| |
Aankondigingen en mededelingen
Vroeger en nu in Huisseling.
Op 19 april 1958 heeft J. Elemans, toen nog doctorandus, kort nadien doctor aan de universiteit te Nijmegen op een proefschrift Woord en wereld van de boer, een monografie over het dialect van Huisseling, voor de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen een lezing gehouden, getiteld Sociologische gegevens uit Huisselings dialectmateriaal. Hij vergelijkt daarin de dorpse samenleving van ongeveer 1900 in gezin en bedrijf en zeden met de tegenwoordige: het boerengezin van vroeger, als autarkische arbeidsgemeenschap naar oudvaderlijke tradities levend en werkend, tegenover de huidige generatie, die open staat voor de invloed van moderne werkwijzen en opvattingen. De lezing, met een verslag van de daarop gevolgde discussie, is uitgegeven als no. XX van de Bijdragen en Mededelingen der Dialectencommissie (23 blz.; Amsterdam, 1958).
| |
Verzorgd ‘ambtelijk’ Nederlands in België.
In 1956 heeft Minister Anseele getoond, het grote belang in te zien van goed Nederlands in het ambtelijk verkeer in België. Hij heeft het initiatief genomen tot ‘een bundel bijdragen ter bevordering van het goede Nederlands in het departement van verkeerswezen’ onder de titel Nu Nog... meer dan ooit. Die bundel, 51 bladzijden groot, begint met een woord ‘Ten geleide’ van de Minister zelf, en bevat verder: Losse beschouwingen in verband met de actie voor het goede Nederlands in Verkeerswezen van Joris Sterken; een algemene beschouwing van Het Algemeen Beschaafd in het Vlaanderen van nu door Rob. Roemans; een artikel van W. Thys over Nederlands en administratie; en een over Taal en verkeer van J. Leenen.
In 1958 is een tweede bundel gevolgd, onder dezelfde titel, en 81 bladzijden tellende. Ongeveer de helft daarvan beslaat de bijdrage van Willem Pée, Van Vlaams dialekt naar A.B. Nederlands, waarin hij de voornaamste fonetische afwijkingen aangeeft die men in de verschillende vlaamse gewesten heeft af te leggen om tot de juiste uitspraak te komen. J. Leenen draagt een artikel bij over Onze taalziekte en haar genezing, met Drie Werkvoorbeelden en een Onderzoek van een groep afwijkingen. F. de Tollenaere vertelt over Het Leidse woordenboek. Fr. Van Coetsem drukt de lezing af die hij op 3 januari 1957 voor de Dialectencommissie in Amsterdam gehouden heeft over De rijksgrens tussen Nederland en België als taalgrens in de algemene taal, met een bladzij aanvullingen daarop.
Er komt in deze zeer aantrekkelijke bundel het een en ander voor dat enige
| |
| |
taalkundige scholing vereist om goed te worden verwerkt. Het is te hopen dat de verspreiding van de brochure daarvan geen nadelige gevolgen ondervindt. Het prijzenswaardige initiatief van het departement heeft te meer kans op de gewenste uitwerking naarmate het boekje een ruimere lezerskring vindt.
| |
Rondom ‘Die Afrikaanse Woordeboek’.
Dr. P.C. Schoonees, hoofdredacteur van Die Afrikaanse Woordeboek, heeft een twintig korte artikels, bij verschillende gelegenheden op uiteenlopende tijdstippen samengesteld, verzameld in een klein octavo boekje van 125 bladzijden, getiteld Rondom die Woordeboek (Kaapstad - Bloemfontein - Johannesburg, 1958; prijs geb. 10/6). Het stelt zich ten doel, bij een ruim publiek belangstelling en begrip te wekken voor de afrikaanse lexicografische onderneming, die bij de rasse ontwikkeling van het Afrikaans tot cultuurtaal naast en gelijkwaardig aan het Engels, een taak te vervullen heeft van wat andere aard als dergelijke werken over talen met lange en gevestigde traditie. Dat doel wordt uitnemend gediend met de vlot leesbare stukjes, door treffende voorbeelden en aardige anekdotische bijzonderheden verlevendigd. Bij gezet doorlezen stuit men wel enige malen op herhalingen, die geredelijk te verklaren zijn uit de ontstaansgeschiedenis, en de ‘belangstellende leek’ weinig zullen hinderen. Die leek krijgt een goede indruk van de ‘eisen en bezwaren’, om met J.W. Muller te spreken, van woordenboekwerk in het algemeen - er is b.v. een hoofdstuk over Webster en een ‘uit die geskiedenis van 'n paar groot woordeboeke’ - en in het bijzonder een interessant ‘kykie in die werkwinkel’ van het Afrikaanse Woordenboek. Het slothoofdstuk geeft enige feiten en data uit de geschiedenis daarvan.
