De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 329]
| |
BoekbeoordelingenAnthonie Donker, Eva en de dichters (Em. Querido's Uitgeversmaatschappij N.V., Amsterdam 1958).In dit bijzonder aantrekkelijk uitgegeven boekje vertelt Anthonie Donker - min of meer daartoe geïnspireerd door The Celestial Cycle van de Canadese hoogleraar Watson KirkconnellGa naar voetnoot1) - over het Paradijsverhaal in de literatuur, met bijzondere aandacht voor de figuur van Eva en de wijze waarop zij door de verschillende dichters getekend wordt. Het is zeker geen toeval, dat de schrijver zich op het titelblad met zijn nom de plume vernoemt. Want niet de hoogleraar in de algemene en vergelijkende literatuurwetenschap Prof. Dr. N.A. Donkersloot is hier in de eerste plaats aan het woord, maar de dichter Anthonie Donker - al steunt deze laatste uiteraard op de kennis en de belezenheid van zijn alter ego. Ik bedoel daarmee, dat dit boek minder een wetenschappelijke studie in de eigenlijke zin van dit woord wil zijn dan het boeiend verslag omtrent een persoonlijke ontmoeting van de - literair-historisch gevormde - dichter met zijn grote collega's uit het verleden, zoals deze voortleven in hun uitbeelding van de Paradijs-geschiedenis. Als men deze studie zó leest, ontkomt men niet aan de charme ervan, juist ook in haar persoonlijke accenten, haar vluchtig heenglijden over allerlei problemenop-de-achtergrond, haar fragmentarisch en - ten opzichte van wat wèl en wat nièt besproken wordt - schijnbaar ‘toevallig’ karakter. Na een vluchtige, maar persoonlijk-doorwerkte en daardoor boeiende, schets van ‘Genesis 2-3 als kort verhaal’, ‘De pracht der paradijsnatuur’ en ‘De pracht van de slang’, komt Anthonie Donker toe aan zijn eigenlijke onderwerp: Eva. Eerst stelt hij de dichterlijke behandeling van ‘Eva's vrouwelijk schoon’ aan de orde, en de vraag ‘Eva's schuld het grootst?’, om vervolgens over te gaan tot bespreking van de twee verleidings-scènes die de kern van zijn boek vormen: ‘Eva en de slang’ en ‘Eva en Adam’. Donker doet dit in de vorm van een vergelijkende analyse van deze scènes in vijf bewerkingen van het Paradijsverhaal, die ook reeds in de voorafgaande paragrafen zijn voornaamste uitgangspunt zijn geweest: Avitus, Poematum de Mosaicae historiae gestis libri quinque (507 n. Chr.); de ‘Caedmonian’ Genesis (achtste tot tiende eeuw); Grotius, Adamus exul (1601); Vondel, Adam in ballingschap (1664); en Milton, Paradise lost (1667). Met name de Caedmonian Genesis en het jeugddrama van Hugo de Groot zijn voor hem een verrassing geweest. In het werk van de onbekende oud-Engelse dichter bewondert hij, naast de Paradijsbeschrijving, vooral de barmhartigheid waarmee Eva - en later ook Adam - voorgesteld wordt ‘as simply deceived and not seduced’Ga naar voetnoot2). Het oordeel over Grotius' drama luidt: ‘het doet voor Vondels drama, waaraan het vooral in het laatste bedrijf tot voorbeeld heeft gediend, in meer dan één opzicht en op verscheidene plaatsen volstrekt niet onder. Het is niet alleen een eer maar ook een geluk, dat Kirkconnell's vertaling het binnen het bereik van meer lezers brengt dan tevoren’ (pag. 63). Vondel daarentegen komt er minder goed af. Niet alleen zou hij in het algemeen aan Eva als vrouw geen recht hebben gedaan, maar in de verleidings-scène van Adam door haar volgt hij Grotius ‘bijna op de voet, in soms letterlijke vertalingen, maar toch zonder | |
[pagina 330]
| |
gelijke tred ermee te houden, want wat hij ervan overhoudt, is minder dramatisch en wat hij eraan toevoegt geen versterking’ (pag. 85). Hier wordt, dunkt mij, aan Vondel toch te kort gedaan. Ik deel Donkers bewondering voor de Adamus exul, maar ik stel de Adam in ballingschap daar toch ver boven. Is trouwens Anthonie Donker wel altijd helemaal billijk tegenover Vondel? Deze zou b.v. geen of weinig oog hebben gehad voor de schoonheid van de paradijsnatuur en voor die van Eva. Maar de eerste scène van het eerste bedrijf van Lucifer dan (die hier wonderlijk genoeg niet ter sprake komt)? Ook is het naar mijn mening stellig onjuist, dat Eva in Adam in ballingschap 1225-1226 ‘bits’ tegen haar man zou zijn (pag. 87), en dat deze hele scène bij Vondel ‘er meer een van onenigheid dan van verleiding’ is (pag. 89). Onder het lezen van deze beide kern-hoofdstukken voelen wij trouwens wel meer vragen in ons opkomen, zowel van principiële als van meer feitelijke aard. In hoeverre is het mogelijk dichtwerken, die in tijd zó ver uit elkaar liggen, onderling te vergelijken zonder uitvoerig in te gaan op de verschillende culturele en kerkhistorische situaties, waaruit zij zijn voortgekomen? Hoe past het curieuse feit, dat zowel in de Caedmonian Genesis als bij Grotius Satan reeds een mislukte poging gedaan heeft om Adam te verleiden voordat hij bij Eva succes krijgt, in de geschiedenis van dit motief? En vallen daaruit wellicht conclusies te trekken omtrent de bronnen of voorbeelden van het Delftse wonderkind? Maar wij hebben te aanvaarden, dat de behandeling van dergelijke problemen buiten de opzet van dit boekje valt. Als tegenhanger van de inleidende paragrafen schetst Anthonie Donker tenslotte in enkele lijnen, hoe met de Romantiek het Paradijsverhaal in de literatuur steeds meer ‘op drift’ begint te raken. Deze bladzijden bevatten tal van opmerkingen en aanduidingen, die ons doen betreuren dat zij niet breedvoeriger werden uitgewerkt - en het verlangen wekken dat de schrijver daar te eniger tijd alsnog toe zal overgaan. De talrijke illustraties zijn een lust voor het oog. Helaas worden zij echter niet bij de tekst betrokken, zodat zij eerder een decoratieve dan werkelijk illustratieve werking hebben. W.A.P. Smit. | |
