| |
| |
| |
Fonetiek en taalkunde
Naar aanleiding van Manual of Phonetics,
edited by L. Kaiser. Amsterdam, 1957.
Onder bijna dezelfde titel als hierboven staat, heeft Prof. Heeroma een artikel gepubliceerd in de vorige jaargang, blz. 299 vlgg. Hij erkent daarin dat hij zich als een vreemde voelt in een gezelschap van moderne fonetici. De fonetiek heeft zich. ontwikkeld in een technisch-experimentele richting waarin de taalkundige niet meer goedschiks mee kan komen. Die afstand tussen fonetiek en taalkunde was er al, toen de fonetiek nog lang niet tot die hoge graad van technische mogelijkheden vervolmaakt was die wij tegenwoordig kennen. In 1937 achtte Eijkman het al nodig, naast het door hem met Zwaardemaker bewerkte Leerboek der Phonetiek (1928), dat veel taalkundige lezers afschrikte, te plaatsen wat hij noemde een ‘linguistische fonetiek’, zijn Phonetiek van het Nederlands. Maar de samenwerking tussen Zwaardemaker en Eijkman, en ook oudere eigen publikaties van Eijkman als de Description phonétique des sons de la langue frisonne parlée à Grouw (1907) en de Phonetische beschrijving van de klanken der Hindeloopensche taal (1913), zij bewijzen dat in het eerste kwart van onze eeuw de taalkundige in het fonetisch laboratorium niet een vreemdeling hoefde te zijn. Sedert dien is het voor hem veel moeilijker geworden, zich daar enigermate thuis te voelen. En het opkomen van de fonologie in het tweede kwart van die eeuw is, zoals Heeroma opmerkt in zijn boven-genoemd artikel, door veel taalkundigen met een hartelijke zucht van verlichting verwelkomd, omdat die nieuwe richting het tonische aan de taal zo goed als geheel binnen de zuiver geesteswetenschappelijke sfeer trok, zodat de taalkundig geïnteresseerde dat voor hem zo verafliggende en steeds verder buiten zijn gezichtskring zich verwijderende natuurwetenschappelijke fonetische onderzoek rustig zijn gang kon laten gaan zonder de benauwende verplichting, van dat onderzoek ‘op de hoogte’ te blijven.
Dat gevoel van opluchting werd te aangenamer doordat in de eerste jaren van het ‘structuralisme’ het verschil tussen fonetiek als behorende tot de ‘parole’ en fonologie als behorende tot de ‘langue’, bijna tot een tegenstel ling werd uitgediept. Het ‘foneem’ in zijn onderscheidende waarde drong in de belangstelling de ‘spraakklank’ terug; de organische en akoestische factoren die die onderscheidende waarde bepaalden, werden van secundair belang; de eigenlijke fonetiek kwam, bij het bestuderen van het tonische aan de taal, op het tweede plan. Maar de titel alleen al van het boek van A. Martinet, Phonology as Functional Phonetics (Londen, 1949), wijst op een toenadering tussen wat door te doctrinaire onderscheiding dreigde gescheiden te worden, maar niet te scheiden was. En voorts is door de grote linguist Roman Jakobson de gedachte van ‘functionele fonetiek’ scherp en kundig doorgetrokken.
Daarom heeft het zin, de aandacht te vragen van taalkundig belangstellenden voor het Manual of Phonetics, dat op initiatief van de ‘Permanente Raad voor de internationale congressen voor fonetische wetenschappen’ het vorig jaar te Amsterdam is verschenen onder redactie van Dr. Louise Kaiser. Dat die Raad het contact tussen linguistiek en fonetiek wilde vasthouden, blijkt al terstond uit de namen van de voorzitters. De linguist Van Ginneken was de eerste, en de linguist Blancquaert, die van de vóorfonologische tijd af steeds een levendig contact met de fonetiek onderhouden heeft, is zijn opvolger. Het is mij niet bekend waarom de regelmatige reeks van congressen - Amsterdam 1932, Londen 1935, Gent 1938 - na de oorlog niet is voort- | |
| |
gezet. Het nu verschenen Manual, waaraan verscheiden geleerden van verscheiden nationaliteit bijdragen hebben geleverd, is in ieder geval een voortzetting van de vroegere activiteiten van de Permanente Raad, en de samenwerking daarin van linguisten en fonetici zou een symbool kunnen zijn van de toenadering tussen de twee terreinen van onderzoek.
