De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd‘Trantelen’ en ‘trantel’ bij GorterHet in de titel genoemde werkwoord is te vinden in Verz. Werken II, De school der poëzie, p. 103, het adjectief eveneens daar p. 72. Overeenkomstig het voor het Woordenboek eertijds opgesteld principe, met het oog op de vele neologismen erin alle Tachtiger-poëzie buiten beschouwing te laten, zijn geen van beide genoemde plaatsen aldaar vermeld; het adjectief ontbreekt evenals in alle vroegere woordenboeken zelfs geheel. Voor een vaststellen van de betekenis der bewuste woorden kunnen wij het best uitgaan van de zoëven het eerst genoemde plaats; een beschouwing daarvan ook in ruimer tekstverband zal niet onnodig zijn. De voor ons alleen hier in aanmerking komende eerste twee strofen luiden als volgt: De grijze lucht als een satijnen waaier
die koel de lucht waait met weinige tranen,
een slappe weeke waaier, zeegrijswaaier,
die langs de wangen waait de natte tranen.
Flapperend staan de waggelende lanen
aaiende bladen, 't òpklappend geblaaier,
pralend groen waait de trantelende wanen
langs boomehage' wankelvoete maaier.
Het eerst vraagt hier de aandacht het subject in de laatste twee verzen: deze wind, in de eerste strofe naar hemel-aspect gezien als een door lucht langs de wangen bewogen waaier, en thans om wat hij hierbeneden teweegbrengt als met onvaste stap voortschrijdende maaierGa naar voetnoot1). Wat in feite hier door de dichter wordt waargenomen is een met intermitterende vlagen telkens weer van de bomen weggerukt worden van een aantal nog heldergroene bladeren, een verschijnsel dat zich ook in de voorzomer al voor kan doen na een periode van aanhoudend veel regen. Waarom de nog in hun pralend groen weggemaaide en gewaaide bladeren die dit lot treft met een ‘abstractum pro concreto’ als wanen worden betiteld laat zich licht begrijpen. Deze kleine bladwezens leven | |
[pagina 22]
| |
in de ijdele waan dat hun genieten in heerlijk jong-en-schoon zijn altijd zo voort zal duren; in werkelijkheid zullen zij straks verflenst en vertreden liggen in het nat langs de wegen. En nu de qualificatie trantelende waarmee deze genieters in een verbeelding van eeuwige jeugd gekenschetst worden naar de aard van hun gedragingen, zowel reeds aan de bomen in de wind (n.b. het activistische in ''t òpklappend geblaaier) als - ononderbroken de waan - bij het vliegen door de lucht op de wind. Gegeven de animistische conceptie is het duidelijk, dat hier gedoeld wordt op een rusteloze bewegelijkheid, waarin het intens-levenslustig tot uitdrukking komt; het gehele tekstverband suggereert de betekenis ‘dartelend’. De tijd dat ik mij voor het eerst met onze plaats hier heb beziggehouden ligt vóór het verschijnen van Woordenboek XVII afl. 17 (1956); eerst kort geleden ben ik bij hernieuwde belangstelling ertoe gekomen aldaar om te zien naar vergelijkingsmateriaal. Wat ik vond was het volgende. Onder 3) ‘Trappelende bewegingen uitvoeren’ staat op het einde: ‘In de volg. en wsch. ook in de 2e aanh. met betr. tot dansbewegingen. ‖ De maete... daer de Duitsche dans op trantelt, Hooft, Br. 4, 26 [1641]. Hei, nu mag ick domineren, Hupplen, trantlen met de voet, in Het Boek 3, 52 [1657]’. - Onder 7) ‘Op de volg. plaats wordt met trantelen wsch. een meer energieke beweging als “zwieren” bedoeld. ‖ Mijn Jongheid, ongewoon het lichaam veel te vieren, Die luste... Te springen over sloot, te zwemmen tegen stroom, Te trant'len op het ijs’ (er volgt nog: te klautren in een boom) ‘J.v. Heemskerk, in Bloemkrans van Versch. Ged. 18 [voor 1656]’. Enkele voorbeelden van een verwant gebruik waren er dus wel te vinden, maar alleen op weinig bekende plaatsen uit de 17e eeuwse literatuur; het ontbreken van soortgelijke gegevens van jonger datum scheen het vermoeden te wettigen, dat we bij Gorter te doen hadden met een gewestelijk woordgebruik. En dit bleek inderdaad het geval te zijn. In zijn jongensjaren heeft de dichter namelijk veel gelogeerd in het Friese stadje Balk, waar zijn grootvader van vaderszijde predikant was, en ook wel in Dokkum. In de autobiografie, die hij naar het bekend gebruik als groen heeft moeten schrijven, komt speciaal veel voor over Balk, vrijwel zeker dat oud stadje met zijn watergracht, waaraan het begin van Mei een herinnering bewaart. Het taalmilieu waar Gorters gebruik van trantelen uit stamt is hiermee gegeven. In de eerste plaats toch heeft het Fries naast trantelje, ‘trantelen’, ‘trappelen’, een transje met de betekenis o.m. van ‘dansen, springen’. (Frysk Wurdboek, 1956). Bovendien echter: in een gesprek onlangs naar aanleiding onder anderen van een citaat uit Theun de Vries' Anna Casparii in Wdb sub trantelen 1) ‘drentelen, slenteren’, deelde de uit Friesland afkomstige auteur mij mede, dat in het aldaar gesproken Nederlands naast deze betekenis die stond van een zich op levendige wijze bewegen, zoals bij ‘trappelen, huppelen, dansen en springen’. Vooral werd het graag gezegd van jonge paarden. Directe aanleiding was namelijk geweest een vraag mijnerzijds - zij werd bevestigend beantwoord - of in de hierna te citeren passage uit de vertaling van Toe Poe's Het witte paard (Gids 1960, p. 862) trantlend niet aequivalent was met ‘dartelend’. De Vries' verzen t.a.p. luiden, en men begrijpt hoe ze mij ook voordat ik nog iets wist van een connectie met het Fries al hadden getroffen: Wie bewondert
nog de zwier
en trantlende sprongen
van het dier?
