De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 10]
| |||||||||||||||||
Endogeen en exogeen taalgebruikGa naar voetnoot1)Een winkelbediende in de stad Groningen zegt tegen een klant aan wie hij nee heeft moeten verkopen: ‘Probeert u het eens bij ...., misschien kunt u daar slaan’. Als hij niet de bedoeling heeft zijn klant tot handtastelijkheden in een concurrerende zaak aan te sporen, maakt hij met het gebruik van het woord slaan in de betekenis ‘succes hebben’ een fout tegen het Nederlands van een bekende soort, die zich op een bekende manier laat verklaren. De spreker is een van de vele Groningers van wie het taalgebruik geregeld wordt door twee taalsystemen, het Gronings en het Nederlands. Deze beide taalsystemen - om die term gemakshalve maar te blijven gebruiken - verschillen uiteraard in allerlei opzichten van elkaar, maar vertonen daarnaast ook diverse aanrakingspunten. De mate waarin het Gronings zich doet gelden als Groningers Nederlands spreken loopt uiteen. Er zijn Groningers die het niet verder brengen dan een soort van zgn. Slapsma-Tiessens-proza (hij wou mij slagen ‘hij wilde me slaan’), er zijn er ook aan wie men niet zo gemakkelijk kan horen waar zij weg komen. Iemand als onze winkelbediende staat daar ergens tussen in, dichter bij de tweede groep dan bij de eerste, maar we mogen toch wel aannemen dat het Gronings hem als voertaal het meest vertrouwd is; daar is hij wel niet mee geboren maar dan toch getogen, dat spreekt hij het meest spontaan, ‘van binnen uit’ zoals men in zo'n geval wel zegt, dat is wat ik wil noemen: zijn endogene taalsysteem; het Nederlands, dat hij meer opzettelijk en bewust heeft moeten aanleren, is voor hem een exogeen taalsysteem. Deze termen hebben hun herkomst en etymologische betekenis tegen, maar ze hebben het voordeel dat ze neutraal en handzaam zijn. Er bestaat voor zo'n Groninger tussen die beide talen een verschil in gebruikswaarde. Nederlands spreken beantwoordt aan een bepaalde gedragsnorm, die voor hem niet zozeer een verworvenheid is als wel een ideaal waar hij naar streeft; hij handelt meer ernaar dan eruit. De onzekerheid in zijn gedrag die hier het gevolg van kan zijn, brengt hem gemakkelijk tot een verkeerde toepassing van de regels die hij in acht wil nemen, regels waarvan hij weet heeft - als tweetalige is hij niet alleen taalgebruiker maar ook taalbeschouwer -, maar die hij niet trefzeker beheerst. Hij is zich ervan bewust dat hij, om in bepaalde situaties aan die norm te kunnen voldoen, correcties op zijn endogene gedrag moet aanbrengen, hij moet dikwijls - heeft hij het gevoel - de leer boven de natuur laten gaan. In de gedragsvorm die taalgebruik is kan dit, zoals bekend, tot averechtse correctheid leiden. Het Groningse sloagen ‘slaan’ laat zich niet eenvoudig transponeren volgens het recept van droagen ‘dragen’, het moet slaan zijn en niet slagen. Bij iemand die aan het onsystematische van deze transpositie gefixeerd is raakt de vorm slagen als het ware geblokkeerd, hij vervangt zijn endogene slagen ook door slaan waar juist de vorm slagen correct zou zijn, hij gedraagt zich wat men noemt ‘hypercorrect’, het slaan van de winkelbediende was een geval van wat in de verklarende taalkunde hypercorrectie heet. Zo'n hypercorrectie geeft een bepaalde aanwijzing omtrent iemands endogene taalsysteem: uit het gebruik van slaan in plaats van slagen ‘succes hebben’ | |||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||
