De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdExamenopgaven Nederlands, Geschiedenis en Aardrijkskunde M.O.Wijlen Dr. W. van den Ent heeft indertijd twee maal de schriftelijke opgaven verzameld van de examens middelbaar onderwijs voor de akten Nederlands (K VII), Geschiedenis (K VIII) en Aardrijkskunde (K IX). Op die twee bundels sluit aan de verzameling Schriftelijke Opgaven van dezelfde examens 1951-1958, verzorgd door Dr. B.H. Erné (Wolters; Groningen, 1958; 90 blz.; prijs f 3,50). De opgaven voor geschiedenis en aardrijkskunde in 1958 ontbreken nog, maar zullen later worden bijgevoegd. | |
‘Repatriërende’ woorden.Onder de aardige titel ‘Germaanse repatrianten in de Nederlandse woordenschat’ behandelt Prof. Dr. J.A. Huisman in de Annalen van het Thijmgenootschap XLVI (1958), 83 vlgg., op zeer onderhoudende wijze een aantal woorden die uit het Germaans in het Romaans zijn gekomen, en vandaar naar het | |
[pagina 279]
| |
Nederlands ‘gerepatrieerd’. Hij brengt ze zoveel mogelijk tot semantische groepen als: militaire termen (banier, bende, bivak, boulevard); termen uit de beeldende kunst (fresco, blank); uit de muziek (trompet, harp); uit de bouwkunde (balkon, bordes, loge). Niet alles is even zeker, zoals dat in etymologicis zich vaak voordoet. Zo zal menigeen met verwondering vernemen dat ndl. zaal, in tegenstelling met het duitse Saal, niet de rechtstreekse voortzetting zou zijn van een oudgermaans woord, maar ontleend aan een romanisering daarvan. Dat friseren zou berusten op een frankisch frisôn ‘krullen’ en dat laatste een afleiding van de volksnaam Fries zou zijn (waren de Friezen gekenmerkt door gekrulde haren?), is een etymologie die Prof. Huisman zelf met aarzeling opdient. | |
Jan van der Veen.In de bundel Overijselse Portretten (Zwolle, 1958) vraagt W.A.P. Smit aandacht voor De Deventer dichter Jan van der Veen, 1587-1659, die tegenover zijn stad- en tijdgenoot Revius op de achtergrond is geraakt. Achtereenvolgens worden in deze studie, die 46 bladzijden beslaat, van de deventer dichter behandeld de Over-Zeesche Bruylofts-Zangen, de Over-Zeesche zegezangen, de Zinne-beelden oft Adams appel, een bundel emblemata waaraan Jan van der Veen vooral zijn roem te danken heeft gehad, en de Raetselen. Smit acht hem niet een grote en belangrijke figuur in onze letterkunde, maar toch de aandacht waard omdat hij ‘in onze Renaissance-eeuw een der vertegenwoordigers is van de poëzie in de volkstoon’. Hoewel in techniek en in dichtgenres onder invloed staande van de Renaissance, ‘is hij niet werkelijk een Renaissancistisch dichter’. Hij is ‘een volksdichter uit de Renaissancetijd, terwijl daarentegen Revius in de volle zin van dat woord Renaissancedichter was’. | |
Lanseloet van Denemerken.Als no. 123 in de reeks Klassieke Galerij is verschenen Een abel spel van Lanseloet van Denemerken, verzorgd door Rob. Roemans en René Gaspar (Amsterdam en Antwerpen, 1958). In een inleiding geven de uitgevers een overzicht van de discussie over het woord abel, de herkomst en het auteurschap van de abele spelen, en over enige kwesties die speciaal de Lanseloet betreffen; voorts verantwoorden ze hun wijze van uitgeven. Bij de tekst staan goed verzorgde annotaties (niet meegerekend de ontsporing bij soe scone juweel, 444, waar scone wordt toegelicht met ‘inclinatie van het onbepaald lidwoord e aan het adjectief na so’) en enkele tekstkritische aantekeningen. Het bevreemdt dat in de noten steeds verwezen wordt naar de tweede, niet de derde, druk van Stoett's Syntaxis. Bij de uitvoerige noot over Rawast, 847, had de bladvulling van Mej. Steketee, NTg. L, 330, vermelding verdiend: misschien was die bij het afsluiten van de kopij de uitgevers nog niet onder de ogen gekomen. Een bijlage achter de tekst geeft de afwijkingen van de goudse incunabel. Het goed uitgevoerde boekje is XXVIII en 68 bladzijden groot en kost f 2,75. | |
Mariken van Nieumeghen.Een ander veelgelezen middeleeuws dramatisch werk is in gemoderniseerde spelling, dus als Marieken van Nieumegen, uitgegeven in de reeks ‘Klassieken uit de Nederlandse letterkunde’ door Dr. L. Debaene. Dat moderniseren | |
