De Nieuwe Taalgids. Jaargang 56
(1963)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[Nummer 1]De zonden van TheophilusTientallen Marialegenden zijn een karakteristiek deel geweest van het laatmiddeleeuwse volksgeloof, in de lage landen zo goed als elders. Het woord ‘legende’ heeft voor moderne oren een klank van fraaie onwaarheid: fraai wegens de eerbiedwekkende ouderdom en de eventueel te bespeuren diepere zin; ónwaar in de orde van het feitelijke. Maar een middeleeuwer had zijn eigen oren, vandaar dat hij zijn Marialegenden niet fraai vond maar waar, of hoogstens fraai om hun waarheid; zoals nieuwsberichten voor ons, behoorden ze tot de realiteit van zijn bestaan. In preek of traktaat als exempel gebruikt, dienden ze dan ook niet als illustratie of parabel, maar tot bewijs. Een speciaal soort bewijs voor een speciaal soort feiten, wonderen genaamd. Uiteraard was voor het wonder als zodanig ieder bewijs overbodig. Bij de volstrekte erkenning van Gods almacht en de haast even volstrekte onkunde inzake natuurwetten, lag het mirakel om zo te zeggen voor de hand. Te twijfelen aan het vanzelfsprekende is voorrecht en kenmerk geweest van een latere tijd. In de veertiende eeuw was nog álles mogelijk, maar ook toen vond men niet al het mogelijke waarschijnlijk, niet al het waarschijnlijke waar. Evenals trouw, moest ook het wonder blíjken. Verheven maar ongrijpbaar zweefde het als een theoretische, of liever theologische zekerheid zo lang men het niet handtastelijk verwezenlijkt zag in de aardse praktijk. Gebeurde dit wel, dan werd het evangelie niet enkel bevestigd - dat was onnodig -, maar voortgezet tot in de eigen tijd. Iedereen wist dat God-zelf in een stal ter wereld was gekomen als zoon van een maagd; iedereen wist dat Hij na Zijn kruisdood was opgestaan en ten hemel gevaren. Het éen zowel als het ander mocht een gróot wonder heten; maar, met alle respect, het was lang geleden, ver van huis, en niet voor herhaling vatbaar. De wonderen uit de Marialegenden zijn kleiner van allure, ze hebben echter het voordeel van hun veelvuldigheid. Toch is het niet zo, dat de kwantiteit moet vergoeden wat hun aan kwaliteit ontbreekt. Integendeel, hun kleinheid zelf heeft een wezenlijk belang. Wat ze aan bovennatuurlijke dimensie schijnen te missen, is in de natuurlijke orde aanwijsbare winst. Ze zijn niet het uitzonderlijk lot van enkele uitverkoren zielen, maar vallen geheel binnen het levenspatroon van de gewone mensen in dorp en stad: een scholier, een herdersdochter, een oude ridder, een arm vrouwtje, een dief, een ‘slecht clerc’, een jonge monnik. Ze vinden niet plaats in het Heilige land maar vlak naast de deur, niet op het snijpunt der eeuwen maar verleden jaar of de vorige week. Dat de Moeder Gods bij machte is, rechtstreeks of door Haar voorspraak, redding te brengen aan een ziel-in-nood, is herhaalbaar tot in het oneindige en belooft iedereen onder vervulbare voorwaarden een gerede kans. In de Marialegenden wordt het wonder actueel en algemeen, om niet te zeggen alledaags: het is het kleine wonder voor de kleine man. Juist daarom mag het géen wonder heten dat men ze maar zo zelden heeft aangewend als groot literair motief. Hun anekdotisch karakter beperkt hun mogelijkheden. Van Maria uit beschouwd, kan enkel de hoeveelheid het overtuigende, althans overstelpende bewijs leveren van Haar bijzonder aandeel in het menselijk heil. Maerlant had dan ook groot gelijk toen hij een hele reeks van deze legenden opnam in zijn ‘Spieghel historiael’. Gezamenlijk immers vormen ze een soort kroniek van Maria's handelingen; Zij is de enige constante in een