| |
Uit de tijdschriften
De Gids.
Juli. D.A.M. Binnendijk behandelt het probleem Openbaarmaking van Brieven. - In Het Rozenfeest van Heinrich von Kleist geeft Alfred Kossmann een psychologisch portret van de dichter, waarbij hij de nadruk legt op de gruwelijke liefdesverhoudingen die v. Kl. meestentijds in zijn drama's schildert. - Anton van Duinkerken wijst op de menselijke waarde die de sonnetten van P. Geyl vertegenwoordigen, ook al zijn de verzen, uit poëtisch oogpunt, wellicht niet belangrijk.
| |
Het Boek van Nu.
Juni-Juli. J. Greshoff bespreekt in Letterkundig leven in Zuid-Afrika o.a. de gang van zaken in ‘Standpunte’. -Raymond Brulez vraagt zich af of in Yvo Michiels, Journal Brut, wellicht een vlaamse Camus is geboren. - In Bij de dood van Madeion Szekely-Lulofs wijst G. Stuiveling op de eigen plaats die de overledene heeft ingenomen binnen het genre van de ‘oostindische letteren’. Veel waardering, ondanks enkele aanmerkingen, heeft Garmt Stuiveling voor Reinaert de Vos, een Ooievaar-deeltje, verzorgd door prof. Hellinga, waarin naast elkaar staan afgedrukt de tekst naar het Comburgse handschrift en de berijming van Jan Frans Willems uit 1834. - Raymond Brulez bespreekt Roger Caillois, Les Jeux et les Hommes, waarin de schrijver het veld van het door Huizinga onderzochte begrip ‘spel’ verder uitbreidt.
| |
Maatstaf.
Juli. Jan van Gelder geeft zijn Proeve van een nieuwe prozavertaling van Homerus' Odyssee.
| |
Ontmoeting.
Juni. v.d.P. bespreekt in het kort Gedoemde Dichters, een bloemlezing van Aloysius Bertrand tot Antonin Artaud, samengesteld door
| |
| |
Paul Rodenko. Hij vestigt de aandacht op Rodenko's, van Verlaine afwijkende, definitie van het begrip poète maudit. - In Voor en Over het Nederlands Toneel spreekt Ev. Grolle n.a.v. W.A.P. Smit, Van Pascha tot Noah, van een ‘standaardwerk’; voorts passeren de revue Ben Albach, De spelleiding van het leketoneel en Ben Groeneveld, Spel als levensspiegel; in Max Croiset, De medeplichtigen en Amphitryon, daagt waarschijnlijk een auteur van internationaal formaat; Vestdijk's Merlijn leent zich meer voor lezen dan zeggen; Jeanne van Schaik-Willing, Na afloop is bijzonder subjectief; het 6e Theater-jaarboek van Luisa Treves is uiterst belangrijk; 50 jaren Nederlands toneel, behandeld door Drs. W.Ph. Pos, Theatre, een deeltje in de reeks Dutch art today, is zeer representatief.
| |
Het Boek.
XXXIII, Afl. 1. P.J.H. Vermeeren geeft een overzicht van de huidige stand van zaken in de paleografie. Hij behandelt vooral Mallon, Paléographie romaine, de Nomenclature des écritures livresque du IXe au XVIe siècle en Hajnal's L'enseignement de l'écriture aux universités mediévales.
| |
Streven.
Afl. 4. H. Vroom vertaalt enige gedichten van Gezelle in het Latijn. - In De Roman in de 19e en de 20e eeuw deelt S.J. Noë de romanproduktie in naar zes verschillende genres. - Br. Th.M. Bornauw, Is het Ritme nog langer constitutief voor de Poëzie?, wil voor de experimentele dichtkunst aan de term ritme een andere betekenis dan de traditionele toekennen en wijst er voorts op dat dit ritme thans geen essentiële ‘spanningsfactor’ meer is. De ‘vitale idee en het naakte woord’ vormen in het moderne gedicht de lyrische expressiviteit.
| |
Taal en Tongval.