B.A. Mensink, Jan Baptist Stalpart van der Wiele, advocaat, priester, en zielzorger 1579-1630; diss. Nijmegen (Uitgeverij Paul Brand N.V., Bussum z.j. [1958]).Het moet voor Prof. Dr. L.C. Michels een voldoening geweest zijn dat een van de laatste proefschriften, die onder zijn leiding tot stand kwamen, gewijd is aan de priester-dichter met wie hij zelf zich zo vaak en zo intensief heeft bezig gehouden. Te meer, omdat dit boek in akribie en grondigheid zijn leermeester ten volle waardig is. Toch voelt de literatuur-historicus zich er enigszins door teleurgesteld. De schrijver heeft namelijk gemeend zich bij zijn omvangrijke taak te moeten beperken; hij heeft daarom de dichterlijke werkzaamheid van Stalpart buiten beschouwing gelaten. De titel van zijn boek, waarin het woord ‘dichter’ niet voorkomt, wil zeer uitdrukkelijk doen uitkomen ‘dat een analyse van Stalparts dichterlijke kwaliteiten en van zijn dichtwerken hier niet moet worden gezocht. Hierover zal eens een afzonderlijke studie moeten verschijnen...’ (pag. 3). Wij dienen natuurlijk deze opzet te respecteren, en het boek zelf overtuigt er ons onmiddellijk van, dat er tot beperking inderdaad aanleiding was. Desondanks dringt de vraag zich op, of deze eliminatie van het dichterlijk | |
[pagina 331]
| |
aspect bij de beschrijving van Stalparts leven en werk niet als een in principe onjuist uitgangspunt moet worden beschouwd. Een biografie, die niet àlle belangrijke aspecten omvat, blijft niet alleen onvolledig, maar is ook altijd min of meer eenzijdig vertekend. Bovendien is in dit geval de vraag gewettigd, of Stalparts dichterlijke productiviteit niet zózeer verweven is met zijn werkzaamheid als priester en zielzorger, dat de laatste niet volledig kan worden getekend zonder daarbij ook de eerste te betrekken. Afgezien van dit algemene bezwaar kunnen wij slechts bewondering hebben voor wat Mensink heeft weten te bereiken. Een uitgebreid archief- en bronnenonderzoek heeft hem in staat gesteld de uiterlijke gang van Stalparts leven te reconstrueren op een wijze die wel als definitief mag worden beschouwd. Bovendien heeft hij, door een uitvoerige tekening van de algemene achtergronden, deze biografische feiten voortreffelijk in het kader van hun tijd weten te plaatsen. Behalve met Stalpart zelf worden wij zodoende in aanraking gebracht met: de geschiedenis van een Rooms-Katholieke familie rond de eeuwwende van 1600; de intensieve arbeid van R.K. zijde om onder de nieuwe omstandigheden in het gebied van de ‘Hollandse zending’ te redden en te herstellen wat mogelijk was; de daarbij optredende spanningen tussen regulieren en seculieren; het nauwe contact tussen de apostolische vicaris en zijn priesters; de plaatselijke moeilijkheden waarmee deze laatsten te kampen hadden, enz. Naar aanleiding van Stalparts studietijd in Leuven en zijn verblijf te Rome wordt ons op soortgelijke wijze een duidelijk beeld gegeven van de situatie, die hij in beide steden aantrof, en de studie-mogelijkheden die zij hem boden. De schrijver blijkt er zich rekenschap van te hebben gegeven, dat al deze uitweidingen de compositie van zijn boek niet ten goede kwamen (pag. 4), maar wij zijn er hem erkentelijk voor, dat hij ze desondanks heeft opgenomen. Bijzonder interessant is de beschrijving van Stalparts priesterlijke werkzaamheid in Delft. Het behoort niet tot Mensinks minste verdiensten te hebben aangetoond, dat de bekende tegenstelling tussen Stalpart en de (in Delft werkzame) Jezuiet Lodewijk Makeblijde eerder van principiële dan van persoonlijke aard is geweest, en dat Stalpart eigenlijk - vooral aanvankelijk - ernstiger moeilijkheden heeft gehad met zijn ‘kapelaan’ Suitbertus Purmerent. Verheugend is ook, dat Stalparts biografie, geschreven door het klopje Wilhelmina de Reeck, in een bijlage volledig is opgenomen, waardoor dit stuk gemakkelijker - en in betrouwbaarder vorm - toegankelijk is geworden dan in de uitgave door A.H.L. Hensen in de ‘Bijdragen voor de Geschiedenis van het Bisdom Haarlem’ van 1929. Samenvattend: Mensinks boek is een cultureel- en kerkhistorische studie, die voor het verder onderzoek naar Stalparts dichterlijke arbeid volstrekt onmisbaar is. W.A.P. Smit. | |
William Z. Shetter, Introduction to Dutch, A practical grammar, M. Nijhoff; Den Haag, 1958. Prijs f 7.50.Dit boek is ontstaan uit de behoefte aan een leerboek voor Amerikanen die één of twee jaar in Nederland komen studeren of lesgeven. Dr. Shetter, Ass. Prof. aan de Universiteit van Wisconsin, heeft zelf een jaar in Leiden doorgebracht en kende dus van nabij de behoeften van hen die het Ndl. korte tijd nodig hebben, maar weinig reden en gelegenheid hebben om er diep op in te gaan. Meestal beginnen zij de studie zonder hulp. Het boek moest daarvoor geschikt zijn; eenvoud was een eerste vereiste. Brengt deze opzet al zeer grote beperkingen mee, ook de omvang van het | |
[pagina 332]
| |
boek maakte beknoptheid noodzakelijk: in 142 blz. een inleiding, en 29 hoofdstukken over klankleer, grammatica en idioom, met oefeningen; daarna nog ruim 50 blz. bevattende een lijst van onregelmatige werkwoorden, de vertaling van alle oefeningen, en woordenlijsten. Dergelijke beperkingen dwingen de schrijver voortdurend een keuze te doen. Wat ik in dit boek waardeer, is vooral de keuze van het materiaal en hoewel ik daarvan graag wat meer had gehad, heb ik respect voor wat er in dit boekje is verwerkt. De opzet is goed doordacht en de schikking van de onderwerpen verantwoord en praktisch bruikbaar. De onoverzichtelijkheid die alle elementaire oefenboeken bedreigt, heeft schr. weten te vermijden. - Op één punt echter kan ik zijn keuze niet aanvaarden: het ontbreken van een hoofdstuk over de onbepaalde vnw. en telwoorden is m.i. een tekortkoming; zo nodig hadden de hoofdstukken over de woordvorming en de diminutieven drastisch bekort kunnen worden. Men mag aannemen dat de leerling de eenvoudigste indefinita wel leert als idioom, maar de moeilijke kwestie van het weergeven van some en any in het Ndl. vraagt om een overzichtelijke behandeling, juist omdat het Ndl. in dit opzicht zoveel minder systematisch lijkt. Ook bij de vertaling van whoever etc. heeft de leerling hulp