voortdurende wisseling van tijd en plaats, van toestanden en personen. Maar stuk voor stuk bezien, als het lotgeval van een enkele mens aan wie Gods | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genade door Maria's bemiddeling openbaar werd, blijken ze zó incidenteel dat ze zich laten samenvatten in éen simpele zin. Aldus: Er was eens een non die het klooster ontvluchtte om haar jeugdliefde te volgen, zeven jaar met hem leefde, daarna verarmd en verlaten zeven jaar zorg droeg voor haar twee kinderen, tenslotte uit berouw terugkeerde en toen zag dat Maria al die tijd haar taak had waargenomen. Dat is de hele ‘Beatrijs’. Er was eens een priester die uit gekwetste machtsbegeerte zich contractueel aan de duivel verkocht, hoog in aanzien kwam, later hevig berouw betoonde, en door Maria's hulp zijn gezegelde brief en zijn zieleheil terugkreeg. Dat is de hele ‘Theophilus’. Er was eens een jonge vrouw, beledigd en vereenzaamd, die in arren moede de duivel te hulp riep, met hem een werelds leventje leidde, Maria echter nooit geheel verloochende, op het kritieke ogenblik dan ook gered werd, en daarna voorbeeldig boete deed. Dat is de hele ‘Mariken van Nieumeghen’. Al het overige is literatuur. Teruggebracht tot z'n wezenlijke kern, ontdaan van alle bijkomstigheden, heeft elk geestelijk epos of mirakelspel aan veertig, vijftig woorden genoeg. Dat wil natuurlijk niet zeggen dat de meeste Marialegenden in zo'n beknopte vorm zijn overgeleverd. Ook de anekdote is een literair genre met eigen eisen; en bovendien: de geloofwaardigheid van het mirakel vergt zo mogelijk de vermelding van naam, tijd en plaats. Zo mogelijk: want geen veertiende-eeuwer hield ‘Er was eens’ voor een kenmerk van verhalen die men niet gelooft. De lapidaire samenvatting van de genoemde grote Marialegenden heeft een onverwacht voordeel. Beter nog dan uit de dichtwerken zelf blijkt hier hun innerlijke structuur. Geen opbouw in vijven, zoals men onder de invloed van het klassieke drama wel heeft gemeend, maar ná een meestal wel apart te onderscheiden inleiding een opbouw in zessen, een onmiskenbaar dubbel drietal, dat om z'n spel van 2, 3 en 7 opmerkelijk genoeg is in een periode van zo welbewuste getallensymboliek: eerst motivering, zondeval, en resultaten; dan berouw, verlossing, en besluit. Elk drietal is in zichzelf een logische en psychologische eenheid, en de twee drietallen samen vormen een organisch geheel vol eenvoud en evenwicht; of liever: tegenwicht. Want wel heerst er een zuiver parallellisme, aangezien het tweede drietal in z'n volgorde het eerste nauwkeurig herhaalt; maar tezelfdertijd is er ook een zuiver contrast, aangezien elk drietal in een eigen zedelijke toonaard staat. Eerst de oorzaken, feiten en gevolgen van het kwaad: mineur; dan de oorzaken, feiten en gevolgen van het goede: majeur. Het is een schema dat men fundamenteel mag achten voor elk Maria-wonder, al volgt daaruit natuurlijk niet dat in de praktijk des literairen levens elk onderdeel altijd evenzeer tot z'n recht is gekomen of zou moeten komen. Bij de ‘Beatrijs’ laten de zeven onderdelen zich uitstekend aangeven; de grenzen vallen uiteraard meestal samen met aangebrachte sierletters, al zijn deze veel talrijker en al zou men die in éen geval graag enkele regels verder hebben gezien: liever namelijk bij vs. 401 dan bij vs. 397:Ga naar voetnoot1)
Dus hadden si tale ende wedertale.
Si reden berch ende dale.
In can u niet ghesegghen wel
400[regelnummer]
Wat tusschen hen tween ghevel.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Si voren alsoe voert
Tes si quamen in een poert
Die scone stont in enen dale.
