De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 323]
| |
Het beeld van de hekeldichter.Er zijn in hoofdzaak twee meningen over Vondels optreden als hekeldichter. Volgens de ene zou hij zijn meeste satires onmiddellijk onder de indruk van de gebeurtenissen hebben geschreven, al is het duidelijk dat sommige veel later zijn ontstaan, toen de herinnering aan de verafschuwde gebeurtenissen de hartstochtelijk maar secundair functionerende dichter opnieuw in laaiende verontwaardiging bracht. De andere poneert, dat er geen bewijzen zijn voor een vroeg optreden van Vondel als satiricus; dat de gegevens veeleer op 1625 en later wijzen, toen de omgang met Hooft, Coster, Reael e.a. hem meer ontvankelijk had gemaakt voor het onrecht dat geschied was, en de aansporing van Albert Koenraadsz. Burgh eerst, en later het verzoek van Van der Myle, Oldenbarnevelts schoonzoon, aan Meursius om Vondel de stof voor een treurspel te verschaffen, hem er toe gebracht hadden actief als dichter in de brandende kwesties op te treden. In zekere zin een middenpositie innemend maar in wezen toch bij de tweede groep horend, bij die van het ‘nacherleben’ tegenover die van het ‘miterleben’, staat M. de Jong Hzn., die de Hollantsche Transformatie aan Vondel ontzegt en meent, dat deze eerst na de verandering van de politieke koers in Amsterdam van 1622 zich als hekeldichter ontpoptGa naar voetnoot1). Wat het zo moeilijk maakt tot een definitief oordeel te komen is, dat de meeste hekeldichten anonym en zonder datering zijn verschenen en dat er van de oorspronkelijke planodrukken zoveel verloren is gegaan. Wij moeten ons grotendeels op Brandt verlaten, over wiens betrouwbaarheid als biograaf de menigen ook nogal uiteenlopen. En toch is het een probleem van groot belang, niet alleen voor de kennis van Vondels persoonlijkheid, maar vooral ook voor het juiste verstaan van de gedichten in quaestie. Men zou zo graag goed gedateerde gegevens willen hebben van omstreeks 1619, waarvan het onmogelijk is het verband met Vondel te ontkennen zoals gedaan is met de Hollantsche Transformatie, die moeilijk anders dan in 1618 te dateren valt. Om deze redenen is het misschien wat vreemd dat men, hoewel breed uitmetend over de opdracht van Hierusalem Verwoest aan de oud-burgemeester Hooft, niet tevens, voor zover mij bekend is, het naschrift tot dit spel onder de loupe heeft genomen, als hoedanig ik zou willen kwalificeren Davids Lofzangh van Hierusalem: Die heerlycke en Heylige Stad Gods. Of een Poëtische uytbreydinge over den 122. Psalm, die afgedrukt is achter de eerste uitgave van genoemd spel en dus wel van 1619 zal zijn of op zijn laatst van 20 januari 1620, de datering van de opdracht. Hierin zijn twee strofen dunkt me van groot belang en wel twee die, direct op elkaar volgend en dus min of meer verband met elkaar houdend, tegen het eind komen (no. 25 en 26 op 32 strofen) en daardoor enigszins onopvallend geplaatst zijn. De eerste is: 25
't Zy dat ick dan aenzie dat binnen uwe wallen
't Hoofd Levi vet gezalft, en Iuda word gekroont:
Datze elck nae haren staet op 't alderheerlijcxt brallen,
En dat d' een 't heylighdom, en d' ander 't hof bewoont:
Dit staat niet in de psalmtekst. En daarom kan het in 1619 niet toevallig geweest zijn, dat priesterschap en wereldlijke overheid hier zo duidelijk een eigen gebied wordt toegewezen. Was de scheiding van beide machten niet een | |
[pagina 324]
| |
brandende kwestie in die dagen en zouden de Contra-Remonstrantse predikanten niet telkens proberen invloed op stads- en landsbestuur uit te oefenen? Hooft liet het Zeghemond principiëler en nadrukkelijker zeggen, maar hij gaf zijn Baeto dan ook pas in 1626 uit. Voor een goede verstaander - en wie was dat niet in die tijd? - waren deze regels van Vondel echter duidelijk genoeg. Wie dit te ver gezocht vindt, moge de terstond daarop volgende strofe overwegen: 26
