘Vlaamse niet-literaire tijdschriften van 1886 tot en met 1958’ (Reeks II) is blijkbaar volledig losgelaten. Wij betreuren dit. Met name de bibliografie van de Verslagen en Mededelingen der Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde zou in een behoefte voorzien.
| |
Het uitleenboekje van Vossius.
In 1957 ontdekte Prof. Dr. W. Gs Hellinga in de Universiteits-bibliotheek van Amsterdam onder de papieren van Vossius diens Libellus memorialis complectens, quos libros alijs dederim utendos (Boekje om te noteren welke boeken ik aan anderen ten gebruike gaf). Ook Vondel blijkt tot deze ‘anderen’ te hebben behoord. In de herfst van 1962 werd in de Oudemanhuispoort te Amsterdam, onder de naam ‘Waar Vondel boeken leende’, een tentoonstelling georganiseerd, waar de vermelde boeken zoveel mogelijk waren bijeengebracht. Ter gelegenheid van deze tentoonstelling werd eveneens Vossius' uitleenboekje in facsimile uitgegeven, met een korte inleiding van Drs. C.S.M. Rademaker ss. cc. en een, eveneens beknopte, toelichting door Drs. P. Tuynman (Noord-Hollandsche Uitgeversmaatschappij, Amsterdam, oktober 1962). Het is een even fraai als belangwekkend uitgaafje geworden, dat wij gaarne in de aandacht van al onze lezers aanbevelen. Intussen doen de ‘bijna kryptische noteringen’ - de uitdrukking is van Hellinga in zijn ‘Ten Geleide’ - ons met verlangen en ongeduld uitzien naar de publicatie van de resultaten, waartoe nadere bestudering van dit boekje door de afdeling Taalkunde van het Instituut voor Nederlandse Taal- en Letterkunde aan de Amsterdamse Universiteit heeft geleid. Niet het minst verheugende aspect van deze fascimile-uitgave is, dat zulk een publicatie op blz. 7 min of meer in het vooruitzicht wordt gesteld.
| |
Bilderdijks vertaling van de Oedipus Rex.
Onder bovenstaande titel publiceerde Martien J.G. de Jong in Hermeneus XXXIV, nr. 1 (september 1962), een studie over Bilderdijks eerste bewerking
| |
| |
van een Griekse tragedie (blz. 10-23). Het betreft hier de vertaling, in alexandrijnen, van de Oedipus Rex, welke in 1779 verscheen. De Jong komt tot de conclusie, dat de keuze van juist de Oepidus Rex mede bepaald werd ‘door het “voordeel” dat dit treurspel de jonge dichter kon verschaffen bij de “;vergelijking” met Vondel’ (blz. 14); de laatste had immers in zijn vertaling de jambische vijfvoeter gebruikt, en niet de alexandrijn die naar Bilderdijks mening veel groter poëtische mogelijkheden bood. Verder stelt De Jong vast, dat Bilderdijk om verschillende redenen soms van het Griekse origineel is afgeweken:
‘ten eerste heeft hij bepaalde uitdrukkingen op verduidelijkende wijze in overeenstemming willen brengen met de zeden van zijn eigen tijdgenoten;
ten tweede heeft hij, meegesleept door zijn eigen gevoel en verbeelding, bepaalde passages “aangezet”, om daardoor een sterkere indruk te kunnen maken op het gemoed van zijn lezers;
ten derde blijkt Bilderdijk de indeling van Sofokles' treurspel te hebben aangepast aan de bestaande gewoonte, en aan hetgeen hem (onder invloed van de Franse tragedie!) voorstond als het ideale voorbeeld van toneelcompositie’ (blz. 22).
| |
De symboliek van Nijhoff's ‘Des Heilands tuin’.