In de onderstaande tabel zijn de zeven gedeelten van de ‘Beatrijs’ aangegeven met plaatsing, verzental, en percentage van het geheel:
Wat in deze cijfers treft, is allereerst de kortheid van de inleiding; dan de tamelijk evenwichtige plaats van de scheiding tussen eerste en tweede helft, en tenslotte bovenal de uitvoerigheid van de beide motiverende gedeelten, die tezamen - met 516 van de 1038 versregels - bijna zo lang zijn als heel de rest van het gedicht. Bij de ‘Theophilus’ corresponderen de sierletters veel minder met de essentiële indeling, al markeert die van vs. 313 duidelijk het einde van de inleiding, die van vs. 653 het einde van de zondeval, en die van vs. 751 de grens tussen de eerste en de tweede helft. Met enige inschikkelijkheid kan men voorts nog de sierletter van vs. 391 als merkteken erkennen, hoewel een scheiding bij vs. 379 of vs. 412 juister zou zijn. Verderop evenwel, in de tweede helft, is het uitgesloten, gebruik te maken van een sierletter. De scheiding tussen motivering en verlossing kan hier immers uitsluitend liggen bij vs. 1243, de eerste komst van Maria: Hine hadde ghedaen maer .XL. dage
Van sinen sonden die claghe,
1245[regelnummer]
Van sinen sonden, die groet waren,
Dat hi eiken mochte vervaren,
Ende Onse Vrouwe quam alsoe saen
Daer na tnachs te hem ghegaen -.
Evenzo kan men de grenslijn tussen verlossing en besluit alleen trekken ná het miraculeus terugkrijgen van de gezegelde brief, dus bij vs. 1676: Hem dochte dat hi was ontgaen
Den viant, diene hadde ghevaen
Soe over sere in siere ghewelt,
1675[regelnummer]
Tiersten dat hi den brief helt.
Alsoe die aventure ghelach,
Des anders daghes waest scoen dach,
Dat men vierde van ghewerke,
Ende alle die lieden waren ter kerken.
Op déze hoogtijdag begint de schuldbelijdenis van Theophilus, en zijn boete- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
doening. Aldus beschouwd, blijkt dit gedicht te zijn samengesteld uit de volgende zeven onderdelen:
Het resultaat van deze analyse is onmiskenbaar: de inleiding heeft een onevenredige lengte, de beide helften met 438 en 1104 versregels zijn in hoge mate ongelijk, en zelfs indien men de inleiding aan de eerste helft toe voegt, blijft nog de tweede helft anderhalf maal zo groot. Ook de motiveringen zijn opmerkelijk ongelijkmatig: 78 regels voor de zondige begeerte, 492 regels voor het berouw. In geringer graad, maar toch nog duidelijk, is deze ongelijkmatigheid ook aanwezig bij de beide delen II, de feitelijke kritieke handelingen: val enerzijds, verlossing anderzijds: 262 en 433 versregels. Bij de ‘Mariken van Nieumeghen’ is de indeling bijzonder duidelijk, al zijn er meer taferelen dan zeven. De grens tussen de eerste en de tweede helft ligt m.i. daar waar Mariken na ‘omtrent vi. iaren tHantwerpen’ te hebben gewoond, het verlangen voelt ‘om haeren oom en haer ander vriendekens in den lande van Ghelre te besoeken’ (vóor vs. 646). De samenstellende delen van dit spel zijn dan aldus:
Hier zijn de beide helften weer van een vergelijkbare omvang, maar met de grootste uitvoerigheid in het begin, wat vanuit dramatisch oogpunt niet zonder belang is. Karakteristiek is de betrekkelijke kortheid van de beide motiveringen: 112 en 81 versregels, in verhouding tot de betrekkelijke lengte van de speelbaarder delen: val en verlossing: 172 en 165 regels, en de zeer omstandige uitbeelding van de gevolgen: telkens langer dan de twee voorafgaande delen bijeen. Het parallellisme is hier tot in de cijfers aanwijsbaar, of liever: bewijsbaar. Een onderlinge vergelijking van de drie werken leidt onmiddellijk tot de conclusie van hun verschillende structuur, stuk voor stuk; er is geen parallellisme | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te vinden in de opbouw van de twee epische gedichten, waarvan het dramatische zich dan zou onderscheiden. De opmerkelijkste overeenkomst ligt in