Het zy dat ick aenzie, dat ghy begrijpt de Kooren
Van 't blinckende gewelf 't welck Gode is toegewijd,
Daer d' Hemel de gebe'en der Heyl'gen wil verhooren,
En als wy zijn vervloeckt ons we'er gebenedijd:
Ook dit is niet in de psalm zelf te vinden. Wordt het daarom niet temeer aannemelijk, dat deze laatste regel een afwijzing inhoudt, ronduit, van de leer der praedestinatie, volgens welke lang van te voren vast stond, of men ter eeuwiger verdoemenis was voorbeschikt? Fijn theologisch redenerend zou men hier wel wat tegen in kunnen brengen, maar voor de niet-theoloog en vermoedelijk ook voor de meeste theologen kan het geheel dunkt me niet anders betekenen dan dat er voor onze zonden, ook als wij vervloekt zijn, een goddelijke genade bestaat, waarmee de ijzeren wet van de voorbeschikking verbroken is. Hier zijn de kernproblemen van heel de strijd dier dagen voorzichtig vervlochten in een psalmuitbreiding, een sedert de zestiende eeuw bekend poëtisch genre. Het is niet de toon van de hekeldichter. Maar wel van iemand die partij gekozen heeft. En juist het zo vroeg partij kiezen wordt door de voorstanders van het ‘nacherleben’ ontkend. Wanneer dit echter vaststaat, dan mag men aannemen, dat Vondel ook op andere plaatsen van dit gedicht mede aan Holland gedacht heeft. Zo b.v. in strofe 30: Vermids de brand des twists ne'erblixemt hooge muren,
En voorspoed in de schoot van vrede en eendracht rust,
Moet vrede in u altyd en eeuwiglycken duren,
En 't vuyr des dullen kryghs steeds blyven uytgebluscht.
In de bijbel wordt op deze plaats wel de vrede genoemd, niet de twist, die stellig bij het Jeruzalem van zijn drama paste, maar evenzeer bij Holland van 1619. En breekt dan tenslotte toch nog een bittere ironie door als hij denkt aan zijn land, dat de broederen niet tot een ‘herbergh’ strekte maar ze had verbannen? Of moeten wij in strofe 31 veeleer de positieve suggestie zien van hem, die gelooft dat alles nog in orde kan komen; die in elk geval de mensen van zijn tijd het goede wil voorhouden? Of is het beide tegelijk? In elk geval ontbreekt het tweede van de volgende verzen weer in de psalmtekst. 31
Om onzer broed'ren wil, ter liefde van de vrunden,
Die ghy een herbergh streckt en aengenaeme woonst',
Wy hertelycker noch u vrede en welvaert gunden,
En wenschen dat ghy groeyt en bloeyt op 't alderschoonst'.
Door Davids Lofzangh van Hierusalem wordt ‘het beeld des hekeldichters’ zoals De Jong het formeerde, m.i. onaanvaardbaar. Hij tracht uit innerlijke kenmerken aan te tonen, dat Vondel niet de dichter kan geweest zijn van Op de Jonghste Hollantsche Transformatie, ‘dit juweeltje van politiek inzicht | |
[pagina 325]
| |
en politieke zelfbeheersing’Ga naar voetnoot1), waarna hij ook een bibliografisch bewijs van zijn stelling tracht te geven, een bewijs, dat hij overigens op zichzelf niet sterk genoeg achtteGa naar voetnoot2). De Jong ontzegt Vondel dus politiek inzicht en zelfbeheersing, en dit is de voornaamste pijler van zijn betoog. Bovengeciteerde verzen bewijzen echter niet alleen, dat de dichter in die tijd reeds partij had gekozen, maar ook, dat hij zich, althans toen nog, politiek voortreffelijk beheerste. De opdracht aan C. Pz. Hooft, hoewel verradend naar welke zijde zijn sympathie ging, is geen politiek strijdstuk geworden, mocht het ook niet zijn wegens de persoon en de positie van de oud-burgemeester. Alleen voorzichtig, op een niet in het oog springende plaats maakt Vondel duidelijk, hoe zijn mening was over de brandende kwesties van die dagen. - En het gebrek aan politiek inzicht? De Jong volgt hier het oordeel van Leendertz, die van Vondel schreef: ‘Over politieke kwesties heeft