In de reeks Tilliburgis (Publikaties van de Katholieke Leergangen) is als tiende nummer een studie van Prof. Dr. Karel Meeuwesse over Martinus Nijhoff en de kerkelijke traditie verschenen (L.C.G. Malmberg, 's-Hertogen-bosch 1962; 44 blzz.; prijs f 3,75). In een even boeiend als overtuigend betoog gaat Meeuwesse de symboliek van Nijhoff's Pinksterspel Des Heilands tuin na, en toont aan dat de oude tradities der Christelijke symboliek - zij het met persoonlijke varianten - er niet alleen een veel groter plaats innemen dan tot dusver was onderkend, maar zelfs als dominant moeten worden beschouwd. Hij ziet daarin bij de dichter diens drang naar unanimiteit tot uitdrukking komen: ‘Tot in dit opgaan van het individu in de gemeenschap, tot in deze depersonalisatie toe verraadt zich de persoon van de dichter, die besefte dat hij schrijven moest in een tijd waarin de eeuw van het individualisme overging in die van de collectiviteit. Het was met het oog daarop dat hij voor zijn lekespel teruggreep op de wetten, de patronen der grote collectieve tradities. Dat hij daarbij voor wie luisteren wil als dichter herkenbaar blijft, bewijst zijn verbondenheid met deze spelen. Het bewijst hoezeer het hem als dichter met deze spelen ernst is geweest’ (blz. 25).
| |
Een reisdagboek van Willem de Clercq.
In de zomer van 1816 maakte de toen 21-jarige Willem de Clercq als vertegenwoordiger van de familie-firma S. en P. de Clercq een handelsreis door Duitsland en Rusland, die hem tot St.-Petersburg bracht. Onderweg hield hij een reisdagboek bij, waarvan de aantekeningen naar zijn eigen getuigenis ‘meest des avonds laat of des ochtends vroeg in de herbergen en nu en dan wel eens in den reiswagen nedergeschreven wierden’. De titel, die hij aan zijn handschrift gaf, luidt De Hollander in het Noorden of Aantekeningen op eene Handelsreize van Amsterdam na Petersburg en terug gedaan in den Zomer van 1816 (2 delen). Bijna 150 jaar na het ontstaan is nu dit reisdagboek voor het eerst in zijn geheel uitgegeven (met inleiding en toelichting) door de achterkleindochter van de schrijver, Dr. M. Elisabeth Kluit, onder de titel Per karos naar St.-Pe- | |
| |
tersburg (De Tijdstroom, Lochem z.j.; 259 blzz.; illustr.; prijs geb. f 9,90). Zoals Mej. Kluit opmerkt, moeten wij ‘de geschiedenis van de “handels-reis” niet in het journaal zoeken, die is alleen te vinden in de correspondentie met het Amsterdamse kantoor, te weten met grootvader, oom en vader’ (blz. 5). Wat wij hier aantreffen, zijn de impressies en reacties van de jonge reiziger: ‘de uitdrukkingen van het oogenblikkelijk gevoel’, zoals hij het zelf formuleert (blz. 15). De inhoud laat zich dan ook niet beter karakteriseren dan met de woorden van Mej. Kluit: ‘In het reisdagboek is iemand aan het woord, die met open ogen rondkijkt, met beide oren luistert en nadenkt over alles wat hij ziet en hoort. Hij schrijft over zeden en gewoonten, over kunst en letteren en soms over het landschap’ (blz. 5). Literaire pretentie of betekenis hebben deze notities niet, maar zij openen een verrassend uitzicht op de wijze van leven en reizen aan het begin van de 19de eeuw, terwijl zij tevens onthullend zijn voor de openheid en
intelligentie waarmee de jonge Willem de Clercq zijn grote avontuur beleefde. Het blijkt meer dan voldoende om dit reisdagboek tot onderhoudende en soms zelfs boeiende lectuur te maken. Wij verheugen ons over de uitgave daarvan. Het is alleen jammer, dat geen kaart van de reisroute (met de toenmalige grenzen) wordt gegeven, en dat geen mededelingen worden gedaan over de talloze prentkaarten die De Clercq als illustraties aan zijn reisboek heeft toegevoegd; van deze laatste zijn er in de boek-uitgave begrijpelijkerwijs slechts enkele gereproduceerd, maar een motivering van de keuze ontbreekt.
| |
Voordrachten Germanistencongres 1960 in Kopenhagen.