de evenrediger architectuur van de ‘Beatrijs’ en de ‘Mariken’ tegenover het hinderlijk ongelijkmatige van de ‘Theophilus’. Het is echter de vraag, of wij de anonieme auteur van de ‘Theophilus’ op deze manier wel zijn volle kans gunnen, en of de gebleken onevenredigheid zich uit een ander oogpunt beschouwd niet tot wat zinrijker evenredigheden laat herstellen. De dichter heeft zijn aandacht het langst besteed aan de motivering van de ommekeer, dus aan zielenood en berouw, en neemt nu ook ónze aandacht bijna vijfhonderd versregels lang dáarvoor in beslag. Men kan dit feit niet over het hoofd zien, al volgt daaruit nog niet dat men het positief zou moeten waarderen. Maar wie bereid is, dit centraal geplaatste, dominerende gedeelte enigszins los te maken uit z'n drievoudig verband en het als een afzonderlijke eenheid te erkennen; wie bovendien de drie samenhangende onderdelen betreffende het begeerde, het verrichte en het beloonde kwaad wegens hun geringe omvang bijeen voegt, die ziet inderdaad een opmerkelijk evenwichtige, bijna symmetrische structuur ontstaan, die als volgt kan worden omschreven en aangeduid:
Maar al verscherpt dit vijfdelige schemaGa naar voetnoot1) ons inzicht in de waarschijnlijke bedoelingen van de auteur, het heft het zevendelige dat erachter schuil gaat, bepaald niet op. De verkorting van sommige eenheden tot bijzaken, en de uitbreiding van andere tot hoofdzaken moge een belangrijk psychologisch gegeven zijn, als structurele onderdelen van een onverbrekelijke reeks behouden ze noodwendig hun plaats en hun functie, en daarmee tevens hun waarde als hulpmiddel bij het onderzoek naar de organische samenhangen binnen elk kunstwerk afzonderlijk. Er bestaan echter nog andere factoren en facetten, die de drie besproken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werken wel of niet gemeen hebben; en het is goed die eerst in ogenschouw te nemen. Wat de tijd van ontstaan betreft, behoren de ‘Beatrijs’ en de ‘Theophilus’ waarschijnlijk tot de veertiende eeuw, de echte late middeleeuwen dus, terwijl ‘Mariken van Nieumeghen’ dagtekent van omstreeks 1500, de rederijkerstijd. Naar het genre beschouwd, zijn de eerste twee als verhalende gedichten formeel verwant en staat het derde als toneeltekst apart. Ziet men naar de hoofdpersoon, dan behoren Beatrijs als non en Theophilus als priester beiden tot de geestelijke stand, terwijl Mariken het in dit opzicht niet verder brengt dan tot nichtje van een pastoor. Maar ook kan men zeggen dat de eerste en derde, als jonge vrouwen die met een minnaar de wereld intrekken, psychologisch verwant zijn, terwijl Theophilus als manspersoon van middelbare leeftijd terzijde staat. Veel essentieels ligt hier evenwel niet in: het lot van Theophilus laat zich denken ook al was hij nog jong en geen priester, het lot van Mariken al was zij geen leek. Ziet men evenwel naar de motieven, dan verhelderen tegenstelling en overeenkomst zich ten zeerste: enerzijds een langdurige onweerstaanbare verliefdheid, anderzijds bij Theophilus en Mariken gelijkelijk wrok om een zekere miskenning. Ziet men naar de zondige daad, dan vindt men enerzijds het breken van een kloostergelofte maar zonder geloofsverlies, anderzijds bij beiden gelijkelijk contact, zelfs contract, met de duivel en een meer of minder volstrekte verloochening van het christendom. Ziet men naar de gevolgen, dan vindt men bij Beatrijs een typisch vrouwelijk geluk en typisch vrouwelijk leed om man en kinderen, bij de twee anderen daarentegen wereldse voorspoed, gewaagde avonturen en schaamteloos genot. Reeds nu is de innerlijke verwantschap van de ‘Theophilus’ met de ‘Mariken van Nieumeghen’ onmiskenbaar, evenals de afzonderlijke positie van de ‘Beatrijs’; door vergelijking van de overige drietallen onderdelen wordt dit verder bevestigd. Want ziet men naar het berouw, dan komt dit bij Beatrijs heel