kan men afleiden dat aan het Nederlandse slaan in het Gronings slagen (sloagen) beantwoordt. Hypercorrectheid kan men dus daar verwachten waar een element a van een endogeen taalsysteem correspondeert met een vergelijkbaar element a én een daaraan niet gelijkwaardig element b in een verwant exogeen aalsysteem. Zo'n endogeen taalsysteem hoeft niet een streektaal te zijn. Voor menig Nederlander bestaat er tussen de Nederlandse omgangstaal en de Nederlandse schrijftaal een verhouding die men eveneens met de termen endogeen en exogeen kan aanduiden. Voor de schrijftaal gelden allerlei regels die men in acht moet nemen om aan - al of niet gerechtvaardigde - eisen van correct taalgedrag te voldoen, maar die regels stroken niet altijd met iemands ‘taalnatuur’. Ook hier zijn de voorwaarden aanwezig voor het optreden van hypercorrecties. Als bv. een nieuwslezer van het A.N.P. voorleest: ‘.... dat Irak wapens nodig heeft zich te kunnen verdedigen’Ga naar voetnoot1) dan is deze constructie zonder om te verklaren als een averechtse toepassing van de regel dat in de geschreven taal om behoort weg te blijven in een aantal gevallen waarin de zgn. slordige omgangstaal dat om wel gebruikt. Dit weglaten van om is hypercorrect. Een heel bekend voorbeeld is het gebruik van dan na een stellende trap van vergelijking: hij is even groot dan ik. Beschouwt men dit gebruik als hypercorrect, dan kan men eruit concluderen dat groter als (as) niet alleen volkomen correct is, maar ook moet gelden als de enige aanvaardbare constructie in het Nederlands: groter als maakt deel uit van het Nederlandse taalsysteem, groter dan is er in wezen vreemd aanGa naar voetnoot2), een opvatting die men steun kan laten vinden in het feit dat de Noordnederlandse ‘volkstaal’ groter als (as) en niet groter dan gebruikt. Ruim een eeuw geleden heeft Taco Roorda er al voor gepleit het Duitse dan na comparatief eens en voorgoed te vervangen door het Nederlands alsGa naar voetnoot3), maar dat neemt niet weg dat sommige puristen groter als nog altijd als een germanisme brandmerkenGa naar voetnoot4). De taalbeschrijver, die niet bij voorbaat een normatief standpunt wil innemen, staat in deze merkwaardige situatie voor de moeilijkheid dat hij eerst moet uitmaken of hij uitsluitend groter als zal erkennen, van die Nederlanders voor wie dit blijkbaar de endogene en groter dan een exogene constructie is, of dat hij beide constructies of misschien zelfs ook even groot dan als taalfeit zal aanvaarden. Dat laatste zal wel niemand accepteren, maar waarschijnlijk zal ook niet ieder groter als tot de enige correcte verbinding in het Nederlands willen proclameren. Er zijn vele Nederlanders die zich in het gebruik van als en dan nooit vergissen, voor wie groter dan dus endogeen is, en bovendien kan men een incidentele fout als even groot dan ook nog wel anders dan als hypercorrectie verklaren. Enige tijd geleden hoorde ik iemand in beschaafd Nederlands zeggen: ‘Ik ken hem al langer dan jij’. Uit navraag van de aangesprokene, die deze bewering in strijd achtte met de waarheid, bleek dat de spreker bedoelde: ik ken hem al langer dan jou. Uit de kindermond en ook wel uit de volksmond kan men vaak horen: hij is net zo groot / groter als mij, e.d. Met deze beide feiten zou men als volgt kunnen redeneren: langer dan jij waar | |||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||
langer dan jou bedoeld was is een geval van hypercorrectie. De spreker gebruikte jij waar het jou moest zijn, dit wijst erop dat het tot zijn endogene taalgebruik behoort om jou te zeggen waar een exogene regel jij vraagt, net zo groot als mij is dus de enige legale constructie in het Nederlands, zij het dan dat de meeste Nederlanders hun natuurlijke neigingen op dit punt zo in bedwang hebben dat ze dat nooit zullen zeggen, laat staan schrijven. Met deze redenering zal wel niemand zich kunnen verenigen. We moeten met het toepassen van die hypercorrectheidsformule blijkbaar wat voorzichtig zijn.