Onder de titel Spätzeit und Spätzeitlichkeit hebben de voordrachten het licht gezien, die in 1960 op het tweede congres van de I.V.G. (Internationale Vereinigung für Germanische Sprach- und Literaturwissenschaft) te Kopenhagen werden gehouden (Francke Verlag, Bern und München 1962; 176 blzz.). Wij vestigen in het bijzonder de aandacht op de twee voordrachten, waarmee de Neerlandistiek in deze bundel is vertegenwoordigd: Hochmut und Hochzeit bei Vondel door W.J.M.A. Asselbergs (blz. 44-51) en Die neuere Entwicklung der niederländischen Sprache in überseeischen Gebieten door Willem Pée (blz. 52-72).
| |
Emblematiek bij Frans Hals.
In een even boeiend als fraai geïllustreerd artikel in Oud Holland (jrg. LXXVI, 1961, blz. 117-152) hebben E. de Jongh en P.J. Vinken opnieuw aangetoond, hoezeer de emblematische traditie zich in de 17de eeuw niet alleen in de literaire, maar ook in de beeldende kunst doet gelden. Naar aanleiding van zijn schilderij ‘Echtpaar ten voeten uit’ (huwelijksportret van Isaäc Massa en Beatrix van der Laen) wijzen zij op Frans Hals als voortzetter van een emblematische traditie in de door hem gebruikte liefdes- en huwelijkssymbolen. De aangehaalde voorbeelden uit 16de- en 17de-eeuwse poëzie, waarin dezelfde symbolen voorkomen, doen de parallellie op treffende wijze aan het licht treden. Opmerking verdient verder, dat de zinnebeeldige elementen op het schilderij volledig in het realistische tafereel zijn opgenomen: ‘Hals volgde wat dit aangaat niet alleen zijn eigen natuur, maar ook het principe van zijn milieu, dat der Haarlemse avantgardisten uit het eerste kwart van de 17de eeuw die op eigen wijze begonnen waren om allegorieën en allegorische toespelingen te vermommen, dat wil zeggen in een modern, realistisch (of schijnbaar realistisch) pak te steken’ (blz. 137).
| |
| |
| |
Verzamelde Geschriften II van Anton van Duinkerken.
Het tweede deel der Verzamelde Geschriften van Anton van Duinkerken, uitgegeven ter gelegenheid van zijn zestigste verjaardag op 2 januari 1963 - niet 3 januari, zoals in ons vorige nummer werd vermeld - heeft thans eveneens het licht gezien (Het Spectrum, Utrecht-Antwerpen 1962; 827 blzz.; prijs geb. f 12,50). De aard van de stukken, die in deze bundel zijn opgenomen, wordt goed aangegeven door de subtitel Debat en polemiek. Wij treffen hier Van Duinkerken aan ‘in gesprek met de onzen’, zijn standpunt bepalend tegenover figuren, stromingen en opvattingen uit zijn eigen tijd, met name in de periode tussen 1920 en 1940. In zoverre kan deze tweede bundel dan ook beschouwd worden als een belangrijke documentaire verzameling uit deze periode, op literair en cultureel gebied. Maar tevens is hij méér dan dat. Want Van Duinkerken volstaat niet met een blote herdruk van zijn voornaamste studies en polemieken uit het verleden. Op bewonderenswaardige wijze is hij erin geslaagd daarvan telkens, door groepering en aanvulling, een samenhangend en verrassend goed afgerond geheel te maken. In dit verband moeten vooral de grote studies over Herman Gorter (Dichterschap en dogmatiek), Menno ter Braak (De keisteen en de stroom) en Marsman (De twijfels van de vitalist) worden genoemd. Van meer levensbeschouwelijke en deels apologetische aard zijn: Hedendaagse ketterijen (‘Verweer tegen Just Havelaar’), Christendom en Humanisme (‘Antwoord aan Johannes Tielrooy’) en Legende van de tijd (een getuigenis in 1941!). Tenslotte bevat de bundel nog een reeks kortere studies over Gerard Bruning, Joseph de Maistre, Martin Deutinger, H.W. Rüssel, François Mauriac, Gerard Walschap, Marnix Gijsen, de Vondelbiografie van J. Melles (Bij een mistekend Vondel-portret) en Louis de Bourbon (Het zoet Navarre).