geleidelijk in en door haar ellende, bij Theophilus en Mariken juist ondanks hun aardse weelde, bij hem wel een beetje zó maar, tenzij men denkt aan het vorderen van de leeftijd en het naderkomen van de dood; bij háar plotseling door het zien van het stichtelijke wagenspel, maar toch ietwat voorbereid door heimwee naar haar land van herkomst. Wat de verlossing betreft: daarvan kan men bij Beatrijs nauwelijks spreken; ondanks haar zondige leven is zij nooit een verlorene geweest, haar wonder heeft niet het karakter van een schokkende gebeurtenis maar van een onveranderlijke toestand, veertien jaar lang, en het bestaan daarvan merkt zij pas als haar terugkeer die beëindigt. Bij Theophilus echter is er een gezegeld contract met de duivel, dat Maria hem op wonderbaarlijke wijze terugbezorgt; bij Mariken de wraakneming van Moenen die haar hoog opvoert en ter aarde laat vallen, hetgeen zij op wonderbaarlijke wijze overleeft. En wat tenslotte de afloop betreft: de zonde van Beatrijs wordt alleen haar biechtvader bekend en al maakt hij de feiten publiek, haar persoon blijft ongenoemd zodat zij in haar kloosterlijke anonimiteit rustig voortleeft tot haar vrome dood. Maar én bij Theophilus én bij Mariken is tegelijk met de zondige daad ook de zondige persoon algemeen bekend geworden, waardoor het verdere bestaan wel het karakter moet krijgen van een openbare boetedoening, drie dagen en nachten bij de een, jarenlang blijkbaar bij de ander. De voortreffelijkheid van de Beatrijs-figuur vergt geen nader betoog: haar motief is het sterkst en het nobelst; haar zonde het kleinst; haar winst is van gewoon-menselijke dus vergankelijke aard; haar berouw een begrijpelijk zielsproces, gestimuleerd door haar ellende; haar verlossing evenzeer mysterie als | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
mirakel, en haar boetedoening na haar biecht een zaak van God en haar alleen. Ook bij Mariken bestaat er een duidelijke eenheid van karakter en handelingen, al verwijdert men zich verder en heftiger buiten de natuurlijke orde: haar motief is minder gunstig, ofschoon begrijpelijk en overtuigend genoeg; haar zonde veel groter; haar wereldse winst buitensporig; haar berouw een afgrondelijke zelfherkenning door het wagenspel van Mascheroen, en haar boetedoening opnieuw een hele reeks openbare gebeurtenissen: een pelgrimstocht naar de paus te Rome en een langdurige penitentie met ijzeren ringen om hals en armen in een klooster te Maastricht, welke penitentie niet zonder een nieuw wonder beëindigd wordt. Inzake de innerlijke samenhangen blijkt de ‘Theophilus’ verreweg het zwakst. Het schijnt wel alsof de volijverige schrijver - of misschien afschrijver - de stof op elk punt heeft uitgebreid en verfraaid, zonder zich rekenschap te geven van de consequenties, en dus ook zonder zich te vrijwaren voor storende tegenstrijdigheden. Om zijn hoofdpersoon belang te verschaffen in de ogen van luisteraar of lezer, maakt hij hem in een breedvoerige inleiding tot een maximale deugdheld: godvruchtig, wijs, mild, hulpvaardig en bescheiden: Woudic al sine doeghden vertellen
Ic soude u te sere quellen (vs. 123-124).
Zó rijk aan gaven is Theophilus, dat men hem kiest tot opvolger van de gestorven bisschop wiens vertrouwdste raadgever hij was geweest; zó rijk aan ootmoed, dat hij zich voor deze hoge functie onwaardig acht. Aandrang noch bedenktijd kan hem doen weifelen in zijn afwijzing (vs. 265-312). Het is wel duidelijk dat iedere deugd méer zijn zedelijke val des te minder begrijpelijk maakt. Is op zichzelf karakterloosheid bij een karaktervast man al een contradictie, vreemder nog wordt het gedrag van Theophilus als men let op zijn oogmerk. Hij wordt belasterd en achtergesteld, hij heeft geen gezag bij de nieuwe bisschop, hij lijdt geldelijk verlies en de mensen betonen hem niet meer de gewende eerbied. Maar wat dan nog? Zijn dat nu zaken