We hebben zoëven gezegd dat hypercorrectie kan optreden waar aan een endogeen element a exogene elementen a en b beantwoorden, waarbij a en b in het exogene systeem niet gelijkwaardig zijn. Er is ook een correspondentie denkbaar waarin die elementen a en b wél equivalent zijn. Hypercorrectie is dan natuurlijk uitgesloten. Deze verhouding doet zich o.a. voor bij de volgorde van het hulpwerkwoord en het voltooid deelwoord in de bijzin. Het Gronings bv. kent slechts de volgorde met de persoonsvorm van het hulpwerkwoord achteraan, in het Nederlands is het om het even of men zegt of schrijft: waar ze het gelaten heeft dan wel: waar ze het heeft gelaten. Er is geen verschil in betekenis, de onderlinge schikking van de beide delen is in principe willekeurig, al zal menigeen in bepaalde gevallen aan de ene of aan de andere volgorde bewust of onbewust de voorkeur geven. Maar er zijn geen vaste, bindende regels, de Nederlands schrijvende Groninger heeft de vrijheid zijn endogene gebruik in dezen te volgen, m.a.w. altijd gelaten heeft te schrijven. Helaas wordt hem deze vrijheid niet door iedereen gegund. In het tijdschrift ‘Onze Taal’ schrijft iemand: ‘Ik verander in brieven van jonge medewerkers op mijn kantoor... altijd meer als in meer dan,.... bericht worden in worden bericht’Ga naar voetnoot1). De schrijver vertelt er niet bij waarom hij dat doet, wel schrijft hij zelf even verder: ‘Ik geloof dat 't verkeerd geweest is indertijd de spelling te veranderen’, geweest is dus, de veroordeelde volgorde. Charivarius adviseert: ‘Plaats in de regel het hulpwerkwoord voor het werkwoord. Schrijf dus niet: Het is nodig dat dit toegestaan wordt, maar: het is nodig dat dit wordt toegestaan. In geval van twijfel beslisse Uw klank- en maatgevoel’Ga naar voetnoot2). Charivarius vermeldt niet waarop zijn advies berust. Er blijken in den lande veel meer taalpedagogen te zijn die van hun klerken en leerlingen de volgorde heeft gelaten eisen. Vraagt men zich af waarom zij de volgorde gelaten heeft afkeuren, dan zal het antwoord wel moeten zijn: omdat gelaten heeft voor hen als dialectisch geldt, eigen is aan wat zij voor onverzorgde, onbeschaafde taal houden. In een veel gebruikte Nederlandse grammatica staat: ‘Bij samengestelde gezegden plaatst men het deelwoord en de infinitief gewoonlijk aan het einde van de zin:.... hij vertelde dat hij ons had gezien.... Onder invloed van het | |||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||
Fries en het Saksisch plaatsen vele Nederlanders de persoonsvorm ook wel achteraan’Ga naar voetnoot1). Met die vele Nederlanders zullen wel speciaal Friezen en Saksen bedoeld zijn. Het is niet aannemelijk dat een Zuidbevelander gezien had zou zeggen of schrijven onder invloed van het Fries of het Saksisch. Hij zal dat eerder doen onder invloed van het Zuidbevelands. De volgorde gezien had is immers niet een Fries of Saksisch privilege. Het onderzoek van A. Pauwels heeft aangetoond dat de meeste Noord- en Zuidnederlandse streektalen uitsluitend of vrijwel uitsluitend die volgorde kennen, dat is wat zij noemt: de groene volgorde. Een van de uitzonderingen is het Twents, een Saksisch dialect dus. Daar heerst de andere, de rode volgordeGa naar voetnoot2). Maar globaal kan men toch zeggen: de Nederlandse volkstaal zet het hulpwerkwoord achteraan. Is het nu inderdaad zo dat Friezen en Saksen in het Nederlands de groene volgorde prefereren? Nee, dat is het niet het geval, eerder het tegendeel. De drie schrijvers van de bedoelde spraakkunst zijn alle drie Saksen, maar zij gebruiken in hun boek de rode volgorde drie keer zoveel als de groene. Daarin staan zij niet alleen. Er zijn meer Friese en Groningse auteurs die in hun Nederlands proza een opvallende voorkeur aan de dag leggen voor de rode volgorde, sommigen gebruiken die nagenoeg alleen. Het ligt voor de hand hierin een neiging te zien om zich van de streektaalvolgorde te distantiëren. Maar dan moet wel meteen worden opgemerkt, dat die rode voorkeur zich niet alleen doet gelden bij schrijvers van wie men mag aannemen dat zij er een streektaalsysteem op na houden dat niet anders dan de groene volgorde kent. Er zijn ook schrijvers die geen groen dialect spreken maar wel een hoog-rood Nederlands schrijven. Het is dus