IX (1957), Afl. 4. De redactie wil voortaan meer aandacht schenken aan ‘de dialekten als sociaal probleem’, aan de veranderingen in het dialekt en zijn verhouding tot de cultuurtaal. Zo behandelt Win. Roukens Limburg en zijn dialekten; op grond van een enqu ête onder kweekschoolleerlingen en andere waarnemingen tracht hij een antwoord te geven op de vragen Waar staan wij? Waarheen gaan wij? K. Heeroma sluit aan met Oostnederlands, een begrip waarvan hij de ‘veelzijdigheid en veelzinnigheid’ laat zien. Misschien mag in hetzelfde verband geplaatst worden de studie van W.Z. Shetter over Brabants dialekt in Wisconsin, een korte karakteristiek van het Nederlands dat thans in het dorp Little Chute in Wisconsin nog gesproken wordt. - Uit het artikel Brood van A. Weijnen blijkt dat de algemene benaming gebruikt wordt of is voor de voornaamste of enige voedingsbroodsoort. - K. Fokkema betoogt dat Het Friese suffix -ens bij abstracta uit -nis of -nesse is ontwikkeld. - D.P. Blok heeft een onderzoek ingesteld naar de benamingen van De oprit van de dijk. -. Kroniek van J. D(aan).
| |
Driemaandelijkse Bladen.
X, Afl. 2. K. Heeroma ontwikkelt een etymologische hypothese over de namen Drente, Twente en Salland: het zouden oorspronkelijk waternamen zijn, achtereenvolgens ongeveer ‘tweestroom’, ‘driestroom’ en ‘IJselland’ betekenend. - A.H. Lutje Schiphort vraagt aandacht voor Het sommervertrek, een sedert de 19e eeuw in oostelijke boerderijen voorkomende woonruimte. - J. Naarding behandelt De plaatsnaam Eekst (die hij als een samenstelling van eek = ‘eik’ en sate verklaart) als oorkonde in de geschiedenis van het Drents, waar de sate-namen vanouds niet inheems zijn. - K. Heeroma bespreekt het Oostnederlands uit de 17de eeuw van twee
| |
| |
kluchten, waarvan hij er een in Deventer lokaliseert, terwijl de andere minder duidelijk sprekende taalgeografische kenmerken vertoont. - Bij dit artikel sluit aan dat van Mevrouw M.M. Doornink-Hoogenraad over Een bekende en een onbekende Zutfense drukker uit de 17e eeuw, uitgevers van een der door. Heeroma besproken kluchten. - A. Johanna Maris maakt enige opmerkingen Naar aanleiding van ‘Bisschoppelijke Administratie en Taalgrenzen’, waartussen vragenderwijze samenhang was verondersteld door A. Haga in de vorige aflevering. - K. Heeroma komt terug op het woord Tamper. - Kleine bijdragen van G.J. Eshuis (Hemel en hel), Tj. W.R. de Haan (Riemkes), H. Odink (Schild-Plein III) en E.J.H. Scholten (Sprökke, zegswiezen en kuierkeunskes).
| |
Levende Talen.
Juni. L. Peeters bepleit opnieuw de opvatting van licht als verbale persoonsvorm in de tweede regel van De eerste rei van Vondels Lucifer. - L. Strengholt maakt enige Kanttekeningen bij Revius. - G.J. Uitman geeft voorbeelden van Woordvorming in ambtelijke taal, ontleend aan een artikel van G.A. van Poelje. - H. Roose oppert in Wijlen ons koppelwerkwoord? bezwaren tegen Paardekoopers artikel in de februari-aflevering onder dezelfde titel, en voorts tegen het z.i. te sterk prevaleren van de syntaxis in P.'s grammatische werkwijze. - Boekbeoordelingen o.a.: G. Knuvelder, Handboek tot de geschiedenis der Nederlandse Letterkunde I 2 (P.v.d. Meulen); W.M.S. Pitlo-van Rooijen, Woorden om Justitia (C.A. Zaalberg); J. Melles, Joost van den Vondel (P.v.d. Meulen); C. Kruyskamp, De middelnederlandse boerden (J.J. Mak); H.J. Vieu-Kuik, Anonieme Geschriften van Betje Wolff in het Tijdschrift ‘De Rhapsodist’ (Sonja Witstein).
| |
Neophilologus.