om ziel en zaligheid voor op het spel te zetten indien men over de eigenschappen van een Theophilus beschikt? Van tweeën éen: zo reageert geen man van zijn innerlijk gehalte, óf dit gehalte zelf is van oudsher meer doublé dan goud. Terwijl hij het meerdere heeft afgewezen toen hem dit binnen kerkelijk bestel werd aangeboden, ja opgedrongen, waagt hij om het mindere te herwinnen zich nu aan alle hulpmiddelen van de zwarte kunst. Toch mag men het onlogische in dit verband niet het enig beslissende achten; in psychologische zin immers is behoud vaak wezenlijker dan verrijking, en verlies van gedroomde grootheid lichter te aanvaarden dan schade aan klein bezit. In psychologische zin is ook nederigheid die men zelf betoont, iets geheel anders dan vernedering door derden. Maar zelfs als men de onbekende middeleeuwse auteur dit voorschot op moderner mensenkennis niet misgunt, blijft er een storende onevenredigheid van middel en doel. In de latere ontwikkeling van het Theophilus-motief tot Faust-motief vindt men een duidelijke grensoverschrijding: de levensmogelijkheden, door de mens beoogd, door de duivel beloofd, doorbreken de gemene maat. Dan is de winst de zonde waard. Zelfs bij Mariken is dat al enigermate zo, al betreft het daar meer een plezierige bijkomstigheid dan een tevoren gesteld verleidelijk doel: als Mariken de duivel aanroept, heeft ze geen flauw idee van het werelds vermaak dat haar wacht. Wat in Theophilus hindert, is niet zo zeer dat hij maar weinig begeert, als wel dat hij voor zo weinig zo véel betaalt, en behalve de duivel zelf nog heel de omhaal van een jood als intermediair, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een nachtelijke zwarte bijeenkomst, de afzwering van het christelijk geloof en het overhandigen van een gezegelde brief nodig heeft voor een doodgewone zaak van maatschappelijk aanzien, waaraan elk spoor van het bovennatuurlijke ontbreekt. Much ado about nothing. Want áls dan het gewenste eerherstel plaats vindt, alreeds de volgende dag (vs. 653), dan acht de schrijver - althans de afschrijver - het gepast ons ijlings te verzekeren dat dit Gods eigen werk is, zodat we vooral niet aan enig vlot succes van de juist hiertoe te hulp geroepen duivel mogen denken: Al waendi dat die viant dede,
Ende was biden viant niet,
710[regelnummer]
Al waendi dat bi hem gheschiet.
Maar hiermee heeft heel die uitvoerige en in cultuur-historisch oogpunt hoogst opmerkelijke passage van jodenverachting en zwarte magie (vs. 383-652) haar functie en zin verloren. In plaats van een noodzakelijk onderdeel in de dramatische gang van handelingen en gebeurtenissen, is dit alles een overbodige bijzaak geworden. De lezer mag zich erover beklagen, dat hij 270 regels aandacht heeft moeten besteden aan allerlei hocus-pocus die op het beslissende moment geen enkele invloed blijkt te hebben; en met meer recht nog beklaagt hij Theophilus, die zich nacht na nacht heeft afgesloofd met jood en duivel, terwijl er helemaal niets anders nodig zou zijn geweest dan een paar dagen geduld. Het eerherstel van Theophilus is dus door Gods hand ontstaan; de eindelijke welwillendheid van de nieuwe bisschop jegens Theophilus is aan een hemelse ingeving te danken; maar dan is er, goed beschouwd, ook niets meer mis behalve dat Theophilus zelf van heel deze goddelijke achtergrond niets afweet en nog een overbodig contract met de duivel arm is. Opnieuw echter stelt de tekst ons voor een vreemdsoortige inconsequentie: Theophilus gedraagt zich namelijk allerminst als iemand die door Góds gunst zijn maatschappelijk aanzien heeft herkregen, integendeel, als een compleet en veelzijdig zondaar die in de wereld alles geniet wat de duivel daar maar te bieden heeft: 735[regelnummer]
Want hi doet al dat sijn vleesch begheert,
Ende es worden soe verweert,
Ende oec van hem zelven soe ontbonden,
Dat hi en acht op ghene sonden.