[pagina 280]
| |
brengt zijn eigenaardige moeilijkheden mee. Zo kan men voor een uitgave als deze verschillend denken over de handelwijze met i/ij. Liden naast lijden en wizer naast pijper zal leiden tot tweeërlei vocalisering door de ‘leek’, en rijmen als ziden op tijden zullen vreemd aandoen. Maar de uitgever heeft zijn gedragslijn degelijk verantwoord. Aan de tekst gaat een inleiding vooraf, waarin o.a. een uitvoerig overzicht wordt gegeven van het dispuut over de verhouding tussen het proza en het rijmend gedeelte; de uitgever onthoudt zich van een beslissing in dezen. Ter zake van het auteurschap helt hij over tot Van Mierlo's toeschrijving aan Anna Bijns. De tekst zelf is ruim en duidelijk geannoteerd. Het boekje, uitgegeven bij Tjeenk Willink, Zwolle, telt 98 bladzijden en kost f 3,25. | |
Oost-Nederland en Westfalen.Onder bovenstaande titel is op blz. 185 van deze jaargang gewezen op een publikatie van K. Heeroma. Aan de wederzijdse inwerking tussen beide gebieden wordt ook alle aandacht geschonken in een studie van William Foerste, Der wortgeographische Aufbau des Westfälischen (Munster, 1958). In een vrij oude periode, die Foerste niet nauwkeurig chronologisch wil afbakenen, ging de invloed van Westfalen uit westwaarts. Maar van de 15e tot en met de 17e eeuw tekent zich een cultureel overwicht van Oost-Nederland af, in het latere gedeelte van die periode met Holland als krachtcentrum op wat verdere afstand. Een neerlandisme op duits gebied is o.a. drok, druk (adj.), dat zich heel ver oostwaarts heeft verbreid. De in groot formaat uitgevoerde studie, door 32 overzichtige kaarten verduidelijkt, maakt een onderdeel uit van een verzamelwerk Der Raum Westfalen. C.B.v.H. | |
Handelingen 1957 van de Zuidnederlandse Maatschappij.Onder de elf studies, opgenomen in Handelingen XI (1957) van de Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, vragen er niet minder dan zeven de aandacht van de Neerlandicus. - K. Deleu legt er in een artikel over Ludwig Uhland en de studie van onze oude volksliederen de nadruk op, dat Kalff voor zijn proefschrift over het lied in de Middeleeuwen ‘zo onberekenbaar veel aan Uhlands werk verschuldigd is’. - G. de Smet bespreekt Kiliaan en de Hollandse en Brabantse dialectwoorden uit Junius' Nomenclator, waarbij hij aantoont ‘dat de geschriften van de Hoornse medicus een rijke bron zijn geweest voor de korrektor uit Plantins drukkerij’. - W.E. Hegman komt in Hein van Aken; nieuwe gegevens voor 's dichters biografie tot de conclusie, dat de dichter van de Rose naar alle waarschijnlijkheid geidentificeerd mag worden met Frater Henricus de Aquis, commandeur van het Huis Pitzenburg der Duitse Orde te Mechelen van 1272 tot 1287. - A.A. Keersmaekers publiceert, met inleiding en annotatie, Guilliam Caudron Sr.: Nabugodonosor, een Senecaans-klassieke tragedie van de uitgever van Justus de Harduyns ‘Roose-mond’. - R. Lievens drukt de, door hem in Duitsland ontdekte, Dietse tekst af van De twee aan Ruusbroec toegeschreven liederen, waarvan tot dusver slechts een Latijnse vertaling bekend was, en acht het op grond van zijn onderzoek uitgesloten dat Ruusbroec werkelijk de auteur zou zijn; veeleer wil hij ze rekenen tot de literatuur van de Moderne Devotie. - Jef Notermans levert als bijdrage de Proeve van een vertaling, in hedendaags | |
[pagina 281]
| |
Nederlands, van het abel spel van Esmoreit. - F. van Vinckenroye zet, in een artikel over Handschrift 391B van het Algemeen Rijksarchief te Brussel, een onbekend refrein en de dichter van Elckerlijc, uiteen waarom de vondst van een tot nogtoe onbekend refrein in genoemd handschrift hem (vanwege de sterke reminiscenties aan Elckerlijc, die dit refrein oproept) ‘in het spoor van Prof. Dr. J. van Mierlo aangaande het auteurschap van Elckerlijc’ heeft gebracht en Petrus Dorlandus als schrijver van deze moraliteit doet beschouwen. | |