hij altijd zeer oppervlakkig, haast kinderlijk geoordeeld’Ga naar voetnoot3). Maar is dat wel waar? Is dit oordeel niet een miskenning van datgene waar het Vondel om ging? Het impliceert dat zijn hekeldichten alleen geschreven konden worden zoals ze zijn, wegens een kinderlijk, oppervlakkig oordeel in politicis; en dat iemand die de zaak wat dieper peilde, tot heel andere conclusies moest komen. Dit lijkt me niet juist. Er is een inzicht dat dieper reikt dan dat van de scherpzinnigste politicus, er is een standpunt dat het wikken en wegen van alle argumenten met een slotconclusie: ‘er is veel voor en er is veel tegen’ onmogelijk maakt, omdat de rechtvaardigheid en de menselijkheid zelf zijn geschonden en tegen de heilige verontwaardiging hierover alle andere elementen van nul en gener waarde zijn. Doch zelfs wanneer men deze gedachtengang niet wenst te volgen, is er m.i. geen aanleiding om Op de Jonghste Hollantsche Transformatie aan Vondel te ontzeggen. Want een ‘juweeltje van politiek inzicht’ kan ik er niet in zien. De gegevens zijn de feiten die de man van de straat destijds bekend konden zijn. Zij zijn handig gegroepeerd. Stellig. Maar dat groeperingsvermogen zal men Vondel toch zeker niet willen ontzeggen? Er was tijdens het schrijven van dit gedichtje nog geen aanleiding tot felle verontwaardiging. Wie als doopsgezinde niet direct bij de zaak betrokken was maar wel sympathie voor een van beide partijen had, omdat hij op dezelfde wijze oordeelde over de punten van geschil, kon zeker tot een spottende voorstelling van wat er gebeurd was, komen. En hier aanvaard ik gaarne de opmerking van De Jong: ‘Men lette er slechts op, dat de uitdrukkingen, waarin spot of ironie opgesloten ligt (Docter Gommer, arme knecht; Gommers pop) aan de ene zijde, de uitingen van lof (den schranderen Armijn; het brein, dat geensins scheen, IJdel van gesonde reen) daarentegen aan de andere zijde vallen’Ga naar voetnoot4). De Jong kwam tot de conclusie, dat Vondel eerst door en na de verschuiving in de Amsterdamse vroedschap naar een libertijnse meerderheid (in 1622) de hekeldichter van de ecclesiasticana is geworden en pas daarna van de BarneveltianaGa naar voetnoot5). Nu er geen reden is om de Hollantsche Transformatie niet op naam van Vondel te stellen, en in Davids Lofzangh de kerkpolitiek en de verwerping van de leer der praedestinatie in één adem genoemd worden, is deze | |
[pagina 326]
| |
stelling dunkt me onhoudbaar geworden. Dit was echter ook reeds het geval, als men rekening hield met het karakter van de dichter. Want ook bij deze voorstelling van zaken is het helemaal niet duidelijk geworden, waarom hij indifferent gebleven zou zijn bij gebeurtenissen die dan veel later zijn verontwaardiging om het gepleegde onrecht zo hevig gaande maakten, en bij veel geringer kerkelijk-politieke wrijvingen ineens in vuur en vlam zou staan. De Jong moet zelfs zeggen: ‘toch is Vondel de hogepriester van een Oldenbarnevelt-cultus van deels zeer verdachte oorsprong geworden. Weinig heeft Vondel begrepen, hoe zeer hij het werktuig van een Albert Coenraads Burg geweest is’Ga naar voetnoot1). Hier wordt de dichter in een zeer dubieus daglicht gesteld, al noemt De Jong hem direct daarna ook ‘Werktuig en toch zedelijk onafhankelijk’. M.i. ziet hij hier voorbij aan de felheid van Vondel, die spontaan kon reageren, als hij hoge menselijke waarden zag aangetast. Het gesprek met anderen en nog wel jaren later was daarvoor, nl. voor het ontsteken van een vuur, veel minder geëigend, al zal de omgang met belangrijke figuren van de hem sympathieke partij de bestaande gevoelens verhevigd hebben. Veel meer waarschijnlijkheid krijgt het betoog van Bouman, dat met de rechter, wie de worm het hart afbijt, bedoeld is Anselmus Salmius, die