| |
Boekbeoordelingen
A. Weijnen, Nederlandse Dialectkunde. - Taalkundige Bijdragen van Noord en Zuid onder Redactie van Kloeke en Pauwels X. - Assen, 1958.
In de eerste helft van de twintigste eeuw heeft de Nederlandse taalwetenschap in het teken van de dialectstudie, vooral van de dialectgeografie, gestaan; nu het hoogtepunt is overschreden, is er behoefte aan een synthese waarin de stand van het onderzoek wordt vastgelegd. Deze heeft thans Weijnen gegeven, die door verschillende publicaties, ten dele in boekvorm, reeds veel voorwerk had verricht. Door Van Ginneken ingewijd in de problemen van het dialectonderzoek, maar bezonnener dan zijn geniale leermeester, is hij de juiste persoon om een objectief overzicht te geven van de stand van de ‘Nederlandse Dialectkunde’. Overal in het boek bespeurt men, dat hier een geleerde aan het woord is die zelf met het bijltje heeft gehakt en die, hoewel bereid ieder het zijne te geven, een eigen oordeel ook over de neteligste kwesties niet achterwege houdt.
Bij ontstentenis van een voorbericht moet de recensent zich zelf afvragen, voor wie dit lijvige boek (bijna 400 blz.) bestemd is. Mi. allereerst voor de vakgenoot die, wanneer hij zich snel over een of ander punt wil oriënteren, hier uitsluitsel krijgt en de gewenste literatuuropgaven vindt. Maar toch ook voor wie vakgenoot gaat worden, de studerende of student, al wordt m.i. voor hem meermalen een teveel aan kennis verondersteld en al kan het boek hem afschrikken door de ook vaak in de tekst opgenomen overvloedige verwijzingen die aan de leesbaarheid afbreuk doen. Het zou o.i. beter geweest zijn, als alleen de hoofdlijnen in de tekst waren getrokken, als bijzonderheden met kleinere letter gedrukt waren, als de literatuur in noten of in aantekeningen was ondergebracht.
Nà drie inleidende hoofdstukken (geschiedkundig overzicht, algemene dialectologie, methodiek), vóór het slothoofdstuk met zijn verspreide dialectteksten, vindt men de drie belangrijkste capita (blz. 143-367) die de dialectbeschrijving, de stratigrafie van de Nederlandse dialecten en de indeling bevatten; hier willen wij nader bij stilstaan.
In ‘Dialectbeschrijving’ worden van de ruim 100 bladzijden ± 60 aan de klankleer in ouderwetse zin gewijd; de fonologie komt slechts in 4 blz. (‘fonologische opposities’) aan 't woord. Terwijl de vormleer maar ± 10 blz.
| |
| |
telt, is de syntaxis, niet zonder moeite (door er b.v. genus en naamval onder te brengen), tot ruim 20 blz. uitgedijd. Schraal komt de woordvorming (met 3½ blz.) en vooral de woordenschat (nog geen 2 blz.) eraf, hoewel toch vooral dit laatste een zeer aantrekkelijk onderwerp is. Schr, legt dus het zwaartepunt in de klankleer. ‘Bij onze pogingen om een samenvattend beeld te geven van de in onze dialecten aanwezige taalvormen hebberi wij voor de klankleer een diachronisch uitgangspunt gekozen’. M.a.w. Schr, gaat uit van de oud-westgerm. klank en onderzoekt dan, hoe deze in de verschillende dialecten zich voordoet. Dat gaat in menige paragraaf goed, maar wanneer de zaak ingewikkeld is, is het resultaat soms een grillig allegaartje, waarbij chronologisch en plaatselijk zeer verschillende verschijnselen onder één noemer worden samengevat. Zo worden b.v. in § 86 die handelt over de wgm. n, in volkomen willekeurige en dus verwarrende volgorde, opgenoemd gevallen als uis, goes (ingvaeoons); hangt/hankt (gutturalisering, sedert de middeleeuwen, vooral in de limburgse en rijnlandse dialecten); ə schoo kent, waar de apocope van de n hoort in 't kader van flexie en genus; rui(n), een zeer beperkt (sandhi-?) verschijnsel. Slecht geslaagd is ook § 88 (wgm. w en u), waar in één alinea behandeld worden Oensdach; ulleke; ech; met bovendien nog de geheel anders geaarde afval in Abkou dat wel moèst ontstaan uit een onuitspreekbaar *Abkwou(de). Soms is de formulering onjuist; b.v. wanneer § 82 opent met de zin: ‘In anlaut is deze χ voor een geaccentueerde klinker in een groot deel van het taalgebied verdwenen;’ immers niet de χ (ch), maar de eruit voortgekomen h verdween. Dat de ouderdom van deze ‘doofheid voor de fonologische