nodig; deze dingen zijn te ingewikkeld om aan zijn taalgevoel en aanpassingsvermogen overgelaten te worden. En al is dit onderwerp moeilijk, iemand die de taal wil leren, kan er niet buiten. Zelfs al komt hij niet zo ver dat hij het in zijn actieve taalgebruik kan opnemen, hij moet het in zijn boek kunnen vinden. Ik ben ervan overtuigd dat te veel beknotten van het materiaal geen zin heeft. Juist degenen die zich geen uitgebreider boek zullen aanschaffen, moeten de belangrijke dingen in hun enige boek kunnen opzoeken. Ik zeg dit zo nadrukkelijk omdat het een algemene klacht is - we hebben te veel elementaire boekjes die de studerenden te gauw loslaten - en omdat dit boek er in hoge mate bij zou winnen als het bij een volgende uitgave wat minder bescheiden zou kunnen zijn. Bij de adj. zou ik de regel (hfds. 8, 8) ‘adj. take the ending -s when occurring after iets, niets or wat’ aanvullen met: veel, weinig, wat voor en, ter vergelijking, wat mooi! / wat moois, wat groter / wat groters. In hfds. 12, 4 staan de regels voor het gebruik van enkel- of meervoud van substantieven die waarde of hoeveelheid aanduiden, maar zowel hier als in hfds. 26 (Telling Time) zoekt men vergeefs naar de vermelding dat dezelfde regels gelden voor kwartier, uur en jaar. In hfds. 16 wordt het gebruik van de infin. met en zonder te behandeld, maar te gedrongen en daardoor bepaald onduidelijk: men zou hieruit kunnen opmaken dat zitten, staan (etc.) evenals komen, gaan, horen, zien etc. altijd gevolgd worden door een inf. zonder te, terwijl dat, wat de eerste groep aangaat, alleen het geval is als ze zelf in de inf. staan. Hfds. 22 geeft een duidelijk overzicht van het gebruik van er en de vnw. bijwoorden; nuttig zijn vooral de regels voor het inleidende er, dat voor de buitenlander zo lang moeilijk blijft. De zin ‘Ik reken erop, dat u mij morgen opbelt’, in oefening 36, is in dit boek de enige van dit type, dat m.i. besproken dient te worden; de meeste studenten hebben ook hier lang moeite mee. Een vreemde vergissing is, op p. 77 onder ‘(b) mogen expresses permission’, het voorbeeld ‘mocht u hem spreken... should you (if you should) speak with him’. Hier is immers geen sprake van toestemming; het is wel een geval dat aandacht verdient, zowel om de betekenis als vanwege de woordschikking. De zinsbouw wordt duidelijk behandeld in hfds. 21. Wel is de Ndl. zinsbouw in werkelijkheid vrijer dan men uit deze regels zou opmaken, maar de | |
[pagina 333]
| |
beginner komt daar meestal niet aan toe. Wat hij echter niet kan missen, is een uitbreiding van de gevallen waarin het werkwoord vooraan in de zin staat: ‘for instance in “yes-no” questions and imperatives’; voorwaardelijke en toegevende bijzinnen, die niet ingeleid worden door een voegwoord, komen te veel voor om te mogen ontbreken: ‘heb je er niets tegen, dan doe ik het zo’, ‘Mocht u hem spreken,...’ Op het gebied van de woordschikking kan men zelden regels geven die zowel eenvoudig als veilig zijn. Het is b.v. niet geheel juist dat in bijzinnen het Vf. niet na een inf. kan staan (p. 97, 103); dit hangt af van allerlei factoren waarvoor noch in het boek noch in deze bespreking voldoende plaats is. De regel dat in de mededelende zin het Vf. op de 2de plaats staat, kan, waarschijnlijk juist voor Engels-sprekenden, zeer nuttig zijn, al moet men daarbij wel weten dat sommige voegwoorden en bijwoorden niet meetellen, dat het eerste element uit verschillende delen kan bestaan en dat een enkele keer ook wel twee elementen aan het Vf. voorafgaan. Bij het doorlezen van het idioom voelt men dat het boek is ontstaan te midden van de soort mensen voor wie het is bedoeld. Het leidt de buitenlander in Nederland in; er zijn gesprekken o.a. over munten en bankbiljetten en over het verschil tussen schrijf- en spreektaal. Het best geslaagd zijn misschien de lijstjes met idiomatische uitdrukkingen en hfds. 27 ‘Idiomatic usages of some common verbs’. De contaminatie ‘zo ziet het er naar uit’, p. 116, moet een vergissing zijn. Storend is dat in de woordenlijsten bij de sterke ww. het hulpwerkwoord zo onregelmatig is aangegeven. Dat doen niet op zijn plaats is in zinnen als, oef. 26: maar ik kan het nooit doen, ‘I try to speak slowly and distinctly, but I can never do it’, lijkt mij een reden om in een volgende uitgave naast elkaar te zetten: dat kan ik niet (I am not able to do that), dat kan niet (that is impossible, you can't do it), dat kan ik niet doen (on moral grounds I cannot do that, it is not for me to do that), hij zei dat hij het vandaag niet kon doen (circumstances did not allow him to do it); de laatste zin komt voor op p. 103. Over de voorlopig terzijde gelaten hoofdstukken over klankleer en spelling het volgende: het is jammer dat het klankschrift in dit boek alleen voorkomt in een transcriptie van de voorbeelden aan het eind van het hoofdstuk over de uitspraak; bij het bespreken van de klanken had het onduidelijkheden kunnen voorkomen. De opmerking over de lengte van de individuele klinkers zijn nauwkeuriger dan men ze gewoonlijk vindt. Bij ee been en oo boon staat: ‘Somewhat closer and longer before r’. Het had echter ‘meer open’ moeten zijn, zo ook de [ø] vóór r. Bij ui huis vinden we de omschrijving: ‘This is Dutch ei with liprounding,..’ Het zou een uitkomst zijn als we hierin een hulpmiddel hadden om buitenlanders de klank te leren die de meesten het moeilijkst vinden. Men moet dan wel uitgaan van een zeer open [εi] en er rekening mee houden dat de geheel geronde tweeklank alleen vóór een medeklinker voorkomt. In het hoofdstuk over de spelling staan de volgende regels: ‘(a) When an f or s at the end of a word, as in brief “letter”, huis “house”, etc. upon the addition of an ending comes to serve as the first consonant of a following syllable, it is replaced by v or z respectively:... (b) When an f or s is doubled upon addition of another syllable, no replacement with v or z is made:..’ En dan, na enige uitzonderingen op (a): ‘These rules... are general spelling conventions...’ Men kan moeilijk aannemen dat de schr. deze afwisseling van stem- | |