niet gezegd dat het percentage van 94% rood bij een in Amsterdam geboren en getogen publicist verband houdt met de omstandigheid dat zijn beide ouders van het Groninger platteland afkomstig warenGa naar voetnoot3), al is het dunkt me wel zeker dat een uitgesproken voorkeur voor de rode volgorde te maken kan hebben met de bedoelde neiging tot distantie van de groene volgorde in de streektaalGa naar voetnoot4). Er vallen in het Nederlandse proza in het algemeen wat het gebruik van de ene of de andere volgorde betreft nogal grote verschillen te constateren. Er zijn schrijvers die overwegend de rode volgorde schrijven, sommigen zelfs tegen de 100%, er zijn er ook met meer dan 90% groen, anderen hebben geen duidelijke voorkeur. Over het geheel genomen overweegt in het tegenwoordige geschreven Nederlands de rode volgorde, is mijn indruk, met name wat het ambtelijke, journalistieke en wetenschappelijke proza betreft. Op de hoofdpagina van de N.R.C, treft men maar zelden een groene constructie aan, van de radionieuwsdienst hoort men niet anders dan de rode volgorde, om een paar voorbeelden te noemen. In zijn hoofdstrekking is die opmerking in de geciteerde grammatica wel juist: ‘men’ plaatst inderdaad het voltooid deelwoord gewoonlijk achteraan. Opmerkelijk is dan ook dat een andere Nederlandse spraakkunst het tegenovergestelde constateert, nl. dat de persoonsvorm meestal achter- | |||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||
aan staat en dat de volgorde heeft gelaten slechts ‘een enkele keer’, ‘soms’ gebruikt wordtGa naar voetnoot1). Niet alleen lopen de schrijvers onderling soms sterk uiteen, ook bij een en dezelfde auteur vindt men wel eens tamelijk grote schommelingen in het gebruik van de groene of de rode volgorde. Dit kan in de eerste plaats een kwestie van ‘genre’ zijn. In een roman kan men in de dialogen meer groen aantreffen dan in de beschrijvende gedeelten, in een essay meer rood dan in een roman; dit kan wel een verschil geven van tegen de 50 %. In de tweede plaats vertonen opeenvolgende geschriften van dezelfde schrijver soms vrij grote verschillen. In sommige gevallen is er sprake van een steeds toenemend percentage van de ene of de andere volgorde. Een treffend voorbeeld hiervan levert het proza van de Groninger historicus J. Huizinga. Lukraak gekozen geschriften uit verschillende jaren gaven de volgende getallen: 1906: 12½% groen een gestadige stijging dus van het percentage groene volgorde. Men is geneigd zich af te vragen of Huizinga, naarmate hij meer van zijn Groningse taarmilieu verwijderd raakte (in 1915 werd hij hoogleraar te Leiden) minder de behoefte had zich van de in dat milieu gebruikelijke volgorde te distantiëren. De omgekeerde ontwikkeling vinden we bij Potgieter: in de loop van 30 jaren neemt de rode volgorde in zijn proza toe van ongeveer 30% tot aan 96%, met een duidelijke wending omstreeks 1840. ‘Lief en Leed in het Gooi’ van 1839 heeft nog bijna 70% groen, de novelle ‘Marie’ van 1840 ruim 70% rood. Het latere proza dat ik onderzocht heb komt daar nauwelijks meer onder, wel zoals gezegd nog aanzienlijk bovenGa naar voetnoot2). Deze opvallende overgang van groen op rood staat niet opzichzelf. Hij hangt samen met een verandering in Potgieters stijl in het algemeen. Smit onderscheidt bij Potgieter een jeugdstijl, de stijl van de volwassen mannelijke leeftijd en een ouderdomsstijlGa naar voetnoot3). In de jeugdstijl, zegt Smit, staat het spreken nog het dichtst bij het natuurlijke spreken, een verzorgde voordracht zonder uitzonderlijke vormcultuur. Het is de stijl o.m. van twee opstellen van vóór 1840 (één van 1834 en éen van 1837/8), die beide om en nabij de 60% groen hebben (resp. 64% en 59%). De stijl van de ‘volwassen mannelijke leeftijd’ vindt Smit in ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ (1842) en in het ‘Rijksmuseum’ (1844). Deze novellen hebben resp. 82½% en 80% rood. Van de laatste novelle zegt Smit: ‘In het Rijksmuseum heerst.... een zeer grote vormcultuur’, van ‘Het leven van Bakhuizen v.d. Brink’, van 1870, dat 87% rood heeft, dat daarin die vormcultuur nog groter is geworden. We zien dus een nauw verband tussen wat Smit noemt ‘natuurlijk spreken’ en ‘vormcultuur’ enerzijds en groene en rode volgorde anderzijds: in het natuurlijk spreken overweegt de groene volgorde, toenemende vormcultuur correleert met een toenemend hoog percentage rood. Wij stelden een in het oog vallende overgang van groen op rood vast omstreeks 1840, bij Smit valt de grens tussen jeugdstijl en volwassen stijl in dezelfde tijd. Het is in dit verband wel heel merkwaardig dat Potgieter in 1840 schrijft: | |||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||