waarde’ blijkt uit de glossen van de Lex Salica, valt moeilijk te bewijzen: in olechardis verwacht men als eerste lid eerder een woord voor ‘bij’ dan voor ‘honig’, en van aroena is de lezing op zijn minst onzeker. Onbevredigend is het wgm. uitgangspunt ook, wanneer de ontwikkeling voor een groot deel in vóórndl. tijd valt; b.v. bij de owgm. û. Hier is uit de tekst in 't geheel niet te zien, dat de dialectgebieden met oe de oude toestand bewaren en dat u en ui jongere ontwikkeling zijn; m.a.w. hier wordt zuiver synchronisch te werk gegaan, in strijd met de algemene opzet. Het gehele hoofdstuk lijdt aan het euvel, dat W. te veel geeft en daardoor de draad verliest; beperking tot de klankverschijnselen in de hoofddialecten zou de helderheid van het betoog ten goede zijn gekomen.
Het 5de en het 6de hoofdstuk zijn niet los van elkaar te maken. Ieder zal het met de Schr. eens zijn, dat de indeling van de hedendaagse dialecten (hfdst. 6) niet meer op namen als Frankisch en Saksisch kan steunen, en hij zal het billijken dat in plaats daarvan kleurloze geografische termen voor de zes hoofddialecten zijn gekozen. Een grote kaart, geflankeerd door kleine kaartjes,maakt de indeling duidelijk, terwijl W. blz. 320 v.v. van de isoglossen rekenschap aflegt. Anders wordt het, wanneer de Schr, de verschillende lagen in de dialecten bespreekt (hfdst. 5), waarbij hij juist omgekeerd te werk gaat als in het 4de hoofdstuk; d.w.z. hij begint met de jongste tijden om dan telkens tot oudere lagen door te dringen. De opvatting dat de Oostnederlandse bevolking tot de Saksische ‘stam’ zou behoren, is bestreden door Slicher van Bath, en hij heeft daarbij veel instemming gevonden (maar ‘Nedersaksisch’ mag opeens wel!). Daarna heeft Boeren een aanval gedaan op ‘Franken’; en sedert spreekt men liever van ‘Merovingisch-Karolingische machtsuit-breiding’. Zelfs de Friezen werden - ondanks een ononderbroken vestiging van deze ‘stam’ in Friesland - het slachtoffer: men ging spreken van een Angelsaksische invasie, om van verderreikende hypothesen te zwijgen.
| |
| |
De consequentie van deze opvattingen werd door Sliclier van Bath getrokken, toen hij principiëel het begrip ‘stam’ bestreed: de verdeling van het Nederlandse volk in Friezen, Franken, Saksen is een onhoudbare hypothese; de overeenkomst in taal die men als stameigenaardigheden opvatte, is een gevolg van omgeving, van milieu. Men kan het met deze stellingen van de historici eens of - zoals ondergetekende - oneens zijn. Maar onverdedigbaar is m.i. het tweeslachtig standpunt van Weijnen die de bezwaren tegen Saksisch en Frankisch aanvaardt, maar wel opereert met de zoveel oudere en hypothetischer indeling Ingvaeoons en zelfs Vóór-ingvaeoons; die stammen als de Thuringi, Chauchi, Tubantes, Chamavi, Warni, tot de Kaninefaten toe, erbij haalt, en dan in dat verband woorden als zeug bespreekt. Het maakt op mij de indruk, dat W. in dezen nog niet tot een vast standpunt is gekomen; hij is gezwicht voor critiek in concreto, maar de dialectgeograaf in hem streeft naar blootlegging van ook zeer oude lagen.