[pagina 334]
| |
hebbende en stemloze medeklinkers werkelijk louter als een spellingkwestie beschouwt. Het is zeer juist dit algemene verschijnsel te behandelen vóórdat de verschillende gevallen ter sprake komen bij subst., adj. en ww. Maar zoals de regels daar nu staan, geven zij een vreemde voorstelling van zaken. Is hier onbedoeld de juistheid opgeofferd aan de beknoptheid? Ondanks deze laatste opmerkingen lijkt het mij een zeer bruikbaar leerboek; daarom verwacht ik dat de schr. spoedig de gelegenheid zal hebben het door kleine aanvullingen nog meer tot zijn recht te doen komen. Londen. Aletta Huijsinga | |
J. Koopmans:Vijf letterkundige studiën over de 17de en 18de eeuw. Verzameld en ingeleid door dr. C.M. Geerars. Zwolse reeks van taal- en letterkundige studies nr. 9. N.V. Uitgevers Mij W.E.J. Tjeenk Willink, Zwolle,1958. 197 blz. f 6.25.In 1906 verscheen van Koopmans een bundel met twee opstellen: Hooft als allegorist en Vondel als christensymbolist. In 1931 kwam zijn tweede bundel uit, bevattende zeven letterkundige studiën over de negentiende eeuw, verzameld door J.H. van den Bosch en C.G.N. de Vooys. In bovengenoemde reeks is thans een derde bundel in het licht gegeven, die vijf opstellen brengt. De 17de eeuw is vertegenwoordigd door studies over Roemer Visscher, Cats' Sinne- en Minne-beelden en Westerbaen's ‘Ockenburg’ en haar toepaden. Arnold Hoogvliet's Abraham de aartsvader en Willem van Haren's ‘Friso’ laten de 18de eeuw aan het woord. Een ‘Lijst der geschriften van J. Koopmans’ besluit de bundel. Herdruk van literatuurhistorische beschouwingen, waarvan de jongste veertig jaren geleden werd geschreven en de oudste meer dan een halve eeuw, zegt iets over de waarde van deze opstellen. Men zou van mening kunnen zijn dat een en ander achterhaald was. De verzorger van de bundel heeft achter elk opstel een lijstje van publicaties over hetzelfde onderwerp afgedrukt, die sindsdien zijn verschenen. Over Roemer Visscher en Cats zijn het er in de afgelopen halve eeuw resp. 12 en 15. Het emblematisch genre is, sinds Koopmans zijn opstellen schreef, wel met zoveel meer inzicht behandeld, dat op dit punt inderdaad veroudering blijkt. Maar Koopmans heeft de figuur Roemer Visscher op een zodanige wijze belicht - welke bovendien nog niet verder aan de orde is gesteld - dat zijn opstel over de schrijver der Sinnepoppen van waarde is gebleven. Met dat over de Sinne- en Minne-beelden van Cats is het enigszins anders gesteld. De herdruk daarvan is gerechtvaardigd wegens het inzicht, dat men erdoor krijgt in het historisch verloop van het oordeel over Cats. Meertens heeft in zijn Letterkundig leven in Zeeland in de XVIe en de eerste helft van de XVIIe eeuw (A'dam 1943) het onderhavige werk van Cats zowel in het gehele oeuvre van de auteur als in de ontwikkeling van het geestelijk leven van het protestantse Nederland de plaats en betekenis gegeven, die wij er thans aan moeten toekennen. Maar het is duidelijk, dat Koopmans hem de weg daartoe heeft gewezen. Over Westerbaen zijn sinds 1907 vijf artikelen of studies verschenen, volgens het lijstje van Geerars (vermeld had ook mogen worden de inleiding van Mej. S.F. Witstein op haar bloemlezing uit de Minneliederen van Westerbaen - A'dam 1956). Daaronder is er geen, dat zo omvattend of grondig op de figuur van Westerbaen ingaat, dat het werk van Koopmans achterhaald zou zijn. In veertig jaren tijds is er niets van betekenis verschenen over Hoog- | |
[pagina 335]
| |
vliet's epos en de vijf publicaties die, volgens G., sinds 1907 over de Gevallen van Friso het licht zagen, doen, ondanks de uiteraard meer omvattende dissertatie van Van Haselen (1922) over hetzelfde onderwerp, niet af aan de belangwekkende eigen visie van Koopmans. Uit het bovenstaande zal gebleken zijn, dat de keuze van de opstellen alleszins gerechtvaardigd genoemd mag worden. Bij herlezing komt men bovendien opnieuw tot de overtuiging van de waarde die deze studies hebben ter inleiding in de onderwerpen die ze behandelen. Koopmans heeft, nog enigszins in de trant van Huet, die parafraserende uitvoerigheid, die ons niet helemaal meer ligt of wegens de hoge kosten van de uitgever ontzegd wordt. En in dat veel-omspinnende inleiden zit toch een didactische juistheid ten opzichte van allen, die de geschiedenis van onze letterkunde gaan beoefenen. Het mag dan wezen, dat de termen voor de aanduiding van de stijl verouderd zijn en een geheel andere analyse van de werken vereist blijft, - de wijze waarop die werken onverbrekelijk verbonden zijn met het geheel van de cultuur waarin zij ontstonden, is door Koopmans goed behandeld. De inleider heeft, na een samenvatting van hetgeen zowel De Vooys als Verwey over Koopmans hebben geschreven, deze waarde van de opstellen duidelijk geformuleerd. Hij signaleert tevens, dat voor Koopmans letterkundige werken kennis van het volkskarakter mogelijk maakten en dat hij de betekenis van die werken voor de volksopvoeding steeds voor ogen had. Korte karakteristieken van de vijf gebundelde studies besluiten de inleiding. J.C. Brandt Corstius. | |