Van die toenadering blijkt intussen van de kant van de fonetici in deze bundel niet veel. Hier is niet een grote afstand; hier is bepaald scheiding. De autonomie die de ‘natuurwetenschappelijke’ fonetiek handhaaft tegenover de ‘linguistische’, spreekt al heel duidelijk in de eerste afdeling van het Manual, ‘Part A: The History of Phonetics’. Die afdeling begint met een korte geschiedenis van de fonetiek, beschreven door G. Panconcelli-Calzia. In dat historisch overzicht krijgen Aristoteles, Galenus en Celsus een eervolle vermelding, maar als de geschiedschrijver aan de moderne tijd toekomt, worden namen als Sievers, Passy, Jespersen zelfs niet genoemd! Jespersen komt alleen even ter sprake in een paragraaf waarin over ‘in het wild’ opgroeiende kinderen wordt gehandeld.
Niet minder tekenend is het hoofdstuk, door O.C. Irwin bewerkt, over ‘Phonetical Description of Speech Development in Childhood’. De taalkundige lezer wrijft zijn ogen uit, als hij dat hoofdstuk woordelijk aldus ziet beginnen:
Until recently the speech behavior of the infant has had only occasional attention. The reports of it in the literature are quite casual, they are very sporadic, and not all acceptable from a systematic scientific standpoint.
Daar kan de verhandeling van R. Jakobson, Kinderspräche, Aphasie und allgemeine Lautgesetze (Uppsala, 1941) het mee doen; daar kunnen het ook mee doen de talrijke publikaties over de taal van kinderen van velerlei nationaliteit die vermeld staan in de lange literatuurlijst bij Jakobsons hoogst belangrijke studie (waarin ook de kleuterroman van Van Ginneken niet ontbreekt). Er wordt dan ook in Irwins eigen literatuurlijst, die voor meer dan de helft uit geschriften van hemzelf bestaat, geen enkele van de door Jakobson genoemde publikaties genoemd, en ook de verhandeling van Jakobson zelf niet.
Met die twee grepen uit het verzamelwerk is wel met schrille scherpte aangetoond, dat een ‘taalkundige’ zich als recensent van een groot deel ervan niet bevoegd mag rekenen. Dat geldt voor het tweede hoofdstuk van Part A, ‘Technical Development of Phonetics’; dat geldt ook voor een groot deel van Part B: ‘Basal Sciences of Phonetics’. Wel bevat die afdeling hoofdstukken die in staat zijn de aandacht van de taalkundige lezer vast te houden. In het bijzonder zal hem het hoofdstuk van A. Gemelli en J.W. Black, ‘Phonetics from the Viewpoint of Psychology’ belangrijk voorkomen, om de aard van de stof en om de wijze van behandeling. De stof zou men kunnen omschrijven als: het geestelijk proces van het verstaan door de hoorder, en van het zich verstaanbaar maken door de spreker. Het uitvoerigst wordt behandeld de activiteit van de hoorder. Door goed verantwoorde proeven is nagegaan, hoe de hoorder fonetisch, men mag zelfs zeggen fonologisch, luistert. Wanneer het verstaan opzettelijk wordt bemoeilijkt, b.v. door bijkomend geraas, of door demping of anders geaarde verzwakking van de duidelijkheid, dan komt uit wat voor de hoorder in de reeks van klanken de meest vaste punten zijn waarmee hij, min of meer gissend, en onbewust statistisch of structureel reconstruerend, het niet duidelijk opgevangene niet iets als een waarschijnlijkheidsrekening aanvult. En het onderzoek heeft zich
| |
| |
niet alleen op klanken, maar ook op hele zinnen gericht. Ook bij het verstaan daarvan blijkt de hoorder selecterend actief te zijn. De oude ervaringswijsheid van de goede verstaander, die maar een half woord nodig heeft, wordt met deze proeven fonisch gepreciseerd. Ze gaan dus boven het zuiver fysische uit; ze beschouwen de klanken niet maar als voortgebrachte en opgevangen geluiden, maar als taalsignalen tussen een sprekende en een luisterende mens.