| |
Handelingen van de Koninklijke Commissie voor Toponymie en Dialectologie.
Het eenendertigste deel van de Handelingen, gedateerd 1957, opent met het jaarverslag over 1956. De voorzitter J. Leenen schrijft enige waarderende bladzijden In Memoriam L. Grootaers. Verder bepleit J. Leenen in een uitvoerig gedocumenteerd betoog terugkeer bij De Schrijfwijze van de Aanlopen de en van in Geslachtsnamen tot het oude, en in Nederland gevestigde, gebruik van deze naam-elementen met kleine letter en los van het volgende woord te schrijven; het in België in de 19e eeuw toenemende aaneenschrijven met hoofdletter (J. Debakker, A. Vanbergen) is in hoofdzaak te herleiden op franse invloed. - J. Dupont verklaart Limburgs êmse stein, naamse steen uit nêmse (naamse) stein, met verlies van n- als in aak, adder e.a. - Voorts bevat dit deel het belangrijke overzicht van De Nederlandse Taalkunde in 1956 door J.L. Pauwels, bestaande uit 306 nummers, ingedeeld in acht rubrieken: I. Bibliografie, kroniek, overzichten: II. Publicaties van algemene aard; III. Taalatlassen en Woordenboeken; IV. Klank- en Vormleer; V. Syntaxis en Woordvorming; VI. Dialectgeografie; VII. Woordenschat; VIII. Teksten; evenals vorige overzichten van Pauwels' hand, geen onpersoonlijke bibliografie, maar ook waardering en kritiek. Het uitvoerigst - bijna 3 bladzijden in kleine druk - is de bespreking van afl. 6 van de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland, waarin ernstige bezwaren worden geopperd, vooral tegen de kaart van ‘vader’. - De beknopter gehouden overzichten van De Plaatsnamenstudie in 1956 door H.J. van de Wijer, H. Draye en K. Roelandts, en van De Persoonsnamenstudie in 1956 door K. Roelandts, beperken zich niet tot het nederlandse taalgebied.
| |
| |
| |
Grammaticale vernieuwing.
Dr. A.J.J. de Witte heeft bij de opening van de cursus 1958/59 aan de Arnhemse School voor Levende Talen een voordracht gehouden onder de titel Naar een nieuwe Grammatica. Na een korte inleiding over de humanistische grammatica en het inadequate daarvan voor de moderne talen, en een even korte, maar helle flits op de tegenwoordige onzekerheid in de ‘uit elkaar geslagen linguïstenwereld’, wil Pater De Witte ‘een paar van de voornaamste pogingen tot structurering van een nieuw grammatica-model’ uiteenzetten. Hij bespreekt dan eerst het streven van het z.g. Neopositivisme of de ‘logistiek’ van de Wiener Kreis, en wat hij noemt de ‘distributietheorie’ (waarvan hij o.a. Pike als vertegenwoordiger vermeldt), evenwel om beide, als zijnde voorlopig niet effectief, af te wijzen; daarna de ‘Essai de grammaire psychologique’ van Galichet. Ten slotte maakt hij enige opmerkingen over de structuur van het moderne Nederlands, die ‘confronteren(d) met het traditionele, humanistische grammatica-model’. Het zou voor de toehoorders, die in een gedrongen bestek heel wat zware wetenschap te verwerken kregen (de hele rede, in offset-druk vermenigvuldigd, beslaat iets meer dan 16 kleine bladzijden), en ook voor de lezers, wellicht vruchtbaarder zijn geweest, als alleen dat laatste stuk in wat meer uitgewerkte vorm was gegeven.
| |
Ambtsaanvaarding Prof. Weijnen.