J. van Mierlo, Oude en nieuwe bijdragen tot het Veldeke-probleem. - Koninklijke Vlaamsche Academie voor Taal- en Letterkunde, Reeks III, Nr. 35 - Gent 1957 - 234 blz.Op 30 mei 1958 is Pater Jozef van Mierlo S.J. (geboren te Turnhout op 28 november 1878) te Mortsel overleden. Tot in zijn hoge ouderdom heeft de nestor van de geschiedschrijving der dietse letterkunde zich een strijdbaar kampioen getoond voor de handhaving van wat hij zag als de geestelijke nalatenschap zijner voorouders. De inhoud van deze oude en nieuwe bijdragen tot de oplossing van een vraagstuk dat hem gedurende vele jaren heeft bezig gehouden, is daarvan een welsprekend getuigenis. De verzameling bevat niet al zijn vroegere bijdragen tot de bekende controverse. Een aantal dat verouderd was, heeft hij laten vallen; alleen zijn polemieken met J. van Dam en G. Jungbluth en zijn kanttekeningen bij de studiën van P.C. Boeren heeft hij opgenomen, terwijl hij twee nieuwe bijdragen heeft toegevoegd, 1e een stuk, getiteld: Zur Lösung des Veldeke-Problems, oorspronkelijk bestemd voor een duits periodiek, maar hierin (nog) niet verschenen, en 2e Het Bisdom Luik als kultuureenheid in de 13de eeuw. In beide artikels treft de lezer goeddeels een herhaling van vroeger door Van Mierlo gebezigde argumentaties aan, zij het dat hun rangschikking en woordkeuze gewijzigd zijn. Het was nauwelijks te verwachten dat schr. zou zwichten voor de bewijsvoering in Frings' laatste tekstuitgave van Veldeke's Servas; daartoe was hij te zeer overtuigd van's dichters verbondenheid met de nederlands-limburgse overlevering, en via deze met ‘Romania’, eer en meer dan van diens ‘oriëntatie’ op ‘Germania’. Er is derhalve, ook na de verschijning van Van Mierlo's laatste bundel, geen verandering gekomen in de posities welke beiden in de controverse hebben opgebouwd. De poly-interpretabiliteit van de voorhanden feitelijke gegevens maakt een definitieve oplossing voorlopig weinig waarschijnlijk. In elk geval | |
[pagina 336]
| |
wacht de geleerde die zich geroepen mocht gevoelen Van Mierlo's levenswerk als historiograaf van de dietse letterkunde voort te zetten - en het is te hopen dat zulk een opvolger zich te eniger tijd zal aandienen - een veelomvattende en belangwekkende taak, niet het minst wanneer hij in navolging van zijn voorganger zich zal opmaken Veldeke voor de nederlands-limburgse cultuurkring op te eisen. De niet direct in het geleerde geschil betrokkenen kunnen op dit ogenblik weinig anders doen dan het gewicht van Fring's filologisch-cultuurhistorische argumentatie èn dat van Van Mierlo's cultuurhistorisch-filologische bewijsvoering tegenover elkaar afwegen in de waagschaal van het eigen oordeel. C.C. de Bruin. | |
K. Heeroma, Taalatlas van Oost-Nederland en aangrenzende gebieden. Kaart 1-10 met Toelichting (93 blz., 6 kaarten in de tekst). - Assen; Van Gorcum en Comp., 1957. (f 9.50).In deze taalatlas geeft Heeroma de taalkaarten van zwad, nagras, gras, koekalf, wrat, mus, woerd, winterkoning en merel, met als nr. 1 een kaart, waarop de plaatsen zijn aangegeven. Bij de nummering van deze plaatsen heeft hij het Duitse systeem van Prof. Mitzka gevolgd, dat deze heeft gebruikt in de Deutscher Wortatlas. De motivering, waarom hij dit verkoos boven het systeem van Prof. Kloeke, dat gebruikt wordt voor de Taalatlas van Noorden Zuid-Nederland, heeft hij gegeven in de Leuv. Bijdragen 45, blz. 20 vlgg. Daarop behoef ik hier niet verder in te gaan. De kaarten zijn alle getekend in Mercatorprojectie, ongetwijfeld de beste vorm voor een gemakkelijke aansluiting bij andere gebieden. De Toelichting bevat een inleiding en de verantwoording van de negen taalkaarten. In de Inleiding zegt de schrijver dat het zijn bedoeling was de afbakening van het werkgebied te laten bepalen door wetenschappelijke problematiek en niet door staatkundige grenzen, en hij is van oordeel dat dit de eerste systematische poging is in deze richting. Wie de atlas bekijkt zal zien dat dit maar voor een deel der kaarten zuiver geldt. De kleur rood, waarmee telkens het hoofdprobleem van de kaarten wordt aangeduid, blijft b.v. op de kaarten van koekalf, wrat, mus en winterkoning niet binnen het raam van de kaart, die Nederland in n-z.-richting doorsnijdt op de hoogte van Amsterdam, Duitsland iets ten oosten van Bremen en Paderborn en beide landen in o.-w.-richting even ten zuiden van Roermond. Terwijl de Taalatlas van Noord- en Zuid-Nederland in het zuiden door de Vlaams-Waalse taalgrens een natuurlijke grens van een probleemgebied heeft en in het oosten alleen om practische redenen de landsgrens Nederland-Duitsland heeft gekozen, heeft Heeroma de moed gehad de enorme moeilijkheden aan te pakken van het verzamelen van materiaal bij Duitse dialectcentra. Het beeld dat hij daarvan in zijn inleiding geeft, blijft ver achter bij de werkelijkheid. Dit is een taak die alleen een man, die niet gauw uit het veld geslagen is, op zich kan nemen. De ongelijksoortigheid van dit materiaal brengt natuurlijk wetenschappelijke bezwaren mee - door de ongelijkheid van de vraagstelling in de eerste plaats - die echter op het algemeen kaartbeeld geen al te grote invloed zullen hebben, vooral niet wanneer men de verklaring slechts in zeer grote lijnen geeft, zoals de tekst meestal doet. Een ander bezwaar weegt me zwaarder, nl. dit, dat niet al het materiaal, dat er voor in aanmerking kwam, op de kaart is geplaatst. Men kan natuurlijk de aanvullingen, die in de tekst zijn opgenomen, zelf op de kaarten plaatsen, maar zoals deze kaarten er liggen, geven ze een bepaalde, opzettelijke suggestie. | |
[pagina 337]
| |
Daardoor zijn de kaarten eerder een toelichting bij de hoofdzakelijk expansiologische theorie, die in de teksten wordt ontwikkeld, dan omgekeerd. In de teksten wordt uitvoerig opgave gedaan van de bronnen van het materiaal en van de systematiek van de gekozen kleuren en tekens. In een aantal gevallen wordt met behulp van kleinere kaarten in de tekst een probleem nader toegelicht. Deze teksten geven veel meer dan voor het lezen van de kaart noodzakelijk is, maar het taalkundig commentaar is niet altijd duidelijk, mede door een zekere beknoptheid. De conclusie op blz. 16, waar wordt verondersteld dat slâge (= zwad) een vervorming zou zijn van lâge (= het neerliggende), terwijl slechts 4 opgaven voor lååg (= zwad) zijn opgegeven, had ik graag wat uitvoeriger gemotiveerd gezien. Dergelijke uitspraken treffen telkens. Op blz. 23 wordt op grond van De Bo's geaan een collectiveringstendens verondersteld, die heel goed mogelijk is, maar hier wat in de lucht blijft hangen. Wanneer Heeroma op blz. 30 zegt dat het