Onplezierig vreemd staat de taalkundige lezer weer tegenover het merendeel van ‘Part C: Phonetic Research’. De twee laatste hoofdstukken van die afdeling, van H.L. Barney en H.K. Dunn, ‘Speech Analysis’ en ‘Speech Synthesis’, geven de onbevoegde recensent door hun titels enige hoop, maar ook die zijn zo overwegend technisch-fysisch en -fysiologisch, dat hij ze ternauwernood kan verwerken. Zelfs een paragraaf met een belovende titel als ‘Occurrence of Speech Sounds’ stelt hem teleur, al treft hij dan in de uitvoerige literatuurlijst bij de twee hoofdstukken (106 nummers) wel enige namen aan die hem bekend zijn. Bij het tweede hoofdstuk, ‘Speech Synthesis’ wendt hij het hoofd ontgoocheld af, als hij merken moet dat het gewijd is aan ‘artificial(!) speech’. Hij komt dus tot de ontdekking dat de titel, die hij al voorlopig vertaald had met ‘spraaksynthese’ of ‘synthese in spraak’, in afwachting welke lading die vlag hem zou brengen, het best zou worden weergegeven met ‘synthetische spraak’, waarin dan ‘synthetisch’ ongeveer dezelfde waarde heeft als in b.v. ‘synthetische rubber’ of ‘synthetische benzine’.
De taalkundige lezer herademt bij ‘Part D: Phonetics in its Relation to Linguistics’. Die afdeling bestaat uit een ‘General Part’ en een ‘Special Part’. De general part begint met een zeer belangrijke bijdrage van R. Jakobson en M. Halle, ‘Phonology in Relation to Phonetics’. Dat hoofdstuk, het zij met waardering vermeld, is ook het omvangrijkste in het hele boek: het telt 35 bladzijden. Maar in verhouding tot de zware inhoud is ook dit hoofdstuk nog niet uitvoerig te noemen; in zijn compacte vorm is het niet een gemakkelijk, maar wel een uiterst leerzaam artikel voor de taalkundige, die hierin de zeer diep gaande en ver strekkende beschouwingen van Jakobson vindt, die naar vroegere publikaties van deze eminente linguist in ons tijdschrift (XLVII, 241 vlgg.) zijn uiteengezet in een artikel van Prof. Teeuw. Die beschouwingen baseren zich voor een groot deel op technisch-fonetische waarnemingen, en zijn dus ook uit dat oogpunt voor de taalkundige-zonder-meer niet gemakkelijk te volgen. En als Jakobson ten slotte alle inherente ‘distinctive features’ die zich in de talen van de wereld voordoen, herleidt op een twaalftal opposities, opposities die zelfs de primaire en evidente tegenstelling tussen klinkers en medeklinkers meermalen doorkruisen, dan bekruipt de ‘taalkundige-zonder-meer’ de vrees of hier niet het zuiver fysische meer rechten krijgt dan het toekomt, althans een grotere plaats inneemt dan voor zuiver linguistisch denken nodig of gewenst is. De vrees ook, of hier niet ter wille van een grootlijnige simplificatie de onderlinge verhouding van die opposities, naar de reële waarde die ze als onderscheidingskenmerk hebben voor spreker en hoorder, te zeer op de achtergrond komt. Anders gezegd: of de ‘fonologie’ niet te veel naar de ‘fonetiek’ doorslaat. Maar zulke bedenkingen durf ik niet dan met grote schroom uiten
tegenover een studie die op iedere bladzijde getuigt van een superieure eruditie. Zeker is, dat de grote afstand of zelfs verwijdering tussen fonetiek en taalkunde waarover hierboven is gesproken, hier niet bestaat: met het sterke organisch-akoestische element in de beschrijving is een intieme synthese tussen fonetiek en linguistiek bereikt.