Dr. A.A. Weijnen heeft op 10 oktober 1958 het ambt van hoogleraar in de nederlandse en indogermaanse taalkunde aan de universiteit te Nijmegen aanvaard met een rede over De oriëntatie van de dialectstudie. Na een inleiding over het belang van de dialectstudie voor taalaangelegenheden van meer algemene aard en voor het juiste gezicht op de cultuurtaal, behandelt hij daarin kort het lokale dialectonderzoek, uitvoeriger het sociologisch-comparatistisch aspect, waarbij enige hypothesen van verre strekking ter sprake komen, en ten slotte, beknopter, wat hij noemt het structureel-comparatistisch aspect van het dialectonderzoek: de invloed van de innerlijke structuur van het dialect op de ontwikkeling daarvan; die drie aspecten wil hij wel onderscheiden, maar niet scheiden. De rede, waarin heel veel bijzonderheden van het hele nederlandse taalgebied en daarbuiten worden besproken, is uitgegeven bij Thieme, Zutfen.
| |
Yearbook of Comparative and General Literature VII (1958).
Dit jaarboek bevat o.a. een rubriek ‘Short Appreciative Articles’ over vier geleerden die op het gebied van vergelijkend literatuuronderzoek werkzaam zijn. Daarin behandelt Gerrit Kuiper het oeuvre van W.A. Pierre Smit.
| |
Nieuwe druk van Van Dale.
De eerste aflevering is verschenen van de achtste druk van Van Dale, Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. De spelling is die van de officiële Woordenlijst, ‘behoudens zeer enkele afwijkingen, die alle uitdrukkelijk als zodanig zijn aangewezen... en in de inleiding verantwoord zullen worden’, en ook in andere bijzonderheden is het boek aan de Woordenlijst geconformeerd. Een belangrijke technische vernieuwing, die terstond in het oog valt, is deze dat de trefwoorden niet meer in kapitaal, maar in gewone letter gezet zijn, en wel met kleine beginletter behalve daar waar de hoofdletter dient geschreven te worden; over het gebruik van dat teken geeft dus voortaan Van Dale ook buiten de inleiding voorlichting. Dat de nieuwe druk ‘zeer ver- | |
| |
meerderd’ is, zoals het omslag aankondigt, is eveneens bij oppervlakkig bekijken vast te stellen; in 128 bladzijden brengt de eerste aflevering het tot alizarine, een lemma dat in de vorige druk al in de eerste kolom van blz. 124 aan de beurt was.
Noch het omslag, noch het uitvoerige prospectus vermeldt namen van bewerkers. Is het de bedoeling, de uitgave anoniem te houden zoals met de middelgrote Van Dale is gebeurd? Dat zou bij een lexicografisch werk van de rang van de grote Van Dale wel heel zonderling zijn. Na de ingrijpende omwerking en de grote verbetering die het boek in de 7e druk heeft ondergaan (zie NTg. XLIII, 210), mocht het als het geestelijk eigendom van de heren Kruyskamp en De Tollenaere beschouwd worden. En als die twee beroepslexicografen ook voor de achtste, ‘geheel opnieuw bewerkte’, druk de verantwoordelijkheid dragen, zoals men geneigd is te veronderstellen, dan is het èn tegenover de auteurs èn tegenover de vakmensen onder de lezers niet meer dan gepast, dat het auteurschap aan het boek zelf duidelijk uitkomt. Misschien mogen we verwachten dat de anonimiteit bij de voltooiing alsnog wordt afgelegd.
Bij deze voorlopige aankondiging willen we het thans laten, met het voornemen, op het belangrijke boek nader terug te komen, als het compleet is. Dat zal, als de tijdraming van het prospectus uitkomt, binnen de drie jaar het geval zijn.
C.B.v.H.
| |
Jaarboek 1948-1949 van De Fonteine.