omheinen van het hooiland een landbouwkundige vernieuwing geweest zal zijn in dezelfde tijd en hetzelfde gebied waarin het graszwad de nieuwe benaming geen heeft gekregen, zou men zo graag enkele landbouwhistorische aanwijzingen krijgen, dat dit inderdaad gebeurd is. Zijn die er niet, dan moet de eventuele verandering in geen een andere oorzaak hebben. Heeroma is in de eerste plaats expansioloog en zijn verlangen taalverschijnselen uit expansie te verklaren voert hem nog wel eens verder dan hij verantwoordt. Zo spreekt hij naar aanleiding van de kaart van koekalf, op blz. 46, van een verbreidingsgebied van sterke, ‘waarvan de spits blijkbaar op Deventer was gericht’, maar ik zie geen spits, niet meer dan een klein uitlopertje. Ook de aangenomen, vroegere verspreiding van kui (blz. 46) over heel Nederland is voor mij niet zo vanzelfsprekend. De enkele kuis-vormen in het noordwesten van Overijsel zouden ook wel het gevolg van overname uit het westen kunnen zijn. Dit verschijnsel is daar niet ongewoon, maar voor een juiste beoordeling zou het nodig zijn de situatie in het hele westen te kunnen overzien. Ik heb slechts enkele voorbeelden van dergelijke zwak gemotiveerde uitspraken gegeven. Er zijn er meer te vinden. Meer principieel is een uitspraak op blz. 48: ‘Uiteraard ontgaan ons bij een dergelijke expansiologische analyse van het kaartbeeld volkomen de betekenisnuances die de verschillende synoniemen kunnen gehad hebben... Iedere reconstructie van het verleden op grond van een kaart alleen moet globaal blijven’. Is de reconstructie alleen op deze wijze dan wel verantwoord? Een verklaring vanuit de betekenisnuances, vanuit interne factoren zal in veel gevallen de expansiologische kunnen aanvullen of corrigeren. Mag men de tweede dan wel geven zonder de eerste? Ik vind dit jammer. De kaarten geven waardevol materiaal over interessante problemen. Een voorzichtiger benaderen van deze problemen zou weliswaar niet de expansiologie, waarschijnlijk wel de dialectgeografie en in het algemeen het begrip voor het taalgebeuren ten goede kunnen komen. Men vraagt zich nogal eens af wie aan het woord is, de dichter Muus Jacobse of Heeroma. Zou Heeroma in de toelichting bij een volgende aflevering niet eens vaker van de snelvoetige Pegasus willen afstappen en ter afwisseling een wat rustiger rijdier willen bestijgen? Al was het alleen maar om ons zijn visie, die hij kreeg vanaf Pegasus' rug, rustiger en daardoor wellicht overtuigender te schilderen? Tegen de uitvoering van de kaarten heb ik maar één bezwaar. Als veel | |
[pagina 338]
| |
gevulde tekens bij elkaar staan, geeft dit niet alleen iets vlekkerigs, maar deze vlekken schaden het kaartbeeld, doordat ze te veel gaan overheersen. Met het uitsparen van een kleine witte streep tussen de tekens is dit bezwaar op te heffen. Jo Daan. | |
Mr. Frans Erens: Vervlogen Jaren. Vervolledigd uitgegeven en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick; met een inleiding van Anton van Duinkerken. Zwolse drukken en herdrukken voor de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. Nr. 29. N.V. Tjeenk Willink, Zwolle, 1958. 486 pag.;f 16.50.Onder de mémoires der tachtigers neemt Vervlogen Jaren van Erens een bijzondere plaats in. De schrijver heeft veel Franse auteurs van betekenis gekend en hij geeft blijk van een zeer onafhankelijk oordeel. Het Parijs van Toulouse Lautrec en het Amsterdam van Kloos en Witsen waren milieus van zijn jonge jaren. Zijn boek heeft de sfeer van een belangwekkend verleden. Drie jaren na de dood van Erens verscheen het werk (1938), ingeleid door Anton van Duinkerken. Het was sinds lang niet meer verkrijgbaar en terecht heeft de redactie van de Zwolse drukken en herdrukken een nieuwe uitgave nodig geoordeeld. Zij droeg die op aan Harry G.M. Prick. Men kent deze literatuurhistoricus van zijn goedverzorgde publicaties uit de literaire nalatenschap van Van Deyssel. Hij is een van de goede deskundigen op het terrein van onze literatuur uit het laatst van de negentiende eeuw. Dat blijkt opnieuw uit deze herdruk van Vervlogen Jaren, waarin een waardevol personenregister door hem werd aangelegd. Van Duinkerken heeft zijn beschouwing over Erens, geschreven voor de uitgave van 1938, niet onveranderd laten herdrukken. De tekst van twintig jaren geleden bracht in het bijzonder Erens naar voren in zijn verhouding tot schoonheid en kunst. De inleider heeft die tekst van kleine stilistische vlekjes gezuiverd, door een nieuwe alinea-indeling overzichtelijker gemaakt en van enkele vergissingen ontdaan. Waar het na zovele jaren niet meer opportuun was ‘smalend’ op te treden werd een en ander verzacht. Ingevoegd werd een welkome passage over de lotgevallen van Tolstoi's Wat is Kunst in Frankrijk, Engeland en Nederland; de overgang naar Erens' boekbeoordelingen is in deze tweede druk van de inleiding eleganter. Geheel nieuw is de inleiding van blz. 16, na het eerste citaat, tot het eind (blz. 28). Van Duinkerken heeft de tweede druk aangegrepen om de figuur van Erens als criticus uitvoeriger te behandelen. Dit is een zeer geslaagde behandeling, waarin de omzichtigheid van Erens en zijn onafhankelijke keuze - zo ten aanzien van Bosboom Toussaint b.v. - in het licht worden gesteld. Dit nieuwe gedeelte loopt uit op een vergelijking van Frans Erens en Aegidius Timmerman als mémoires-schrijvers van tachtig. Prick heeft conscientieus aan de uitgave van 1938 een aantal herinneringen, door Erens geschreven, toegevoegd op de plaatsen waar zij het best aansloten. Achterin legt hij daarvan verantwoording af. Ook verbeterde hij de inhoudsopgave van de eerste druk voor zover daarin aperte fouten voorkwamen. Een belangrijke uitbreiding heeft het boek gekregen door toevoeging van enkele werken van Erens, die het karakter van gedenkschriften dragen: Stille Steden, Aanteekeningen uit Spanje, In Duitsland en Uit mijn Dagboek. De drie laatste hoofdstukken van dit laatste werk stonden reeds in de uitgave van 1938 en zijn hier dus op hun plaats gebracht. | |