‘.... ik wenschte, dat wij allen onze ooren scherpten, en onze tong ligt maakten, om Hollandsch, zuiver Hollandsch, niet dan Hollandsch te spreken, te schrijven, te dulden;.... de leelijke schrijftaal (zou) door eene eenvoudige, natuurlijke, ware spreektaal worden vervangen, die slechts ééne zou wezen met de toekomstige boekentaal; zeg niet pia vota, bid ik u’Ga naar voetnoot1)! Wat Potgieter zelf betreft zijn die vota dus wel pia gebleven: van die eenvoudige, natuurlijke spreektaal is hij vanaf 1840 steeds verder verwijderd geraakt. Vormcultuur valt met natuurlijke spreektaal niet te rijmen, met zóveel rode volgorde blijkbaar evenmin. Dan heeft Busken Huet, die een zoveel leesbaarder proza schrijft, Potgieters ideaal dichter benaderd. Hij schrijft in elk geval in hetzelfde jaar waarin Potgieter het tot 96% rood brengt bijna evenveel groenGa naar voetnoot2). Van de 18e-eeuwer Pieter van Woensel wordt gezegd, dat hij de levende beschaafde spreektaal schrijft, dat de natuurlijke spreektaal van zijn geschriften hem ons doet zien als een geestverwant van Betje WolffGa naar voetnoot3). In zijn Reisaantekeningen (1795) gebruikt hij vrijwel alleen de groene volgorde (ongeveer 90%). Bij Betje Wolff overweegt ook sterk het groen: drie keer zoveel als rood. Hetzelfde geldt in nog iets sterkere mate voor Aagtje Deken. In de 16e/17e eeuw zijn het de reisverhalen waarvan men zegt dat ze in een ongedwongen, natuurlijke stijl, in volkstaal geschreven zijnGa naar voetnoot4). Die van Willem Lodewijcksz, Gerrit de Veer en Jan Huygen Linschoten komen alle drie boven de 90% groen, Gerrit de Veer komt zelfs tot 97%. Nu moeten we hier wel meteen aan toevoegen dat een uitgesproken voorkeur voor de groene volgorde niet altijd samengaat met een taalgebruik dat zich als natuurlijke spreektaal, volkstaal of op een dergelijke manier laat kenschetsen en dat omgekeerd veel rood niet altijd correleert met zoiets als ‘vormcultuur’. Niemand zal willen beweren dat Hoofts prozastijl zich niet onderscheidt van die van iemand als Gerrit de Veer. Toch komt Hooft, in zijn Historiën, ook boven de 90% groen. Bredero daarentegen haalt niet meer dan even boven de 50%. Van Justus van Effen wordt gezegd dat hij in zijn Spectator de omgangstaal gebruiktGa naar voetnoot5), maar voor hem geldt hetzelfde als voor Bredero: ongeveer evenveel groen als rood. De Statenvertaling van de Bijbel, toch niet bepaald in omgangstaal geschreven, heeft 94% groen. Van de tegenwoordige schrijvers gebruikt Elisabeth Zernike, in de roman Haar Vreemdeling, bijna niet anders dan de rode volgorde: 99,2%, het hoogste percentage dat ik ben tegengekomen. Toch kan men niet zeggen dat die roman in een soort Potgieteriaanse stijl geschreven is of dat de dialogen erin ver afstaan van de gewone spreektaalGa naar voetnoot6). Het spreekt ook haast vanzelf dat het niet aangaat om iemands schriftelijk taalgebruik met extreme kwalifikaties als ‘volkstaal’ enerzijds of ‘vormcultuur’ anderzijds te typeren, alleen op grond van dit ene stijlkenmerk van de volgorde in de bijzin. Wel zou het stellig de moeite waard zijn eens na te gaan welke andere stijlkenmerken die zich misschien op soortgelijke wijze laten karakteriseren, met de groene of de rode volgorde samengaan. | |||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||