XLII, Afl. 3. H.L.A. van Wijk schrijft in het Spaans over oorsprong en ontwikkeling van het Papiamentoe (Origenes y Evolución del Papiamentu): de basis ervan, betoogt hij, is het gecreoliseerde afrikaanse Portugees, meegebracht door negerslaven; later heeft het Spaans ingewerkt door de missie, en sedert de 19e eeuw door vestiging van Venezolanen en Columbiërs; nederlandse invloed is hoofdzakelijk van vrij late datum. - Paul Salmon behandelt Anomalous alliteration in Germanic verse, en wel voornamelijk het allitereren van verschillende vocalen; z.i. hoeft daaruit niet te worden besloten tot aanwezigheid van de stembandocclusief bij vocalisch woordbegin: het kan opgevat worden als alliteratie van de ‘nul-consonant’.
| |
Volkskunde.
1958, Afl. 2. K.C. Peeters vestigt in Jan Grauls en Pieter Bruegel de aandacht op het boek van Dr. Grauls over ‘Volkstaal en Volksleven in het werk van P. Br.’, met opmerkingen over spreekwoorden in het algemeen, en vermelding van oudere literatuur over Bruegel's spreekwoorden. Daarop volgt een Bibliografie van Grauls' vroegere Bruegel-studies door Rob. Roemans. - H.H. Knippenberg draagt een artikel bij over De aap in het volksgeloof. - W.C. Van Kuyk behandelt De kinderprenten uit de fondsen Delhuvenne, Glenisson en Beersmans, vooral met het oog op het gebruik van bij één firma voorhanden houtsneden door een andere. - M. de Meyer schrijft een In memoriam Prof. Dr. Frans Olbrechts. - Verder enige ‘Kleine mededelingen’ en verscheiden boekbesprekingen.
| |
Tijdschrift voor Geschiedenis.
LXXI, Afl. 2. H.A. Enno van Gelder zet zijn studie over Erasmus, schilders en rederijkers voort, waarbij o.a. De Gentse spelen van 1539 en de latijnse Schooldrama's aan de orde komen.
| |
| |
| |
Museum.
Juni 1958. P.C. Boeren beoordeelt Die epischen Werke des Henric van Veldeken. I. Sente Servas. Sanctus Servatius, door Th. Frings en Gabriele Schieb. Hij betreurt dat Frings bij zijn middelnederlandse tekstreconstructie de handschriftelijke overlevering terzijde liet. ‘Tekstreconstructie krijgt eerst positieve waarde, wanneer zij wordt gesteund door documenten’. - L. Brummel bespreekt met waardering de Bloemlezing uit de Noord- en Zuid-Nederlandse Emblemata-literatuur der 16de en 17de eeuw van J.B. Knipping en P.J. Meertens. Hij had evenwel graag gezien, dat de samenstellers nog meer aandacht hadden geschonken aan de niet-letterkundige aspecten van de emblematiek. - J.G. Bomhoff is dankbaar voor W.A.P. Smit's Van Pascha tot Noah, maar hij oppert bedenkingen tegen de door de auteur gevolgde methode.
| |
Verslagen en Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde (Nieuwe Reeks).
1958, Afl. 1-2. De ‘Nieuwe Reeks’ die met deze jaargang opent, kenmerkt zich uiterlijk door een groter formaat en een royalere druk. Verder worden de afleveringen niet meer met maandnamen, maar alleen met nummers geteld. Aangezien de delen het kalenderjaar blijven dragen, brengt deze vernieuwing generlei omslachtigheid in het citeren mee. - A. Carnoy geeft een etymologisch artikel over benamingen in indogermaanse talen van Witdoorn (Crataegus) en Zwartdoorn (Prunus spinosa). - De verhandeling van Jan F. Vanderheyden, Een Dodendansspel van Eusebius Candidus (J. Placentius?), 1532, ontleent een bijzonder belang hieraan dat voor het eerst een als speeltekst bedoelde bewerking van het dodendansmotief is aangewezen; Vanderheyden veronderstelt dat de auteur Eusebius Candidus dezelfde is die van elders al bekend was als Johannes L. Placentius. Op deze uitvoerige studie volgt als ‘bijlage’ een Tekstuitgave en vertaling van de ‘Plausus Mortis’ (dat is de verkorte latijnse titel van het spel) door J. IJsewijn. - Leo van Puyvelde beschrijft De Ommegang te Brussel in 1615 naar de schilderijen van Denijs van Alsloot; in die schilderijen, waarvan foto's op kunstdrukpapier zijn bijgevoegd, ziet hij een uitstekende bron voor het openbaar leven van de 17de eeuw. - Martien J.G. de Jong heeft belangrijke delen in handschrift teruggevonden van Een dramatische Robinsonade van Willem Bilderdijk, nl. een toneelspel Zelis en Inkle, dat uit de jeugd van de dichter moet dateren. Na een inleiding over mogelijke voorbeelden en invloeden, en over de plaats van het werk in onze literatuur, drukt hij de drie overgeleverde bedrijven af, met vier andere handschriften van Bilderdijk die betrekking op het toneelspel hebben.