[pagina 339]
| |
Het platenmateriaal is vrijwel geheel vernieuwd. De eerste druk had een aantal kleine plaatjes; daarvan nam Prick er een paar over; jammer genoeg is dat van Erens' schoolklas op Rolduc slechter dan in de eerste druk. Ik had nog wel graag wat meer van die plaatjes willen hebben in de nieuwe uitgave: zo'n kop als van Versluys, de uitgever van de tachtigers, is nergens anders te vinden en de kelner uit De Poort van Kleef hoorde echt in dit boek. Maar de nieuwe aanwinsten zijn bijzonder. Het is treffend hoe impressionistisch men in die jaren kon fotograferen; een foto als die van Van Deventer is in dit opzicht zeer opmerkelijk. Ik houd het voor een foto, door Witsen gemaakt, want die deed zoiets het allerbest. Er staan er, geloof ik, meer van Witsen in. Dat had wel vermeld mogen worden. Van Duinkerken noemt aan het eind van zijn inleiding Vervlogen Jaren een van de prozakunstwerken van tachtig. Herlezing van het boek maakt opnieuw waardering wakker voor de stijl en de levendige verbeelding der personen. Daarnaast is de biografische waarde groot, de literair-kritische minder; die tachtigers waren toch wel bijzonder pretentieus-persoonlijk. Als document van die tijd heeft het boek daardoor echter te meer betekenis. J.C. Brandt Corstius. | |
Dr. B. van den Berg, Foniek van het Nederlands. Van Goor Zonen; Den Haag, z.j. (1958). - 128 blz. Prijs gebonden f 8.75.De totnogtoe weinig of niet gebruikelijke term ‘foniek’ wordt in het voorbericht toegelicht; de auteur wil niet te angstvallig scheiding maken tussen fonetiek en fonologie. Het voorbericht deelt verder mee dat het boek voorzien wil in het gemis dat voor Nederlands studerenden ontstaan is, nu de Phonologie van Van Wijk sinds lang is uitverkocht, en daarbij wil het gemakkelijker toegankelijk zijn dan Van Wijk's boek, dat in zijn voorbeelden en de daarop gebaseerde beschouwingen hier en daar ver ging buiten de taalkundige gezichtskring van de beginnende student. Van den Berg wil dus een boek geven dat als inleiding kan dienen tot de ‘fonische’ studie van het Nederlands. Zo'n inleiding zou kunnen beginnen met het eigenlijk fonetische, met een overzicht van de vormingswijze der klanken, om zo de beginner in te leiden in een gedachtenwereld die hem van zijn schoolopleiding nog weinig vertrouwd is, en hem ‘letter’ en ‘klank’ in hun juiste verhouding te laten zien. Dat mag uit een didaktisch oogpunt niet meer zo nodig zijn als in de tijd toen men ‘taal is klank’ tot een leuze meende te moeten verheffen, toch komt het mij voor dat we het voortgezet (moeder)taalonderwijs geen onrecht doen met een dergelijke inrichting van de fonische leergang ook thans nog niet verouderd te achten. Dr. Van den Berg gaat anders te werk. Hij plaatst zijn lezers terstond voor de ‘fonemen’: het eerste hoofdstuk handelt over het ‘opsporen’ daarvan, in hoofdzaak door middel van de vervangingsproef. De beginner moet dus in behoorlijke mate ‘los van de letter’ zijn. Hij moet, na niet meer dan een korte waarschuwing tegen het bedrieglijke van het letterbeeld, kunnen verwerken dat het laatste foneem in kind, niettegenstaande kinderen, niet een d, maar een t is; dat de twee letters ng één klank voorstellen; dat tweeklanken als ei (ij) en ui als éen foneem gelden. Hij wordt verder in luttele woorden geconfronteerd met het hem licht vreemde verschil tussen de klinkers van kok en mof. Ook is er, in de tekst zelf, al enige discussie met andere geleerden, Van Ginneken, De Groot, Paardekooper; zelfs maakt de lezer kennis met het ‘taxeem’ van Hjelmslev, zij het alleen om die notie als onpraktisch | |
[pagina 340]
| |
te zien afwijzen. Zo wordt bij de beginner een wat hoger geestelijk niveau verondersteld dan dat van de leerling, die liefst in veilig autoriteitsgeloof aanneemt wat het leerboek hem voorzet. Het hoofdstuk eindigt met een overzichtige tabel, waarin de nederlandse fonemen geplaatst zijn in woorden die uit drie fonemen bestaan. Dat geeft een globaal overzicht van frequentie en functionele belasting. In het tweede hoofdstuk, handelend over ‘de klassificatie van de Nederlandse fonemen’, dus eveneens fonologisch van inhoud, ziet de gebruiker voorlopig niet de hem vertrouwde onderscheiding tussen klinkers en medeklinkers, maar een indeling in ‘kernfonemen’ en ‘begeleidende fonemen’. Eerst verderop in het hoofdstuk worden de begeleidende fonemen met consonanten gelijkgesteld, maar ook dan blijft de term ‘vocalen’ of ‘klinkers’ nog uit. Tegenover de consonanten komen de ‘sonanten’ te staan, zulks voornamelijk wegens de s, m en r, die onder omstandigheden als kernfoneem fungeren. Bij het klassificeren gaat ook het minst vertrouwde voorop. Het eerste gezichtspunt is de ‘plaats in het klankcomplex’, het tweede dat van de ‘akoestische verschillen’. Hier moet v.d.B. stelling nemen op het wat hachelijke terminologische punt van ‘gedekt-ongedekt’ dan wel ‘scherpzwak gesneden’. Hij opteert voor het laatste, daarbij erkennend dat de klinkers van biet, boet en buut als scherp gesneden moeten gelden; erkennend tevens dat de veel nagestreefde tweedeling niet bevredigt. Zo figureren dan de ie, oe en uu in de overzichtstabel aan het eind als ‘scherp of zwak gesneden’. Door een ongelukkige lapsus, juist in de samenvattende tabel nogal ernstig, is ook de eu in deze rubriek beland. Eerst in het derde onderdeel van hoofdstuk II, bij de ‘indeling naar de articulatorische eigenschappen’ begint het eigenlijk fonetische, en hier komen dan de ‘klinkers of vocalen’ te berde. De beschrijving van de articulatie is bij alle beknoptheid vrij gedetailleerd; daardoor is de paragraaf geen lichte lectuur. Daartoe draagt bij het opereren met de begrippen ‘gespannen’ en ‘ongespannen’, een weinig typerende en moeilijk controleerbare onderscheiding; de auteur zelf weifelt een enkele maal over de indeling naar dit kenmerk, en in de overzichtstabel