W.A.P.S.
| |
Van Haeringen's Neerlandica herdrukt.
De onlangs uitgekomen tweede druk van C.B. van Haeringen, Neerlandica (D.A. Daamen, 's-Gravenhage 1962, 323 blz., prijs geb. f 14,90) biedt een ongewijzigde tekst, maar is vermeerderd met een woordregister, dat gemaakt is door Dr. L. Koelmans. Dit zal de gebruikers van het boek goede diensten kunnen bewijzen, want de onderwerpen die in Neerlandica ter sprake komen, zijn van uiteenlopende aard en er worden een groot aantal woorden en woordvormen in behandeld. De verscheidenheid van de onderwerpen die aan de orde komen, en de duidelijke en prettig lezende betoogtrant dragen bij tot de aantrekkelijkheid van de bundel, die op literatuurlijsten van studenten en M.O.-candidaten terecht geregeld geheel of gedeeltelijk voorkomt. Men kan deze heruitgave dan ook niet anders dan heel welkom noemen.
B.v.d.B.
| |
De benamingen van de ijskegel.
De Zweedse germanist Erik Rooth, die, zoals bij de Skandinavische germanisten gebruikelijk is, ook uitstekend op de hoogte is van de nederlandistiek, heeft een uitvoerige studie gewijd aan de benamingen van de ijskegel in de germaanse talen (Zu den Bezeichnungen für ‘Eiszapfen’ in den germanischen Sprachen, verschenen als deel 8 van de filologisch-filosofische reeks van de ‘Kungl. Vitterhets Historie och Antikvitets Akademiens Handlingar’, 1961). Voor de nederlandist zijn in dit boek van bijzonder belang de hoofdstukken 2
| |
| |
en 4, waarin de schrijver de gegevens uit de Middelnederlandse teksten en uit de moderne Nederlandse en Friese dialecten bespreekt. Sedert de 14de eeuw treedt kekel op, sedert de 16de (ijs)kegel. ‘In erster Linie möchte man annehmen, dass kegel eine späte, an sich natürliche Anlehnung eines etymologisch undurchsichtigen kekel an kegel... in der Bedeutung von lat. conus, meta, pyramis wäre’ (blz. 57). Intrigerender is echter, vanwege zijn verwanten in het Fries, Nederduits, Engels en de Skandinavische talen, het woord dat Hadrianus Junius in zijn Nomenclator van 1567 naast yskekele vermeldt, nl. tuckele, door Beets in het W.N.T. terecht verbeterd tot iuckele. In Nederland blijft dit woord beperkt tot het oude Ingweoonse gebied: Noordhollands jeukel, Fries jûkel, Gronings ieseukel. In Nederduitsland domineren hiermee verwante vormen zuidwaarts tot aan Hildesheim en Brunswijk, niet echter in Westfalen en Eemsland. Rooth heeft aan zijn studie een kaart toegevoegd ‘Eiszapfen’ im niederdeutschen Stammland alsmede een volledige verantwoording van zijn, door persoonlijke enquête verzamelde, dialectmateriaal. Het geheel is een voortreffelijk voorbeeld van dialectgeografisch onderzoek, zoals dat in Zweden beoefend wordt, stellig mede geïnspireerd door de Marburgse school, maar toch met een geheel eigen stijl, waardoor de fonetische en etymologische problemen meer accent krijgen dan de expansiologische. Het is voor de vakman bijna een esthetisch genoegen om een meester als Rooth met dit materiaal aan het werk te zien.
K. Heeroma.
|
|