Tot de ‘general part’ van de afdeling ‘Phonetics in its Relation to Linguis- | |
| |
tics’ hoort verder een helder hoofdstuk van A. Martinet over ‘Phonetics and Linguistic Evolution’. Dat de taalgeschiedenis hiermee in de bundel ook aandacht krijgt, is op zichzelf al een aantrekkelijkheid van deze bijdrage. ‘Phonetics’ is hier intussen wel in hoofdzaak fonologie. Martinet poneert sterk het beginsel van ‘economie’ in de historische ontwikkeling van de fonologische systemen. Het staat wel zeer te bezien of met dat beginsel (of met Trubetzkoj's gedachte van ‘herstel’ van het systeem als dat mankementen is gaan vertonen, onevenwichtig of asymmetrisch is geworden) alle klankveranderingen te verklaren zijn. Zelfs tegen de luttele voorbeelden die Martinet ter adstructie aanvoert - en het is zijn goed recht de z.i. meest evidente te kiezen - zijn gegronde bezwaren in te brengen. Is het hele betoog misschien wat rechtlijnig (waaraan de toegestane omvang licht mede schuld zal hebben), het stelt gerust, Martinet aan het eind te zien vaststellen dat de economie in de fonologische stelsels ‘is a highly complex affair with a wide variety of factors’.
De ‘Special Part’ van Part D wordt gevormd door fonetische karakteriseringen van enige taalgroepen. Het hoofdstuk van G. Hammarström over de romaanse talen doet nogal ouderwets fonetisch aan. Blijkens een mededeling van de auteur heeft Dr. Kaiser op de indeling ingegrepen. Wellicht heeft ten gevolge daarvan Hammarström zijn oorspronkelijke opzet niet kunnen uitwerken, en is zo het hoofdstuk niet tot een bevredigend geheel geworden. Veel beter is het hoofdstuk over de germaanse talen van L.F. Brosnahan en O. von Essen, dat binnen de beperkte omvang een geslaagde karakteristiek geeft wat de germaanse talen fonisch gemeenschappelijk hebben en wat ze onderling onderscheidt. Een kleine inconsequentie is, dat men op blz. 291 de indruk moet krijgen alsof de occlusief /g/ in het Nederlands gewoon is, maar in de tabel van blz. 293 ontbreekt hij terecht. Ook zou men kunnen opmerken dat de ‘glottal stop’ vóór beginklinkers, als ‘regularly’ verschijnend genoemd in Duits en Nederlands, in het Zuidnederlands weinig of niet voorkomt. Die kleine vlekjes, allicht gemakkelijk door een Nederlander aan te wijzen, doen niet af aan de waardering die dit hoofdstuk verdient; met het voorbehoud dat ik verplicht ben in acht te nemen tegenover de beschrijvingen van talen die ik niet of onvoldoende ken, zou ik het hoofdstuk over de germaanse talen het beste in de groep willen noemen.