Al met al, een boek van grote geleerdheid dat zijn weg ongetwijfeld zal vinden. Daar een tweede druk wel niet te lang op zich zal laten wachten, hebben wij hierboven enkele bedenkingen neergeschreven, in de hoop dat de Schrijver bij een herziening de gegrondheid ervan wil overwegen.
Hilversum.
M. Schönfeld.
| |
Prof. Dr. L.C. Michels, Filologische Opstellen. Deel II: Stoffen uit de 16e en 17e eeuw (Zwolse Reeks van Taal- en Letterkundige Studies, nr. 8). Tjeenk Willink; Zwolle, 1958. - 386 blz. Prijs ingen. f 16.-, gebonden f 18.50.
Het eerste deel van Michels' Filologische Opstellen is besproken in deze jaargang, blz. 49 vlg., en enkele opmerkingen over de man en zijn werk, bij die gelegenheid gemaakt, hoeven hier niet te worden herhaald. Het tweede deel, dat ‘stoffen uit de 16e en 17e eeuw’ bevat, is er spoedig op gevolgd. De uitgever, Prof. Asselbergs, heeft in de verspreide artikels ordening gebracht naar de onderwerpen; hij heeft ervan gemaakt wat hij in zijn ‘verantwoording’ paragrafen noemt. Zo treffen we een paragraaf aan, bestaande uit oorspronkelijk acht artikels en in de bundel zestien titels, over Stalpart van der Wiele, en een dergelijke over Constantijn Huygens, bestaande uit tien korte stukken. Een paragraaf over Vondel komt niet in de bundel voor; op Vondel betrekking hebbende publikaties van Michels ‘dienen en verdienen’, zegt Asselbergs, bijeengebracht te worden in een afzonderlijk boek. Men krijgt de indruk dat dat boek een deel zal vormen van de Filologische Opstellen. Verder wordt voor het derde deel in uitzicht gesteld een register van namen en van verklaarde woorden: een toezegging waarvan we met grote voldoening nota nemen.
De ordening door Asselbergs heeft hier en daar een ingrijpen meegebracht in de oorspronkelijke vorm van publikatie. Er is, om herhaling te voorkomen, ingekort, en twee afzonderlijk verschenen stukken zijn soms tot een gemaakt. Dat heeft onmiskenbare voordelen. Het komt aan de leesbaarheid en de hanteerbaarheid van de bundel op zichzelf ten goede. Maar het heeft ook wel wat tegen. Een consciëntieuze gebruiker zal zich hierdoor, b.v. in geval van verwijzing of aanhaling, verplicht achten, de oorspronkelijke publikatie erbij na te slaan. Dat zal hij te minder willen nalaten, als hij kennis genomen heeft van de laatste zin in het korte voorbericht van Michels zelf: ‘waar wijzigingen mij om de een of andere reden gewenst voorkwamen, heb ik die aangebracht’.
| |
| |
Ik heb geen uitvoerige steekproeven genomen om een indruk te krijgen van de aard en de omvang van die door de auteur zelf aangebrachte wijzigingen, maar durf aannemen dat het ‘wel mee zal vallen’. Een onschuldige wijziging is zeker de eenmaking in de spelling, maar het zou te verdedigen zijn dat zelfs die bescheiden ‘ingreep’ in een bundel verzamelde opstellen ongewenst moet heten. Iets minder onschuldig al is de wijziging, dat aan de voetnoten niet te zien is of ze in de oorspronkelijke publikatie voorkwamen; uit de inhoud van sommige noten kan de vakkundige lezer afleiden dat ze nieuw zijn, maar er is generlei aanwijzing waaraan hij deze en eventuele andere noten, waarvan de recente datering uit de inhoud niet blijkt, als nieuw kan herkennen.
Het standpunt laat zich bepleiten dat een bundel ‘verzamelde opstellen’ de oorspronkelijke publikaties ongewijzigd moet geven, eventueel met toevoegingen die als zodanig duidelijk herkenbaar zijn. Maar evengoed kunnen we ons indenken, dat het juist iemand met het nauwe wetenschappelijk en stilistisch geweten dat de auteur van deze opstellen kenmerkt, moeilijk moet vallen het vroeger, soms heel lang geleden, geschrevene helemaal onaangeroerd te laten. En dat ons ingedacht hebbende, kunnen we de bundel zoals hij is, hartelijk welkom heten, te hartelijker omdat hij, als zelfstandig boek beschouwd en aanvaard, door de maatregelen van uitgever en auteur stellig gewonnen heeft. Wij zullen bij het weerzien van die vele oude bekenden, er ons gemakkelijk bij kunnen neerleggen dat ze niet, zoals dat bij mensen vaak het geval is, sedert een laatste ontmoeting die in een vrij ver verleden ligt, verouderd blijken, maar in zekere zin juist verjongd zijn.