De jaarboeken van de Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Rhetorica De Fonteine te Gent kenmerken zich door hun waardevolle bijdragen tot de studie van de rederijkerstijd. Dit is ook het geval met het Jaarboek 1948-1949, dat eerst dezer dagen verscheen (Gent 1958). - P. de Keyser werpt een terugblik op Het jaar 1948, waarin het 500-jarig bestaan van De Fonteine op luisterrijke wijze werd gevierd. - A. van Elslander publiceert De Instelbrief van de Rederijkerskamer ‘De Fonteine’ te Gent (9 december 1448). - Gilbert Degroote schrijft over Intrede en Blijde Inkomst, waarbij hij doet uitkomen ‘dat het een niet onbelangrijke taak der Diets-Bourgondische rederijkers geweest is Intrede en Blijde Inkomst in dicht en proza te gedenken’. - L. Roose geeft (met annotatie) de tekst van Het ‘refereijn’ van Jacomijne Costers († 1503), dat door Prof. Axters (Gesch. v.d. Vroomheid in de Nederl., III, 169) was gesignaleerd en dat ondanks de terminologie van de kopiïst in werkelijkheid geen refrein blijkt te zijn. - Een korte bijdrage van wijlen Prof. de Vooys is gewijd aan Een liedje, voorgedragen op het Rotterdamse landjuweel van 1561, voorkomend in een geschreven bundeltje dat zich op het Dordtse gemeente-archief bevindt. - J.J. Mak publiceert, met de nodige toelichting, de tekst van Tcaetspel der Franchoysen van Jeronimus van der Voort, naar aanleiding van de Franse Furie van 1583 te Antwerpen. - C. de Baere besluit zijn (in Jaarboek 1946-1947 aangevangen) studie over De bedrijvigheid der Brusselse Compagnies, welke ‘de echte schakel vormen tussen de oudste Kamers van Rhetorica en de huidige toneelgezelschappen, waarvan ze ten slotte maar weinig verschillen’. - In een bespreking van Gilbert Degroote's uitgave van Jan Pertcheval's ‘Den Camp vander Doot’ wijdt J.J. Mak vooral aandacht aan het aspect van het
vergelijkend motievenonderzoek.
| |
Uitgave van Pelgrum Pullen's ‘Navolginghe Christi’.
Als nr. 36 van Reeks III der publikaties van de Koninklijke Vlaamse Aca- | |
| |
demie voor Taal- en Letterkunde verscheen: Pelgrum Pullen, Die Navolginghe Christi, ingeleid en toegelicht door Prof. Dr. A. van Elslander (Gent 1958). De priester Jan Pelgrum Pullen (Venraai of Stralen 1544 of 1545 - 's-Hertogenbosch 1608), ‘nog enkele jaren geleden een vrijwel onbekende figuur, is.., vooral na de publicaties van Prof. Dr. L. Reypens S.J., één van de meest vooraanstaande vertegenwoordigers gebleken van onze Middeleeuwse mystieke traditie in haar laatste ontwikkelingsfaze’. Zijn talrijke traktaten, waarvan slechts een gedeelte is teruggevonden, schreef hij voor een kleine kring gelijkgezinden, ‘in hoofdzaak begijnen uit Roermond en 's-Hertogenbosch’. Gedurende zijn leven werd geen enkel van deze traktaten gedrukt. Nadat Reypens reeds eerder een tweetal daarvan had uitgegeven, maakt Van Elslander nu een derde algemeen toegankelijk. De waarde van Die Navolginghe Christi ligt niet zozeer in de literaire kwaliteiten van dit geschrift - de schrijver was ‘geen groot stilist’ en ‘(mocht), in tegenstelling met Hadewijch en Ruusbroec, over geen rijke dichterlijke verbeelding beschikken’ - als wel in zijn ‘uitzonderlijk hoog mystiek gehalte’. Als mystieke invloeden, die op Pullen gewerkt hebben, noemt Van Elslander: Ruusbroec, de schrijfster van Die Evangelische Peerle en Claesinne van Nieuwlant, alsmede de Rijnlandse mystiek (Tauler).
| |
Van Deyssel en Rolduc.
