een mogelijke vernieuwing van de spraakkunstbeschouwing. Zijn werkhypothesen zijn daarbij de volgende (Str. synt., blz. 130-131):
1. | Syntactische categorieën zijn tevens betekeniscategorieën, d.w.z. dat groepen met dezelfde kenmerken (of dezelfde middelen ad hoc) tevens een betekeniselement gemeen hebben. |
2. | Het systeem van een taal als zodanig is een systeem van tegenstellingen tussen tekens (of categorieën van tekens) naar hun betekenissen. |
Daar voegt hij aan toe (blz. 131): ‘Maar die betekeniscategorieën kan men slechts min of meer exact bepalen, wanneer men in de eerste plaats vraagt: welke verschillen of tegenstellingen in kenmerken (fonologische vorm, gebruik, structuur en constituerende elementen) heeft die taal. Eerst dan staan we op de vaste bodem.’
Dr. Van den Berg schijnt de zaken enigszins op hun kop te zetten. Hij gaat niet uit van de verschillen of tegenstellingen in kenmerken, om zo tot de betekeniscategorieën te komen; althans hij verwaarloost willekeurige delen ervan, zo b.v. de plaats van de zinsdelen. Woordorde schijnt wel een taalelement te zijn dat men zo eens achterafjes constateert, en waarbij stilistische beschouwingen over al of niet expressieve plaatsing de hoofdschotel uitmaken.
Dat zich losmaken van de vorm (Want wat is een taalsysteem anders?) leidt dan fataal tot de bewering dat er ‘gelijkheid van relatie’ bestaat tussen structureel totaal verschillende dingen als het voorzetselvoorwerp, het lijdend voorwerp en het bijwoord in scheidbare samenstellingen (vgl. ook De Groot, blz. 165), of tot de illusie dat het systeem-Van den Berg zomaar op andere talen toepasselijk is. Is het niet al te gemakkelijk, de datief-objecten van het Latijn als ‘addertjes in het gras’ of als ‘relicten’ af te doen? Waar het systeem-Van den Berg in essentie synchronisch is, wil het zich met diachronie of uitzonderingen redden, als de feiten er in tegenspraak mee zijn. In het Duits zou men op dezelfde manier alle structurele en vormverschillen bij datief-of genitiefwerkwoorden kunnen wegmoffelen en in Ich sehe ihn, Ich schmeichle ihm en Ich gedenke seiner de objecten gewoon aanvulling noemen. Eigenlijk moet het niet moeilijk vallen, alle talen op die manier te behandelen, want in laatste instantie staat het systeem-Van den Berg niet zo ver af van de methodes van de logicistische grammatica met haar omnivalent schema. Het heeft lang geduurd, eer we tot het inzicht kwamen dat grammatica de studie is van de vormcategorieën van een taal als uitdrukking van betekeniscategorieën. Ik geloof dat we hier vervaarlijk dicht staan bij de verloochening van dat moeizaam verworven inzicht en bij het terugzetten van de klok naar de 19de eeuw.
In zijn eerste artikel geeft Dr. Van den Berg ons een ander voorbeeld van al te gemakkelijke gelijkschakeling. Hij verwerpt daar zonder meer het onderscheid, dat o.i. door De Groot terecht wordt gemaakt, tussen semantische en syntactische aanvullingen. Zullen we dan in zinnetjes als De pap kookt over en Moeder kookt melk, zowel over als melk gewoon aanvulling noemen en de leerlingen op die manier laten geloven dat de structuur van beide zinnetjes dezelfde is? Dan kunnen we ook gerust hem in de zinnen Ik zie hem en Het mes ontviel hem aanvulling noemen, en de zaak is opgelost. Van vergroving gesproken...
Wij ontkennen in de verste verte niet alle verdienste aan het werk van Dr. Van den Berg. Zo is het een aanwinst, dat de zgn. bijwoordelijke bepalingen bij werkwoorden die een beweging of een verblijven uitdrukken, als onmisbare aanvullingen bij de persoonsvorm worden erkend en scherp onderscheiden van de gewone (toegevoegde) bepalingen. Alleen is Dr. Van den Berg niet