van de klinkers op blz. 59 doet het niet mee. De hiermee gepaard gaande, uit het Engels vertaalde, termen ‘nauw’ en ‘wijd’ hebben het didaktisch bezwaar, dat ze voor de beginner verwarrend kunnen werken tegenover de op heel ander vlak liggende begrippen ‘gesloten’ en ‘open’. - Bij de beschrijving van de klinkers komt steeds ook de kwantiteit ter sprake, en hoewel v.d.B. niet schroomt nu en dan van ‘lang’ of ‘halflang’, en regelmatig van ‘kort’ te spreken, stelt hij telkens de lengte nadrukkelijk als ‘concomitant’ en dus niet essentieel. Het volgende hoofdstuk handelt over assimilatie, met veel belangrijke bijzonderheden in kort bestek; het daaraan volgende over ‘sonoriteitsverschijnselen’. Daarin treft het radikaal afwijzen van de syllabe grens. Hoofdstuk V, over het fonologisch systeem van het Nederlands, is sterk discuterend. Het bespreekt vrij uitvoerig de beschouwingen van De Groot, Van Ginneken en Van Wijk, en komt ten slotte, via de ‘distinctive features’ van Jakobson, tot twijfel aan de vruchtbaarheid van het zoeken naar een streng systeem in het algemeen, althans tot een zekere skeptische berusting in het ontoereikende, het inadequate van de exacte fonologische systematiek. Dat hoeft op zichzelf niet te verontrusten; misschien mag die twijfel zelfs heilzaam heten. Een andere vraag is, of het in een inleidend studieboek raadzaam is, de onervaren gebruiker de overwegingen die tot een zodanige skepsis hebben geleid, te laten meedenken. | |
[pagina 341]
| |
Nog een andere vraag is, of de behandeling van sommige punten in het voorafgaande zich helemaal goed verdraagt met de later erkende onzekerheid. Is het, om een paradevoorbeeld te noemen, nog wel juist om het verschil tussen de ee's van beet en beer en de oo's van boot en boor (dat voor het juiste verstaan van belang, dus ‘distinctive’ is) op het tweede plan te zetten door met nadruk vast te stellen dat de ee in beet en beer ‘hetzelfde foneem’ is? Gaat het ook wel aan, als men over de doorgedreven tweedeling van de klinkers naar éen gezichtspunt is gaan weifelen, de kwantiteit zo overtuigd tot ‘concomitant’ te degraderen als in een vorig hoofdstuk is gebeurd? Men spreke maar eens het woord boer met de korte oe van boek, en men zal moeten constateren dat het ‘verstaan’, de ‘verstandhouding’ om Van den Berg's eigen term te gebruiken, er ernstig door wordt geschaad. En bij dat achteraf relativistische standpunt ten aanzien van de fonologische systematiek komt opnieuw de vraag op, of het niet praktischer zou zijn geweest, het zuiver fonetische, het organisch-akoestische dus, voorop en aanvankelijk centraal te stellen, en daarna het fonologische te laten volgen, daarbij ten slotte voorzichtig opklimmend tot de systematiek voorzover die houdbaar is. Er volgt een aardig hoofdstuk over ‘klankcultuur’, waarin varianten binnen de ‘amplitudo’ van een foneem worden behandeld en ook historische ‘ontfonologiseringen’ ter sprake komen; voorts een paar beknopte, maar heldere hoofdstukken over de structuur van het monomorfematische woord en van de afleidingsmorfemen. Evenwel plaatsen ook deze hoofdstukken soms voor moeilijke beslissingen. Mag men b.v. in de -t van vaart synchronisch een afleidingsmorfeem zien zoals v.d.B. doet, of moet vaart als een monomorfematisch woord gelden? Een kort hoofdstuk over ‘accent en intonatie’, grotendeels gebaseerd op de uiteenzetting van de auteur zelf NTg. XLVI, 256 vlgg,. besluit het zaakrijke boek. Bij de lezing ervan heeft men voortdurend de aangename gewaarwording dat een goed vakman met eigen oordeel aan het woord is. Op betwiste punten kan men met hem van mening verschillen. Ik noem er een paar uit het ‘fonetische’ gedeelte. Van den Berg verklaart de w en de j tot explosieven; m.i. stempelt de verlengbaarheid (onder affect) ze tot ‘duurders’, dus spiranten. Bij de w had de in het Zuidnederlands algemeen gangbare bilabiale articulatie vermelding verdiend. Over de realisaties van de ‘ratelconsonant’ is v.d.B.wel wat simplistisch, als hij alleen de ‘uvulaire’ en de dentale variant onderscheidt. Niet alleen toch komen velaire r's voor waarbij de huig niet trilt, maar ook kan niet meer onvermeld blijven de recente variant, die bij een jonger geslacht van beschaafd sprekenden (en die ‘jonkheid’ haalt bij enkelen de vijftig) sterk aan de winnende hand is, en die ik ten naaste bij als middentong-r zou willen karakteriseren. Van ‘velair’ gesproken: v.d.B. schrijft ‘velaar’ naar nederlands gebruik onder duitse invloed, maar ‘alveolair’; ‘uvulaar’ heeft, meen ik, in Nederland nooit opgang gemaakt. Het boek is met zorg gecorrigeerd, zodat drukfouten gering in aantal zijn. Storend is er een op blz. 60, waar aan het eind van de derde alinea een regel (of meer dan een) schijnt uitgevallen te zijn, en de ‘zin’ onverstaanbaar wordt. Een verwijzing op blz. 42 naar het overzicht op blz. 3 en 4 - blz. 3 blijkt het titelblad te zijn, en blz. 4 vermeldt alleen de naam van de drukker - zal de lezer gemakkelijk verbeteren. Aan Dr. Van den Berg komt waardering toe voor de kundige en persoonlijke wijze waarop hij de taak die hij zich stelde, heeft volbracht. Die taak was niet licht. Veel moeilijke stof is verwerkt in naar verhouding kleine omvang. | |
[pagina 342]
| |
Daardoor is Foniek, rijk aan inhoud als het is, geen ‘gemakkelijk’ boek. Het is tamelijk geladen en gedrongen. En mag uit een zekere innerlijke weifeling blijken dat het fonologisch debat nog verre van afgesloten is, te meer eer voor de auteur, dat hij het heeft ondernomen op die onrustige wateren een didaktisch en wetenschappelijk verantwoorde koers te varen, en zich daarbij een bekwaam stuurman heeft betoond. Hij vraagt ingespannen aandacht van de studerende, en hij maakt de docent niet overbodig, maar èn toegewijde docenten èn ernstige studenten zullen zijn boek gaarne het welkom toeroepen dat het in het voorbericht hoopt te verdienen. Utrecht, oktober 1958. C.B. van Haeringen. |
|