| |
[pagina 23]
| |
Wij zien het, bij Gorter en De Vries beide een en hetzelfde frisisme op semantisch gebied. Voor wat Gorter betreft zij hier tevens vermeld, dat naar ik hoorde van drs. E. Endt die een speciale studie van diens persoon en werk maakt, juist ook het punt frisismen zijn aandacht had. Het specimen dat hij mij aanwees was er een op morphologisch gebied, II p. 285: En aan de hemelen die zoet blauw wonken
Dit wonken, voor ons aandoend als neologisme in de trant van woven voor wuifden, bleek voor een jeugdige lezer met Friese oren onmiddellijk te plaatsen als praeteritum bij het normaal-sterke winken. Als ander voorbeeld van eveneens morphologische aard zou ik aan genoemd specimen toe willen voegen het op een enkele plaats bij Gorter voorkomen van deelwoorden zonder ge-, dit in overeenstemming niet alleen met het zuiver Fries, maar ook met een gemeenzaam Fries-Nederlands. Gezet alles erop nagelezen heb ik niet, maar louter met het oog op het resulterend direct-evocatieve had ik vroeger eens deze beide voorbeelden van een praefix-loos deelwoord genoteerd: de hooge lommerde boomen (p. 101); de stronk-rommelde hei (p. 104). Mij dunkt wij behoeven er niet aan te twijfelen, of er is hier een samenspel geweest tussen de Gorter van nature eigen tendentie naar het autonoom-sensitieve en een na-werking van wat hij als jongen zovaak dagelijks om zich had horen klinken daar in Friesland en wat denkelijk toen al - immers ook bij de dichter is het kind ‘vader van de man’ - een zekere eigen bekoring voor hem heeft gehad om het expressieve.
Tot zover dan naar aanleiding van trantelende wanen; zien wij nu hoe het staat met trantele koningin op p. 72. Voor zover mij bekend pleegt men aan te nemen, dat het hier gaat om een zuiver op de klank af gecreëerd affectwoord. Bezien wij evenwel het ook in het Frysk Wurdboek niet te vinden adjectief naast trantelen, dan spreekt het onmiddellijk aan als normale analogie naar bv. wankel bij wankelen, kantel bij kantelen, en om hiermee te besluiten dartel bij dartelen. Gezien het vooral in de omgangstaal productieve van het bewuste type is het zeer goed mogelijk dat de dichter het zo kernachtig tekenend eigenschapswoord in quaestie in zijn jongensjaren wel heeft horen gebruiken in de kring van familie of kennissen in Friesland. Hoeveel op dit en soortgelijk gebied buiten het bereik van de lexicografie blijft weet ieder; het laat zich hier toevallig daaraan illustreren dat het zoëven genoemde kantel, ‘op kantelen staand’, vrij algemeen toch uit de spreektaal bekend, in het Woordenboek niet voorkomt. Voor een volledig herkennen van de hier met enige grond al te verwachten betekenis ‘dartel’ gaan wij het best uit van die strofen aan het begin waar de feestkoningin ons het eerst voor ogen wordt gevoerd. Uw voeten schopten omhoog het witte sneeuwsel,
uw ogen brandden de blauwe hemellucht,
uw haren een goudgespannen weefsel,
uw zwierende handen een roôvogelvlucht.
De oogen in u die fonkelden jong-goude,
het bloed in u vloog wentel-roowiekend om
In het gedurig omhoogschoppen met de voeten en op en neer zwierenGa naar voetnoot1) | |
[pagina 24]
| |
met de handen komt hier onmiskenbaar een zich uitvierende dartelheid van zin aan de dag, door de dichter weldra ook van binnen uit, in het om-vliegen van het jonge bloed, visueel meebeleefd. - Een bizondere vorm van het bewuste zich uitvieren zal de slotpassage brengen. De wereld was een blauwe en witte zale,
daar stond een sneeuwbed tintelsneeuw midde' in,
uw goudhoofd naar zwaanveeren ging te dalen -
lachende laagt ge, over het veld,
handblanke, blanktande, trantele koningin.
Wij moeten ons, niet misleid door de uit het voorafgaande gecontinueerde weidse statigheid der beschrijving in vs 3, goed rekenschap geven van wat zich hier afspeelt en wat voorzover het centrale moment betreft alleen door een suggestief gedachtestreepje wordt aangeduid. Op een goed ogenblik is Zij, de voetschopse, handezwierse, stil blijven staan. Gevolg gevend aan een plotseling opgekomen gril laat ze, na een inleidend meer en meer voorover buigen, zich met een opeens doòrslaan door 't zwaartepunt heen neerploffen op het sneeuwbedGa naar voetnoot1); en daar ligt ze nu, in haar volle lengte uitgestrekt, lachend van de pret om de dolle kuur die zij heeft uitgevoerd. Het is met deze laatste visie voor ogen, dat de dichter zijn feestkoningin als bekronend epitheton dat van trantele, ‘dartele’, heeft gegeven. Amsterdam. J.D. Meerwaldt. |
|