Hier komt nog bij dat we rekening moeten houden met de mogelijkheid dat, los van stilistische factoren, de rode volgorde in de loop van de tijd is toegenomen en misschien zelfs bezig is de meest gewone te worden, een ontwikkeling tegengesteld dus aan die in het Duits. Mét Van Haeringen heb ik de indruk dat dit inderdaad het geval is. Alleen geloof ik niet, zoals Van Haeringen meent, dat dit te maken zou hebben met de behoefte de spanning te verlichten die in de bijzin zou optreden als de persoonsvorm daarin achteraan staatGa naar voetnoot1). Ik geloof dat het toch eerder omgekeerd is: voor de meeste Nederlanders is nog altijd de groene volgorde de minst ‘gespannen’ constructie, d.w.z. houdt het gebruik van de rode volgorde op een of andere wijze verband met taalcultuur, met een behoefte aan stilering, met schrijftaal die zich ook in andere opzichten onderscheidt van de ongecultiveerde spreektaal. Voor de meeste Nederlanders is de groene volgorde de endogene, de rode de exogene constructie. Als we het zo zien, gaat deze volgorde-kwestie gelijkenis vertonen met de toestand van als of dan na comparatief. Die gelijkenis zou nog groter worden als zich bij die volgorde ook gevallen voordeden die we als hypercorrecties kunnen opvatten. We zouden dan nog een belangrijke stap verder kunnen gaan en zelfs tot de conclusie kunnen komen dat de rode volgorde moet worden beschouwd als in wezen on-nederlands. Welnu, die gevallen komen inderdaad voor. Voordat we erop ingaan willen we eerst nog even stilstaan bij een verschijnsel dat men in dezelfde richting zou kunnen laten wijzen. De vrijheid in schikking van de delen van een samengesteld gezegde bestaat niet alleen in de bijzin maar ook in de hoofdzin: dat moet vorig jaar gebeurd zijn / zijn gebeurd. hij zal het wel gedaan hebben / hebben gedaan. De infinitieven hebben, zijn en ook worden kunnen dus zowel voor als achter het voltooid deelwoord staan. Naast zijn hebben we de onbepaalde wijs wezen. In sommige gevallen gebruiken we die bij voorkeur: wil jij weg wezen! Het zal wel niet allén de alliteratie zijn die hier wezen de voorkeur doet geven. ‘Wil jij weg wezen’ is een typische uitdrukking van de gemoedelijke omgangstaal. Daarin gebruiken we eerder wezen, in meer gestileerde taal eerder zijn. In het Fries en het Saksisch is wezen de enige vorm, maar ook in vele ‘Frankische’ streektalen is dat zo. In het hele Nederlandse taalgebied, kan men zeggen, is wezen het meer gemeenzame ‘volkswoord’, zijn het ‘cultuurwoord’ dat uit Zuid-Nederland is opgekomen en zich, nog niet zo lang geleden, van de Hollandse cultuurcentra uit naar het Oosten verbreid heeft, vermoedelijk ongeveer tot de oud / old-isoglosse op de Veluwe. Aldus schetst Van Haeringen de situatie bij zijn en wezen. Hij schrijft verder: ‘Zo zijn er dus heel wat Noordnederlanders die “van huis uit” niet anders dan wezen kennen, en het is begrijpelijk dat ze het ook in geschrifte blijven gebruiken, zodat wezen, al is het dan zeldzaam bv. in de ambtelijke taal, nog geenszins afgedaald is tot provincialisme of moet beschouwd worden als een verouderde vorm. Ik vermoed zelfs dat de gemiddelde westelijke lezer de gro- | |||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||
tere frequentie van wezen in geschriften van oostelijke auteurs niet eens opmerkt’Ga naar voetnoot1). Ik neem aan dat Van Haeringen het oog heeft op geschriften van oostelijke auteurs in het Nederlands en vraag me dan af óf die inderdaad wezen zoveel frequenter gebruiken. Ik heb dat niet nagegaan, maar acht het bij voorbaat niet onwaarschijnlijk dat zij wezen juist zullen blijken te vermijden. Het zou me niet verbazen als er een zekere correlatie zou blijken te bestaan tussen het gebruik van wezen en het gebruik van de groene volgorde, al is die correlatie er in de dialecten niet altijd; Twente bv. heeft overwegend de rode volgorde, maar zijn is daar onbekend. Er zijn in elk geval, ook historisch, treffende punten van overeenkomst tussen de stand van zaken zoals Van Haeringen die voor zijn / wezen beschrijft en die van de groene en rode volgorde. Ik wijs er in dit verband ook nog op dat het Zuidafrikaans uitsluitend de groene volgorde heeft en als infinitief van het ‘verbum substantivum’ uitsluitend wees. Hoe dit verder zij: in één geval is die correlatie er onmiskenbaar, nl. in de constructie die we zopas noemden. Daarin sluiten de rode volgorde en het gebruik van wezen elkaar uit: we kunnen wél construeren: dat moet vorig jaar zijn gebeurd, maar niet: dat moet vorig jaar wezen gebeurd. Ik laat dit nu verder voor wat het is om dat andere punt in liet geding te brengen: het eventueel als hypercorrect te waarderen gebruik van de rode volgorde. Men komt in het geschreven Nederlands bijzinnen tegen als de volgende: dat die bespreking hier dus niet is gewettigd Ik ontleen deze voorbeelden aan een artikel van Michels, ‘Op de grens van copula en hulpwerkwoord’Ga naar voetnoot2), waarin voorzover ik weet voor het eerst op deze constructie de aandacht gevestigd is, een constructie dus waarin een ‘adjectief’, dat formele gelijkenis vertoont met een voltooid deelwoord, in de verbinding met zijn achter de persoonsvorm staat, een volgorde die bij een ‘echt’ adjectief absoluut uitgesloten is: dat hij weer eens is ziek is geen Nederlands. Nu kan men zeggen: ‘dat het publiek op koopjes is belust’ is ook geen Nederlands. Gewettigd en overtuigd zijn tenslotte deelwoorden, d.w.z. de werkwoorden wettigen en overtuigen bestaan, men kan in de beide eerste zinnen samengestelde werkwoordelijke gezegdes zien en is dus als hulpwerkwoord opvatten, al is dit kennelijk niet de bedoeling van de schrijvers, maar bij belust is dit alles niet mogelijk: belust is geen voltooid deelwoord, het werkwoord belusten bestaat eenvoudig niet, de zin staat zonder enige twijfel in de onvoltooid tegenwoordige tijd en niet in de voltooid tegenwoordige tijd, er kan hier alleen sprake zijn van een naamwoordelijk gezegde, niet van een werkwoordelijk gezegde, zijn is hier geen hulpwerkwoord maar een koppel- | |||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||
werkwoord, belust is een bijvoeglijk naamwoord of bijwoord, hoe men het noemen wil, in elk geval geen voltooid deelwoord, het mag in de bijzin dus alleen vóór is staan en niet erachter: dat het publiek op koopjes is belust is fout. Michels wil deze constructie, begrijp ik, ook inderdaad zo kwalificerenGa naar voetnoot1). Maar de vraag blijft, hoe iemand er dan toe komt was belust, is verwant, is onderlegd, is gezind, is bestemd e.d. in de bijzin te schrijven, terwijl hij toch niet is ziek, is bezig, is trots uit zijn pen of uit zijn mond zal laten komen. Michels spreekt van mechanische toepassing van een eenmaal ontdekte, maar slechts half begrepen ‘regel’ die tot wat hij noemt ‘onnatuur’ leidt en oorzaak is van deze ontsporing, de ‘regel’ nl. dat in de bijzin het vervoegde hulpwerkwoord zijn plaats vóór het deelwoord behoort te krijgenGa naar voetnoot2). Deze verklaring komt er op neer, dat men het gebruik van de ‘rode volgorde’ in zulke gevallen als hypercorrect beschouwt. En dan kan men op dezelfde manier redeneren als bij als en dan, met als conclusie dat de groene volgorde van hulpwerkwoord en voltooid deelwoord in het Nederlands moet gelden als de enige aanvaardbare volgorde, en dat de andere, de rode volgorde, feitelijk buiten het Nederlandse taalsysteem valt. Nu zijn er met als/dan verschillende punten van overeenkomst: groter als en bericht worden werden door de geciteerde Onze-Taal-schrijver beide verworpen, groter als gaat wel door voor een-germanisme, de groene volgorde is ook wel als zodanig veroordeeldGa naar voetnoot3). Voor verzorgd taalgebruik wordt groter dan geëist, we hebben gezien dat voor velen de rode volgorde inherent is aan beschaafde, verzorgde taalGa naar voetnoot4). De volkstaal kent intussen alleen groter als én de groene volgorde. Er is dus wel het een en ander te zeggen voor de opvatting dat was belust e.d. hypercorrecte constructies zijn, te meer als men kan vaststellen dat zich deze constructie met name voordoet bij schrijvers met een duidelijke voorkeur voor de rode volgorde bij hulpwerkwoord en voltooid deelwoord. De vraag is echter: is de constructie was belust inderdaad fout? Zo niet, dan kan men ook niet spreken van hypercorrectie, want hypercorrectie is altijd in strijd met het gebruikte taalsysteem. Zo ja, dan moeten we constateren dat niet alleen Nederlands schrijvende Groningers en Friezen zich eraan schuldig maken, maar ook geleerde, zeergeleerde en hooggeleerde neerlandici, Prof. Michels niet uitgezonderd. Een van hen schrijft: ‘dat er in de vrouwen zo een weergaloze zoetheid is gelegen’Ga naar voetnoot5). Als we een dergelijke uiting niet zonder meer als in strijd met het Nederlandse taaleigen terzijde schuiven - en ik geloof dat we dat niet kunnen doen - dan rijst er een heel ander probleem, een probleem dat niet alleen van | |||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||