Afl. 3-4. St. Axters O.P. handelt Over Christus' ‘binnenste’, het tweezijdig gemoedsleven van Christus, bij nederlandse mystici. - Wijlen J. van Mierlo S.J. wil t.a.v. De taal van Veldeke Frings ‘tegemoetkomen’ door alle Limburgs bij Veldeke te aanvaarden, als het maar Limburgs is uit het bisdom Luik; hij blijft zich echter afvragen of Frings er niet een te oostelijke kleur aan geeft. - Verder maakt Van Mierlo Aantekeningen bij een nieuwe uitgave van de Jeeste van Walewein, die van Van Es; hier ontmoeten we bekende hypothesen van de overledene, deels door nieuwe redeneringen onderschraagd: de oorspronkelijkheid van de Walewein; de navolging van episoden eruit door Gerbert de Montreuil; de vroege datering, nu vooral van Penninc's gedeelte (want Vostaert zou Penninc niet meer gekend hebben); voorts bespreking van een aantal plaatsen en bezwaren tegen de uitgeverstechniek.
| |
| |
| |
Leuvense Bijdragen.
XLVII (1958), Afl. 3-4. R. Lievens bespreekt en publiceert Een nieuw mengeldicht uit de school van Hadewijch, dat voorkomt in een hs. van 1351. - L. Peeters betoogt in Everaertbroeders en netten dragen: 1o dat Eberhardus I van Salzburg († 1164) de patroon was van de Eberhardini, wier navolgers de middelnederlandse Everaertbroeders zijn; 2o dat net o.a. kan betekenen ‘netvormig geruit kledingstuk’ of ‘kledingstuk met gaten’ >‘haveloos kledingstuk’. - F.G. Droste schrijft over De plaats van de verba van lichaamshouding en lichaamsbeweging in ons copulatieve stelsel. - F. van Coetsem maakt Enkele tekstkritische aantekeningen bij de Wachtendonckse Psalmen. - R.F. Lissens wijst erop dat de spreuk Vliegt de Blauwvoet, door Rodenbach onsterfelijk gemaakt, ontleend is aan Conscience's ‘De Kerels van Vlaanderen’.
| |
Tijdschrift voor Levende Talen.
XXIV, Afl. 4. R. De Coninck vervolgt en besluit zijn alfabetisch gerangschikte aantekeningen bij De nieuwe Woordenlijst van de Nederlandse Taal en de z.g. Zuidnederlandse woorden. - Verder bevat de rubriek ‘Kronieken’ twee artikels onder de titel De Zuidnederlandse woorden in de Woordenlijst. In het eerste, van R. De Coninck, verdedigt deze zich tegen J. Leenen, die hem in een vorige aflevering had ten laste gelegd, uit het voorkomen van die woorden in de lijst conclusies te hebben getrokken die er niet uit te trekken zijn; De Coninck betreurt het intussen dat de Woordenlijst over de gebruikssfeer van de z.g. ‘zuidnederlandse’ woorden geen duidelijke aanwijzing geeft. Het tweede artikel is van H.J. de Vos; deze erkent dat De C. te ver is gegaan, maar acht diens klacht over het ontbreken van houvast voor het onderwijs in België gegrond.
| |
De Vlaamse Gids.