spoedig na de voltrekking van het vonnis krankzinnig werd; en dat de Geusevesper ‘in 1620, kort na, wellicht ook kort voor de 6de Juni’ is ontstaan, en dit wel met het oog op ‘het speciaal bijeenkomen, in Juni 1620, van een aantal rechters om de verbeurdverklaring van Oldenbarnevelt's goederen te rechtvaardigen op grond van een veroordeling wegens het crimen laesae Majestatis’, waarop de woorden kunnen doelen, dat de rechters ‘suchten: Wat kan ons vernoegen Goet en bloet?’Ga naar voetnoot2). En zo kan ik in hoofdzaak het betoog van Muller onderschrijven, die, zich voornamelijk op Brandt baserend, pleitte voor het ‘miterleben’Ga naar voetnoot3). Door de besproken verzen van Davids Lofzangh krijgt dit een nieuw vast argument. We kunnen ons nu het volgende beeld vormen. In 1618, als Maurits, in de twisten ingrijpend, de waardgelders afdankt en in verscheidene steden de wet verzet, schrijft Vondel schijnbaar luchtig spottend Op de Jonghste Hollantsche Transformatie, dat echter grimmig genoeg is met de constatering dat beide partijen in het pleit om ‘het recht geloof’ met machtsmiddelen gaan werken, waarbij Armijn echter ook het gezond verstand aan zijn zijde heeft en Gommer het alleen kan winnen met geweld van wapenen. Het volgend jaar is hij bezig met het voor de druk in orde maken van een drietal grote werken, waaronder Hierusalem Verwoest, dat zeker geen politieke allegorische trekken heeft maar waarin sommige passages allicht mede door de invloed der politieke en godsdienstige gebeurtenissen hun opmerkelijke gloed hebben gekregen. Nu wij weten dat Vondel in die dagen met de onderliggende partij meevoelde en meedacht en zelfs in een gedicht dat de uitgave van zijn drama vergezelde, daarvan expressis verbis blijk gaf, wordt het moeilijk aan te nemen, dat dit werk zou zijn ontstaan zonder dat hij de voor de hand liggende parallellen zou hebben opgemerkt en zonder dat dit de vorm mede zou hebben bepaald. Was hier in alle opzichten matiging geboden, een half jaar later was er aanleiding om zijn gevoelens vrij te uiten in de Geusevesper, | |
[pagina 327]
| |
waarbij de destijds in pamfletten gebruikelijke anonymiteit de mogelijkheid tot ongebreidelde felheid schiep. Het lijkt mij niet nodig en ook minder waarschijnlijk, te stellen - zoals Muller doet - ‘dat het denkbeeld van een hekeldrama op Oldenbarnevelt's dood in de jaren 1619-1624 ontkiemd en gerijpt, allengs in vasteren vorm gegoten en bewerkt, in 1624-5 volwrocht, en in 't najaar van 1625 uitgekomen is’Ga naar voetnoot1). In deze voorzichtig gestelde conclusie biedt de term ‘de jaren 1619-24’ een ruime speling, maar ik zie er te veel de neiging in om de idee van een belangrijk werk als de Palamedes onder de dirècte indruk van de onthoofding van de Landsadvokaat te laten ontstaan. Men kan ook teveel naar zijn kant willen halen en daardoor het beeld eveneens vertekenen. Het is bij het sterk secundair functionerende karakter van Vondel begrijpelijk, dat niet alleen de indrukken lang nawerken, maar dat ook de telkens opnieuw ontvangen prikkels - om niet te spreken van steken - de spanning steeds vermeerderen. Dat is iets anders dan de mening, dat er aanvankelijk weinig beroering bij Vondel was, maar dat die langzamerhand ontstaan is door de invloed van derden. Dan zou hij het min of meer willoze werktuig zijn geweest zoals De Jong hem ziet, bij wie een zo hevige geladenheid helemaal niet goed te begrijpen is. Heeft Vondel die toestand van het lang verkropte leed, dat, door nieuwe indrukken steeds feller wordend, tenslotte een ondraaglijke spanning doet ontstaan, niet treffend getypeerd in zijn bekende regels: maer wat op 's harten grond leyd
Dat weltme na de keel: ick word te stijf geparst,
En 't werckt als nieuwe wijn, die tot de spon wtbarst.