Zulke gedragingen, hoe beknopt en kies ook meegedeeld, staan als feit boven iedere twijfel, ook wel bij minder legendarische priesters uit de middeleeuwen; het probleem begint dan ook pas als de auteur - en op diens gezag de lezer - zich bezig houdt met de verklarende oorzaak: de mens? de duivel? of God? En dan God en duivel niet op z'n moderns gezien als aanduidingen van ethisch absolutisme, maar met echt-middeleeuwse ogen: elk als een fikse realiteit. Aan te nemen, dat de bisschop in zijn gewijzigde houding jegens Theophilus handelt volgens Gods bevel, terwijl Theophilus tezelfdertijd onder de invloed staat van de duivel, is ook maar een uitweg die doodloopt: want hoe heeft een vrome, god-getrouwe bisschop jaar in jaar uit bij zijn intiemste medewerker al die wereldse uitspattingen kunnen aanschouwen zonder argwaan, kunnen dulden zonder protest? In zulke omstandigheden is het veel minder begrijpelijk dat zijn superieuren dit hebben goedgevonden, dan dat Theophilus zelf er tenslotte schoon genoeg van krijgt. Iedere dag verboden vrucht verveelt. Zijn berouw evenwel mag van de dichter opnieuw geen ménselijke gemoedsbeweging naar God toe zijn, maar wordt voor de zoveelste maal verklaard van God uit, als een blijk van Gods almacht en genade: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Alse Theophilus hevet ghelevet
Dit leven, daer hi in sere snevet,
Beide ghesnevet ende ghedoelt,
Doen gaf hem God dat hi ghevoelt,
755[regelnummer]
Ende God maecte hem cont,
Over ene corte stont
Maeckede Hi hem cont ende leidem te voren,
Dat hi die edel ziel hevet verloren
Ende hem sal staen te sine
760[regelnummer]
Ewelike in die helsche pine,
In die pine, in die ellende,
Ewelijc duerende sonder ende.
Dus goet es God ende dus ghenadech
Ende in ghenaden dus ghestadech -.
En alsof dit met z'n kinderlijke herhalingen niet genoeg is, wordt ook in vs. 937 Gods invloed op de nog altijd aan de duivel uitgeleverde Theophilus opnieuw nadrukkelijk meegedeeld: 935[regelnummer]
Alse hi dus jammerlike claghet,
Ende hi hem selven dus versaghet,
Soe sent hem God in siere herte
Ene hope metter smerte
Die hi in siere herten droech,
940[regelnummer]
Soe dat hi in hopen sloech
Aen Onser Vrouwen - .
Van nu af gaat alles zoals het moet. De rol van de duivel is uitgespeeld, waardoor de schrijver op de eenvoudigste wijze wordt behoed voor een verdere misvatting omtrent de machtsverhoudingen in het bovennatuurlijke. En wat de gezegelde brief betreft: overeenkomstig Haar taak in de legenden zorgt Maria voor het wonder van de kerende post. Het is misschien minder prettig dat Theophilus veertig dagen klagende zo theologiseert, maar wat zou hij die veertig dagen ánders moeten doen; hij is per slot van rekening geestelijke en heeft dus recht op een eigen beroepsdeformatie. Hém past dit getheologiseer in elk geval heel wat beter dan de auteur, die er de interne samenhangen en motiveringen van zijn werk door heeft aangetast. Wie hieruit echter de conclusie trekt, dat al die ongewenste gedeelten dus inlassen zijn van een latere afschrijver, gaat veel verder dan hij verantwoorden kan. De tekst immers bestaat maar in het ene Hulthemse handschrift en onthoudt ons dus ieder vergelijkingsmateriaal. Speculaties over het meesterstuk van evenwichtige compositie en fijnzinnige psychologica dat de ‘Theophilus’ eenmaal zou zijn geweest, blijven een wensdroom, buiten het werkelijke domein van de literatuur-geschiedenis. Zij veronderstellen een hoogst begaafd kunstenaar, door eigenwijze copiîsten miskend en quasi-verbeterd, terwijl er in feite helemaal niets van de man vast staat, niet eens zijn naam. En is er eigenlijk wel een probleem'? Het verleden - en desgewenst ook het heden - gunt ons een keur van stichtelijk dichtwerk dat onvolgroeid bezweken is onder z'n vrome bedoelingen. Ik zie geen reden, daarvoor de ‘Theophilus’ te goed te achten: juist immers zoals hij is, kan hij dienst doen als vroeg vertegenwoordiger van een echt-nederlandse traditie. We zullen daarin moeten berusten. De eeuw van wonderen is voorbij: geen tweede mirakel kan Theophilus nog verlossen van de literaire zonde die lang na zijn dood hem dieper en duurzamer schaadt, dan de religieuze zonde het gedaan heeft bij zijn leven. G. Stuiveling |
|