Juli. M. Rutten bespreekt het dichterschap van Jan van Nijlen en weegt het af tegen dat van Van de Woestijne, de ‘maathoudende’ tegenover de ‘bezetene’, alsook tegen dat van de experimentelen. Deze laatsten waarschuwt hij bij monde van Burssens voor het ‘maniertje’ in hun poëzie.
| |
Dietsche Warande en Belfort.
Juni. M. Rutten behandelt de litterair-theoretische opvattingen van Paul Rodenko, die z.i. vaak geconstrueerd zijn uit dubbelzinnigheden en paradoxalismen. - In Nog wat gepraat over de Spelling verdedigt J.L. Pauwels de spelling 1954 en toont aan dat deze gemakkelijker te onderwijzen is dan de vorige van De Vries en Te Winkel.
| |
Nieuw Vlaams Tijdschrift.
XII, Afl. 1. In de rubriek Zoek de mens schrijft J. Greshoff over De kunst van het vertalen n.a.v. de aan het vertalen gewijde aflevering van ‘De Gids’ in 1956. - In de afdeling Nederlandse letteren publiceert Paul De Wispelaere een artikel over Dirk Coster als criticus. Naast veel waarderends merkt hij o.m. aan, dat Coster ‘zich (altijd) weer sterker bekoren (liet) door de verscheurde mensenziel dan door het kunstwerk als zodanig’.
Afl. 2. In de rubriek Zoek de mens ziet H. L(ampo) in Bert Van Aerschot's boek ‘De Lift’ de Voltooiing van een kunstenaarschap.
Afl. 3. In de rubriek Zoek de mens publiceert L. Picard een studie over ‘De leernen Torens’ als historisch document. - Paul De Wispelaere geeft opmerkingen Rond het werk van Ivo Michiels. - H. Bossaert schrijft onder de titel Heimwee naar Hellas over De Griekse wereld in het werk van A. Roland Holst, in het bijzonder over de symbolische betekenis van Helena en Troje.
| |
| |
Afl. 4. Dit nummer opent met een opstel van J. Daisne over Letterkunde en magie, waarin hij o.m. eigen verhouding tot het magisch realisme tekent. - In de rubriek Zoek de mens pleit J. Greshoff voor een Herijk van het nabije literair verleden van de Nederlanden.
| |
Standpunte.
XI, Afl. 5 en 6 (Mei-December 1957). Hermien Domisse geeft Bedenkings en Bespieëlings oor ons Toneel en bepleit ‘bevryding uit al die eng, beperkende konsepsies waarop dit gefundeer is’. - In Er staat niet wat er staat wijdt E. Lindenberg een beschouwing aan het gedicht ‘Is daar nog trane?’ van Eugène Marais. - M. Nienaber-Luitingh beoordeelt Die vertellings van M.E.R., volgens haar behorend ‘tot die beste wat die Afrikaanse prozaliteratuur op die oomblik besit’. - In de rubriek Kronieke waardeert R. Antonissen onder de titel Debutante en Roetiniers een groot aantal literaire publikaties van de laatste jaren. - P.A. Verhoef en G.G. Gillie beoordelen Die Psalm as Kerklied, proefschrift van W.J.B. Serfontein. - Onder Aantekeninge geeft Hendrik de Vries Getuigenissen omtrent Slauerhoff, correcties op een zijns inziens onjuist beeld, dat J. Greshoff in een vorig nummer van ‘Standpunte’ gegeven had van de waardering van Slauerhoff door tijdgenoten. - P.C. Schoonees reageert op een bespreking van ‘Die Afrikaanse Woordeboek’ door H.J. Terblanche en toont aan, dat diens krasse veroordeling Op los skroewe staat. - Rudolf Gruber waardeert de dichter J.C. Bloem in Bloem sewentig jaar.
XII, Afl. 1. A.P. Grové publiceert een artikel over Die Lied van die Diamant in D.J. Opperman's epos ‘Blom van die baaierd’. - L. Dekker schrijft over Die neiging tot beskutting by J.H. Leopold. - In de rubriek Kronieke beoordeelt R. Antonissen onder de titel Drie dramas - drie wêrelde Eitemal's ‘So praat die ou rivier’, bewerking in het Afrikaans van Hebbel's ‘Maria Magdalene’, N.P. van Wyk Louw's ‘Germanicus’ (‘'n sublieme dispuut’) en Uys Krige's ‘Die Goue Kring’. - C.J.M. Nienaber schrijft over Die verhouding: taal- en letterkunde, in verband met de discussie over de stilistiek.
| |
Tydskrif vir Letterkunde.