Utrecht, juni 1958.
C.B. van Haeringen.
| |
Dr. Jan van Bakel, De vaktaal van de Nederlandse klompenmakers. Van Gorcum & Comp. N.V.; Assen, 1958. - VII en 200 blz. Prijs f 15.50 gebonden.
Het boek waarvan de titel hierboven staat, is ook, en wel te Nijmegen, verschenen als dissertatie aan de universiteit aldaar verdedigd op 16 juni 1958 door Dr. J.J.A. van Bakel. Het onderwerp vertoont treffende overeenkomst met een nijmeegse dissertatie van iets oudere datum, die van Dr. A.P.J. Brouwers over de vaktaal van de vlasserij, waarop de aandacht is gevestigd in deze jaargang, blz. 55 vlg. Dr. Van Bakel heeft wel niet in een klompenmakerij gewerkt zoals zijn voorganger in een vlasserijbedrijf, maar het blijkt op iedere bladzijde van zijn boek, dat hij van het handwerk, en ook van de later opgekomen machinale vervaardiging, uiterst grondig in het bedrijf zelf heeft kennis genomen.
Grote overeenkomst is er ook in de opzet en de wijze van bewerking. Het boek van Van Bakel begint met een historisch overzicht, ‘Uit de geschiedenis van de klomp’, dat voorzichtig gesteld is, en niet overal scherp omlijnde resultaten oplevert, omdat de schaarse bronnen voor die geschiedenis lang niet altijd duidelijke taal spreken; een min of meer indirecte, maar geenszins de minst belangrijke bron is de beeldende kunst. Daarop volgen zes hoofdstukken waarin de opeenvolgende stadia van bewerking, van het kopen en rooien van het hout af tot de verkoop van de klompen toe, worden beschreven, en een naar verhouding kort hoofdstuk over ‘de machinale klompenindustrie’. Nadat in die hoofdstukken de terminologie van het bedrijf, steeds in verband en milieu, is toegelicht, wordt die, evenals bij Brouwers voor de vlasserij, in een alfabetische woordenlijst geordend, met geregelde verwijzing naar de
| |
| |
plaatsen waar de lemmata in de voorafgaande hoofdstukken zijn besproken.
Daarop volgt, weer in overeenstemming met het vlasserijboek van Dr. Brouwers, een hoofdstuk ‘conclusies’, verduidelijkt door een aantal kaarten waarop schakelingen in de terminologie over het taalgebied uitkomen. Er is, in het groot gesproken, een verschil op te merken tussen zuidwest en noordoost, en de auteur meent dat zich daarin aftekent een invloed, van Frankrijk uitgaande, op het oorspronkelijk als zuivere huisvlijt beoefende bedrijf. Twee werktuigen vooral zijn het, het ‘paalmes’ en de ‘heulbank’, waarvan de verspreiding op franse invloed wijst. Het paalmes dient om de ‘verbijlde’ (met bijl en dissel bewerkte) stukken hout van buiten het klompmodel te geven; de heulbank is een stellage waarin de klompen voor het uithollen worden vastgezet. Naar de benamingen van die twee werktuigen heeft Dr. Van Bakel een geografisch onderzoek ingesteld via het Dialectenbureau te Amsterdam; de terminologie blijkt zeer gevarieerd.
De recensent van een boek als dit kan weinig anders doen dan refereren, en zijn referaat kan niet meer geven dan een zeer onvoldoende, licht zelfs wat scheve, voorstelling van het materiaal dat in de studie is verzameld, geordend en geïnterpreteerd. Tot ‘criticus’ kan de refererende recensent zich niet opwerken, omdat de meest elementaire kennis van zaken hem ontbreekt. Hij brengt bij de lezing van het boek niets mee van zichzelf; hij kan alleen dankbaar aanvaarden wat hem wordt voorgezet. Ten hoogste kan hij waardering uiten voor de methode van onderzoek en de wijze waarop de onderzoeker zijn gegevens hanteert. En het boek van Dr. Van Bakel geeft alle aanleiding, dat met nadruk te doen.