In Rolduc's Jaarboek 1958 wijdt L.W. Wijnen op pag. 46-68, onder de titel Karel Alberdingk Thijm in de Kleine Republiek, een interessante studie aan bovengenoemd onderwerp. Vergelijking van de gebeurtenissen uit het boek met de gegevens uit het archief van Rolduc voert hem tot de conclusie dat De Kleine Republiek, met name in het eerste deel, ‘tot op grote hoogte’ beschouwd kan worden als ‘een historisch dokument over het Rolduc van 1875-1878’:
Dit geldt zowel voor de topografie van gebouwen, lokaliteiten en omgeving, alsook voor de algemene gang van zaken in het internaat. Van de optredende personen, leraren en jongens, is niemand gefingeerd. Die gebeurtenissen welke de communauteit betreffen, behoren gedeeltelijk tot de traditie van het instituut, gedeeltelijk zijn zij historisch te bewijzen, en omwille van de juistheid in dezen zijn we geneigd ook de belevenissen der individuen als waar te beschouwen.
De weergave is echter te zeer gericht op het uiterlijk en te zeer beperkt tot taferelen uit het leven der jongens, dan dat ‘daarmee een getrouw beeld wordt gegeven van het Katholieke opvoedings- en onderwijsinstituut’.
In de twee volgende delen krijgt De Kleine Republiek meer het karakter van een roman, waarbij ‘de aandacht van de auteur... allereerst uitgaat naar het karakter van de jongen [nl. Willem Tiessen = Karel Alberdingk Thijm], dat ons in taferelen wordt geopenbaard’. Wijnen beschouwt daarin de ‘Bizondere Vriendschap’ van Willem Tiessen voor een jongere leerling als het culminatiepunt: ‘zij is bedoeld als het hoogtepunt in de ontwikkeling die zich in Willem Tiessen voltrokken heeft, het uiteindelijk doorbreken van een nieuwe mentaliteit’. Naar zijn mening zou het echter niet juist zijn ‘dit in strikte zin op Karel van toepassing te achten’. Immers: ‘de constructie houdt een beperking in. Een bredere kijk op het nog onvolgroeide karakter van de 13-jarige bieden ons de wijze en humane brieven van zijn direkteur’.
| |
Gezelle's Kerkhofblommen 1858-1958.
In de Mededelingen der Koninklijke Nederlandse Akademie van Wetenschappen, Afd. Letterkunde (Nieuwe Reeks, Deel 21, no. 6) verscheen van de hand van W.J.M.A. Asselbergs: Guido Gezelle's Kerkhofblommen 1858-1958
| |
| |
(63 blzz., prijs f 3.60). Op bijzonder indringende wijze wordt in deze studie, tegen de achtergrond van alles wat omtrent Gezelle's eerste jaar als poësisprofessor te Roeselare bekend is - als Bijlage werd een ‘Reconstructie van data uit het poësis-jaar 1857-1858’ toegevoegd -, niet alleen de ontstaansgeschiedenis, maar ook de eigenlijke strekking van deze bundel onderzocht. Asselbergs beschouwt de Kerkhofblommen ‘als een Défense et Illustration van Gezelle's dichterlijke beginselen uit het eerste tijdperk van zijn poëtische productiviteit’ (pag. 5). Wat de dichter voor ogen stond, was ‘de stichting van een christelijke west-vlaamse dichterschool, die de volkstaal aanwenden zou tot kerstening van het land’ (pag. 45). - Onmiddellijk na de verschijning van de bundel krijgt Gezelle van zijn collega Bruno van Hove te horen, ‘dat zijn dichterlijke illusies ver verwijderd zijn van de werkelijkheid van het leven’ (pag. 57). Het brengt de dichter in een geestelijke crisis: zijn ‘geweten geloofde wat Van Hove zei, al kwam zijn eergevoel hiertegen in verzet’ (pag. 51). Hij begrijpt dat hij kiezen moet tussen Christen of romantische dromer, en hij kiest onvoorwaardelijk het eerste:
De geschiedenis van zijn zielsnood staat geboekstaafd in zijn verzen uit 1859 en 1860. Dichtersbegoocheling zou zijn diepste geloof in gevaar hebben gebracht. Dit beschermde hij liever dan alles, liever dan ook zijn poëzie. Die proef heeft hij moeten doorstaan... Dan kan hij niet meer spreken in de wij-vorm van de gedroomde dichterschool. Hij is dan alleen (pag. 50-51).
Met deze doorwrochte studie heeft Asselbergs een waardevolle bijdrage geleverd tot het eeuwfeest van de Kerkhofblommen.
W.A.P.S.
|
|