VIII, Afl. 1. Marcel R. Breyns herdenkt de overleden auteur C.M. van den Heever en wijst o.m. op waardering voor zijn werk in Duitsland. - M.S. du Buson geeft een uitvoerig artikel over Die ‘Geding met God’ in de zuidafrikaanse letterkunde sinds Eugène Marais.
Afl. 2. Soul schrijft over Die Nuwe Vorm en Prosa.
| |
Tydskrif vir Wetenskap en Kuns.
XVIII, Afl. 1 (April 1958). Elize Botha ziet het Einde van 'n Tradisie, nl. van de poëzie van de generatie-1840 in Nederland, in Drie Nederlandse Digbundels in Suid-Afrika 1908-1911, ‘Zevenjaartjes’ van A. Moorrees, ‘Pastoriebloemen’ van G.R. Keet en ‘Uit mijn Jonkheid’ van G.B.A. Gerdener. - J. du P. Scholtz heeft voor zijn belangrijke studie over Die Ontstaan van die Afrikaanse Werkwoordelike Vormstelsel een voorzichtig kritisch gebruik gemaakt van gegevens uit de documenten verzameld door L.C. van Oordt in ‘Die Kaapse Taalargief’; na een inleiding over het al of niet aanwezig zijn van -e in de tegenwoordige afrikaanse verba bespreekt hij achtereenvolgens: het vervallen van getal en persoon en van het verschil tussen finiete en infiniete vorm; de ontwikkeling van het verleden deelwoord; de verdringing van het imperfectum. - De Bronnegids by die
| |
| |
Studie van die Afrikaanse Taal en Letterkunde van P.J. Nienaber registreert de in 1957 verschenen publikaties.
| |
It Beaken.
XX, Afl. 4. (Juli 1958). H.T.J. Miedema geeft in Frysk, Frankysk en Saksysk? naar aanleiding van Heeroma's Taalatlas, Weijnen's nieuwe dialectboek en andere publikaties, o.a. van H. Kuhn, een overzicht van de jongste theorieën over de oude taalgeografische toestand in de Germania en in het bijzonder in Nederland.
| |
Language.
XXXIV (1958), Afl. 1. William Z. Shetter publiceert een belangrijke studie Phonemics of the Zwolle Dialect, waarin hij, uitgaande van een beschrijving van de hedendaagse zwolse klanken, de diachronische ontwikkeling van het klinkerstelsel tracht te reconstrueren, en voor de nieuwere tijd ook aandacht schenkt aan inwerking van de cultuurtaal op de vocalische structuur van het Zwols. - Van dezelfde hand een bespreking van Gerben Colmjon's ‘oudsaksische kroniek’ That Thusendigste Jâr.
| |
Etudes Germaniques.
XIII, Afl. 2 (April-Juni 1958). Louis Fessard geeft een waarderende beschouwing van Les légendes irlandaises de A. Roland Holst, namelijk De dood van Cuchulain, Deirdre en de zonen van Usnach, De zeetocht van Bran en Tusschen vuur en maan; de eerste twee spreken hem het meest toe. - In de rubriek ‘Bibliographie critique’ een korte bespreking van M. Hanot, De beginselen van Albert Verweys literaire kritiek door P. Brachin.
| |
Scriptorium (International Review of Manuscript Studies).
XII (1958), Afl. 1. In de rubriek ‘Chronique’ komt een artikel voor van P.J.H. Vermeeren, getiteld Netherlands Lancelot Criticism, en bevattend Marginalia to: Maartje Draak, De Middelnederlandse vertalingen van de proza-Lancelot.
| |
Kultuurleven.
XXV, Afl. 6 (Juli 1958). A. Salomons wijdt een artikel aan De figuur van Gerard Brom en zijn ‘Vijf Studies’, waarin ze o.m. haar waardering uitspreekt voor deze ‘pionier(s) van de geestelijke emancipatie van de katholieken’.
|
|