Utrecht, juni 1958.
C.B. van Haeringen
| |
Suriname: Spiegel der vaderlandse kooplieden. Samengesteld door Ursy M. Lichtveld en Dr. J. Voorhoeve (Zwolse Drukken en Herdrukken, nr. 22). Tjeenk Willink; Zwolle, 1957. - 302 blz. Prijs f 10.90.
In dit ‘historisch leesboek’ hebben de samenstellers materiaal verzameld van het begin der kolonisatie af tot het jaar 1863, de Emancipatie der slaven. Terecht hebben zij zich hierbij niet beperkt tot het huidige gebiedsdeel Suriname (vooral in de eerste tijd was het hier nogal eens een stuivertje-wisselen van kolonisators), maar ook stukken opgenomen over naburige streken, die tot voorbeeld voor Surinaamse verhoudingen konden strekken.
Laat ik beginnen met te zeggen dat zij wetenschappelijk voortreffelijk werk gedaan hebben. Ik zou geen aanmerking kunnen maken op het resultaat van hun ongetwijfeld moeizame voorarbeid; ook hun commentaar en tekstverklaring lijkt mij uitstekend, zodat inderdaad vrij wat interessante stof meer algemeen toegankelijk wordt gemaakt.
Wanneer ik dus toch een bezwaar heb tegen deze uitgave, dan is dat niet hierop gericht. Het gaat er mij om, dat het boek samengesteld is in een geest, die men het beste kan typeren als ‘de waan van de dag’. Met deze dag bedoel ik dan de tijd waarin een burgemeester van een Nederlandse gemeente, ook eens een kijkje nemend in een voormalige kolonie, in het openbaar zijn excuses aanbiedt voor de behandeling die zijn voorvaderen de ex-gekoloniseerden hebben aangedaan.
Dat een dergelijke geest ook de samenstellers geleid heeft, blijkt niet uit hun commentaar. Wel echter uit de titel, die te kennen geeft dat de Surinaamse
| |
| |
geschiedenis uitsluitend of voornamelijk bepaald is door de Hollandse winzucht. Ook uit het voorwoord, waarin zij erkennen ‘dit werk (te) hebben leren zien en ervaren als de kroniek van het mislukte contact tussen blanken en gekleurden in Suriname’.
Het is verre van mij te ontkennen, dat een contact tussen rassen op koloniale basis niet de gunstigste manier van toenadering is. Evenmin dat er daar door mensen aan mensen veel leed is toegebracht.
Maar wie de kolonisatie in het verleden als een nu eenmaal gegeven feit aanvaardt, doet onrechtvaardig als hij de belangstellenden alleen de lelijke zijde van de medaille voorhoudt. En dat doen de samenstellers door de keuze van hun stukken.
Van de weldoende arbeid van particulieren en overheid, van het zegenrijke werk van missie en zending, is in hun leesboek niets te vinden. En dan spreek ik hier alleen nog maar van opzettelijke weldadigheid, overheidszorg en evangelisatie. Maar wie, zoals ondergetekende, ervan overtuigd is dat onze Europese beschaving nog altijd het beste is dat de mensheid heeft voortgebracht, die zal nooit kunnen ontkennen dat het contact der negers met blanken voor de eersten resultaten heeft gebracht, die door dat ras uit eigen kracht in geen eeuwen zouden zijn bereikt. Zo bezien wordt ook de geschiedenis van onze kolonisatie daar een verslag van de ‘gesta Dei per nigros’ en daarom zou het goed geweest zijn, indien dit leesboek geëindigd was met b.v. enkele bladzijden uit Prof. R. van Lier's eminente boek ‘Samenleving in een grensgebied’ en enkele der mooiste producten uit H. de Ziel's gedichtenbundel ‘Trotji’. Want ook dat zijn vruchten van dat ‘mislukte contact tussen blanken en gekleurden in Suriname’.
H. Roose.
|
|