stilistische, maar ook van zuiver taalkundige aard is, omdat het ingrijpt op de in onze grammatica gebruikelijke onderscheiding van adjectief en voltooid deelwoord, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord, naamwoordelijk en werkwoordelijk gezegde, en wat daar verder mee samenhangt. Dit probleem is niet in een handomdraai op te lossen. Ik kan er niet uitvoerig op ingaan, maar wil er toch nog wel graag iets van zeggen. Wanneer we de genoemde constructie als goed Nederlands erkennen, dan vervalt daarmee de mogelijkheid om een woord als gelegen, op deze wijze gebruikt, met het criterium van de verplaatsbaarheid t.o.v. de persoonsvorm te onderscheiden van een woord als geslaagd in hij is erin geslaagdGa naar voetnoot1). Daarmee hoort gelegen natuurlijk nog niet tot de categorie van het voltooid deelwoord, maar ook niet tot die van een adjectief als ziek. Ik denk verder aan de constructie met een voornaamwoordelijk bijwoord. Prof. Brachin heeft erop gewezen dat er in het Nederlands drie adjectieven zijn die zich wat de plaatsing van het voornaamwoordelijk bijwoord betreft onderscheiden van alle andere adjectieven, nl. klaar, bezig en nodigGa naar voetnoot2). Bij deze drie kan nl. het voornaamwoordelijk bijwoord in zijn geheel vóór het adjectief staan: hij is ermee klaar tegenover: hij is er ziek van, trots op, blij mee, enz. In de reacties op zijn vraag naar een verklaring van dit verschijnsel zijn er nog een paar van die woorden meer genoemdGa naar voetnoot3) en hun aantal laat zich met nog wel enkele uitbreidenGa naar voetnoot4), tot met elkaar een stuk of vijftien, maar het worden er makkelijk over de honderd wanneer men verwant, gezind, belust enz., die pseudo-deelwoorden zullen we ze maar noemen, ook zonder meer tot de adjectieven rekent: dat is eraan verwant Deze eigenschap hebben de pseudo-deelwoorden echter niet alleen gemeen met voltooide deelwoorden (hij is erin geslaagd, ervan teruggekomen, enz.) èn met adjectieven als klaar, bezig en nodig, maar ook met allerlei andere woorden en woordgroepen in verbinding met zijn: hij is erop uit | |||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||
met andere woorden: het zijn niet alleen de pseudo-deelwoorden die op dit punt aan de kant van de ‘echte’ deelwoorden staan. Wanneer we nu, behalve op
en ook nog rekening houden met de mogelijkheid dat vele van de pseudo-deelwoorden, die van oorsprong inderdaad grotendeels deelwoorden zijnGa naar voetnoot2), in bepaalde opzichten een participiale valentie bewaard hebben die zich synchronisch bezwaarlijk laat systematiseren, dan krijgen we een zeer complex geheel van grammaticaal-syntactische en morfologische eigenschappen waarin men moeilijk bepaalde correlatie-reeksen kan aanwijzen, m.a.w. de woordklasonderscheiding van bv. adjectief, bijwoord en deelwoord wordt er niet eenvoudiger opGa naar voetnoot3). Een van de dingen die in onze beschrijvingssystematiek moeten meespelen is de zgn. plaatscategorie, maar dat is stellig niet het enige. Ik had ook kunnen schrijven: mee moeten spelen. Ook dat is een kwestie van woordschikking. Er is op dit punt veel vrijheid in onze taal, ook bij andere samengestelde gezegdes dan waartoe wij ons in hoofdzaak beperkt hebben, bv. bij krijgen, zien, laten, staan, liggen, blijven e.d. met ‘voltooid deelwoord’ en de onbepaalde wijs + te in verbinding met zijn, waarbij, althans in de schrijftaal, ook twee volgordes gebruikelijk zijnGa naar voetnoot4). Gedeeltelijk hangen deze volgorde-kwesties met elkaar samen. In vele gevallen is de ene of de andere of soms ook nog een derde een kwestie van gemeenzame omgangstaal, van ‘volkstaal’ enerzijds of van meer gestileerde taal, cultuurtaal anderzijds, van endogeen of exogeen taalgebruikGa naar voetnoot5). | |||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||
We hebben gezien dat men zulke verschijnselen niet altijd als stilistische varianten kan afdoen maar ze op een gegeven moment als linguistische gegevens moet waarderen, d.w.z. dat de taalkundige onderzoeker niet kan beginnen met de feiten te nemen zoals ze zijnGa naar voetnoot1), maar voor een zowel verticaal als horizontaal zo sterk gelaagde taal als het Nederlands eerst moet bepalen hóe die feiten zijn, voor hij ze kan gaan beschrijven. Haren (Gr.). A. Sassen. |
|