Met deze overweging lijkt het me niet nodig de eerste gedachte aan een hekeldrama reeds naar 1619 te verschuiven. Vondel is dat jaar volop bezig geweest met zijn Hierusalem Verwoest en de andere tegelijk daarmee verschenen werken. Natuurlijk is het mogelijk dat er toen wel even een flits door zijn denken is gegaan, maar er is niet het minste bewijs voor en het lijkt me zelfs niet waarschijnlijk. Dat er in 1620 na de Hierusalem Verwoest en de andere vrijwel tegelijk daarmee uitgegeven en reeds eerder geschreven werken weinig door hem gedicht werd evenals in 1621 (tezamen minder dan in het jaar 1623 alleen), zal toch wel niet daaraan moeten worden toegeschreven dat hij met een groot werk, in casu Palamedes, bezig was, maar aan zijn met melancholie gepaard gaande ziekte, die zijn activiteit ten zeerste verlamde en hem er ook toe bracht ontslag te vragen als diaken bij de doopsgezinde broederschap. Of de godsdienstige en politieke beroeringen mede de oorzaak van zijn melancholie zijn geweest, is niet uit te maken, maar het lijkt me wel waarschijnlijk nu het m.i. vaststaat, dat hij van het begin af partij had gekozen. Het bekende Gebedt van 1621 wijst misschien ook op een gevoel van uitzichtsloosheid in wereldse zaken: Laet ons, ô Heer! slechts niet beswijcken onder 't juck;
- - - - - - - - - - - - - - -
Soo sal mijn sangeres u roemen onder maen,
En 'swerelts duystre nacht, en schaduwen versmaen,
Om 't salich licht
In de overgeslagen regels doelt Vondel zeker op zijn ziek-zijn, maar in het bovenstaande zou men bij 's werelts duystre nacht, en schaduwen kunnen den- | |
[pagina 328]
| |
ken aan de moeilijkheden die er in het leven van die tijd bestonden, al ligt het misschien meer voor de hand hier niet anders dan een tegenstelling in te zien tot 't salich licht. Ook is het mogelijk, dat zowel het een als het ander waar is. Hoe het ook zij, Vondel heeft in die jaren onder grote druk geleefd en dit verklaart voldoende, dat hij toen maar weinig schreef. Wanneer zijn ziekte op het eind van 1622 afloopt (of voorbij is?), staat hij meteen sterk en fel aan de kant van de verdrukten. Dat blijkt o.a. uit het Lyck-dicht op 't overlijden van D. Coenradus Vorstius met het bittere begin: Nu rust hy, die versmaed in ballingschap moest leven;
En bonsde van 't Altaer, den Af-god van Geneven,
Dien grouwel, die 't vergift schenct uit een goude kroes,
En 't lieflijck aenschyn Gods, afschildert als de Droes;
Als hy d'aflooting, van soo meenig duysend Stammen
Ter helle stuurt, en pijnt, met eindeloose vlammen:
Na datse zyn tot quaed genoodsaect buiten schuld:
Een jaar laterGa naar voetnoot1) komt een direct persoonlijke aanval: Die Christenen ontzeit den Christelijken beker,
Dat 's een geweldenaer in Christus Koninkrijk;
met verderop de regels: Wat meet gy u dan toe, ô sotte logen-preeker!
O overdwaalsch tyran! schyn-heylig stof en slijk!
Die dwingelandery pleegt in eens anders wijk:
Gewetens Beudel vrees den Goddelijken wreker.
Leendertz tekent hierbij aan, dat het mogelijk doelt op het geval van Rem Bisschop, die 31 december 1623 met zijn vrouw in de ban gedaan werd, ‘om dat zy niet slegts by hun Kettersch gevoelen bleeven; maar zig ook in de Remonstrantsche en Wederdoopersche Vergaderingen vinden lieten’ (Wagenaar I, 481)Ga naar voetnoot2). De Jong, die dit onderschrijft, voegt er aan toe, dat het waarschijnlijk tegen Trigland gericht is, ‘die na Plancius' dood al spoedig het overwicht in de Kerkeraad kreeg’Ga naar voetnoot3). In elk geval is het duidelijk tegen een Contra-Remonstrant gericht. Hiermee zijn vrijwel alle trekken van het beeld des hekeldichters in aanleg aanwezig. Er is niet de minste aanleiding om de vroege satyres naar 1626 of later te verschuiven. Wij zien in de besproken gedichten een toenemende felheid, ten dele ook grofheid. Er is in de loop van 1623 een dergelijke geladenheid ontstaan, dat het aannemelijk lijkt, dat Vondel omstreeks die tijd het plan opvatte zijn gemoed in een groter werk van wijdere strekking te ontspannen. De tijd van 1623-1625 lijkt me voor een dichter als Vondel ook ruim genoeg om een drama als de Palamedes te ontwerpen en te schrijven. Scheveningen. G. Kazemier. |
|