Jacob Campo Weyerman en zijn familie.Onder bovenstaande titel trekt G.J. Rehm in De Nederlandsche Leeuw van juli 1958 (kolom 353-365) een vergelijking tussen de biografieën van de bekende ‘dramaturg, criticus, pamflettist, journalist, schilder en avonturier Jacob Campo Weyerman’ - met name de Zeldzaame Levens-gevallen van J.C. Wyerman door diens navolger Franciscus Lievens Kersteman - en de officiële gegevens uit het gemeente-archief van Breda. Op grond van talloze, door hem ontdekte en vaak zeer interessante bijzonderheden komt hij tot de conclusie, ‘dat de biografie van Weyerman voorzover deze in het bovenstaande is nagegaan een kern van waarheid bevat. Kersteman heeft daar echter een mooi verhaal omheen gesponnen, al dan niet daartoe gebracht door onbetrouwbare overleveringen’. Dit artikel is onmisbaar voor elk verder onderzoek naar leven en werk van deze merkwaardige figuur, die juist in de laatste tijd weer belangstelling begint te wekken. | |
Het toneel van Herman Teirlinck.In Le Théâtre moderne: Hommes et Tendances (Parijs 1958), gewijd aan de ‘Entretiens d'Arras 1957’, publiceerde Pierre Brachin op pag. 131-147 de door hem gehouden voordracht over L'expressionisme dans le théâtre de Herman Teirlinck. Op de - van grondige kennis en belezenheid getuigende - wijze, die wij van de Parijse hoogleraar in het Nederlands gewend zijn, gaat hij na, in welke opzichten het toneelwerk van Teirlinck aan het expressionisme verwant is en in welke het toch ook weer daarvan afwijkt. Ik citeer het begin van een karakteristiek: ‘Il garde vis-à-vis de son oeuvre toute la distance et toute la supériorité du créateur vis-à-vis de ses créatures. Alors que le théâtre expressioniste, même dans ses réussites, a toujours quelque chose de tendu, et par conséquent de monotone, Teirlinck sait user de toutes les ressources de la scène avec une inégalable virtuosité. Il semble parfois défier le spectateur à la manière d'un imprésario américain. Ici son style a toute la naïveté du folklore, là il est recouvert de sauces piquantes les plus modernes. Teirlinck est un être fantasmagorique, un vrai marchand de surprises. Sa langue, en particulier, est extrêmement riche. Nuancée ou éthérée par endroits, elle est ailleurs toute empreinte de rudesse. -’ W.A.P.S. | |
Overdrachtelijk woordgebruik in de natuurwetenschap.In nr. 181 van Levende Talen - oktober 1955, bl. 379 v.v. - heeft Dr. A.J.J. de Witte zich sterk afkeurend geuit over tropizering in wetenschappelijke taal. Dit toch zou onklaarheid veroorzaken door verwarring van beeld en afgebeelde, inhoud en inhoudende, maker en maaksel, oorzaak en resultaat, en kunnen leiden tot verwarrende overdrijvingen en kleineringen, maar | |
[pagina 282]
| |
bovenal tot een complexiteit in het voorstellingsgeheel, die geordend denken belemmert, en tot versubjectivering van de taalinhouden. Dit krasse, vonnis heeft reacties gewekt in het maartnummer 1958 van Faraday - 27e jrg. nr. 5 - orgaan van de Vereniging van Leraren in Natuuren Scheikunde. De redactiesecretaris, Dr. D. Burger, heeft zich ernstig bezonnen op de tropizering en deze bestudeerd vanuit zijn plaats in de taalgebruikende en taalscheppende wereld aan de hand van tientallen termen uit de exacte wetenschappen. Zijn conclusie luidt dat een vreemde taal altijd bloemrijker lijkt dan de eigen, en dat het de man van exacte wetenschap niet gaat om het mooi, maar het duidelijk formuleren. De alpha-mens, zo zegt hij, begrijpt zijn taal niet, omdat het hem niet duidelijk is, hoe de bêta-georiënteerde zich bedient van de taal. Dit veroorzaakt een deel van de aversie van de exacte vakken, meent hij, bij ‘anders-sprekenden’. Op bl. 81-93 in genoemd ts. zet hij uiteen hoe de bêta-mens komt tot zijn taalvormen en wat hij daarin al of niet ziet als tropizering. Daar we vrezen dat dit artikel van grote waarde slechts door weinig ‘alpha-mensen’ zal worden gelezen, vestigen we er hier met nadruk de aandacht op. Alleen al het feit dat een niet-taalkundige deze niet eenvoudige taalproblemen bespreekt, maakt zijn beschouwing belangwekkend. J. Naarding. |
|