Waardering verdient ook B. Hála's overzicht van de Slavische talen. Op het eerste gezicht doet hierin wat antiek aan het opereren met het begrip ‘articulatiebasis’, maar de auteur bedoelt met die term niets anders dan enige algemene fonische trekken, en dient aldus uitstekend de opzet van het hoofdstuk. De ‘basis of articulation’ treft men ook aan in het hoofdstuk van A. Sovijärvi over de fins-oegrische talen, en hier werkelijk in de ouderwetse opvatting van een ‘instelling’ van de spraakorganen. Toch geeft ook dit hoofdstuk in zijn kort bestek een goede indruk van het fonisch karakteristieke aan deze taalgroep. Enigszins uit de toon van het geheel valt het hoofdstuk over de semitische talen van W. Leslau, dat weinig anders is dan een korte schets (een heel lezenswaardige schets overigens) van de ontwikkeling derklanken in de semitische talen uit het gereconstrueerde Oersemitisch; het zou, op de taal na, zó in een ‘Kurze vergleichende Grammatik der semitischen Sprachen’ passen. Het tweede, speciale, deel van Part D wordt besloten met enige losse ‘Notes on African Tone Languages’ van A. Burssens.
Part D is voor de taalkundige van professie en denkwijze het meest aantrekkelijke in het boek. Dat wil intussen niet zeggen dat hij in ‘Part E: Phonetics in its Relations to other Sciences’ niets van zijn gading vindt. Zal het hoofd- | |
| |
stuk van R. Lüchsinger over ‘Phonetics and Pathology’ hem misschien niet veel zeggen, met des te meer belangstelling zal hij lezen dat van de linguist A. Sommerfelt over ‘Phonetics and Sociology’. Sommerfelt geeft voorzichtige beschouwingen, zonder veel conclusies, maar daarom niet minder of juist te meer belangrijk, over culturele en sociale invloeden op fonetische taalfeiten, en verschuivingen daarin. Zijn eigen vaderland Noorwegen met zijn eigenaardige taaitoestanden deed hem daarbij treffende voorbeelden aan de hand. Vlot leesbaar is ook het hoofdstuk van onze landgenoot J. Smits van Waes-berghe, ‘Phonetics in its Relation to Musicology’, over het verschil tussen spreken en zingen, en overgangsvormen daartussen. Hier is dus ‘phonetics’ in een vrij ruime zin opgevat. Dat kan men ook zeggen van het hoofdstuk van een andere Nederlander, A.W. de Groot, over ‘Phonetics in its Relations to Aesthetics’. Daar gaat het vooral over de esthetische werking van zuiver fonische factoren in het vers, een wel bij uitstek moeilijk onderwerp om in zo kort bestek enigermate bevredigend te behandelen, omdat men allerminst kan zeggen dat de meningen of gevoelens daaromtrent, met al de literatuur, ook niet-linguistische literatuur, die daarover bestaat, tot iets als een communis opinio zijn uitgekristalliseerd.
De laatste afdeling, Part F, draagt tot titel ‘Phonetics and the Origin of Speech’. Het eerste hoofdstuk daarvan is dat van Irwin, hierboven al genoemd, over de ontwikkeling van de klanken bij het kind. Behalve de weinig vleiende uitlating over de bestaande literatuur over kindertaal treft de vakman hier wel meer dingen aan die hem verrassen of verbazen. Irwin gaat de ontwikkeling van de ‘taal’ na van de allervroegste jeugd af; ook het eerste levensjaar is dus voor hem van belang. De waarnemingen beginnen zelfs al op kinderen van éen tot drie dagen. Het doet de taalkundige wel heel vreemd aan, de geluiden die het kind van drie of vier maanden voortbrengt, al rustig als ‘phonemes’ bestempeld te zien: hij zou ‘sounds’ veiliger en beter verantwoord hebben geacht. Heel anders gaat het toe in het werk van Jakobson, Kindersprache ... enz., hierboven vermeld juist in verband met de aanhef van Irwins hoofdstuk: Jakobson houdt het ‘lall’ -stadium en het stadium van de fonemisering strikt uiteen. Evenzeer verwondert het iedere vader en moeder die met een beetje belangstelling voor taal het boeiende proces van het ‘gaan praten’ bij hun kind hebben gevolgd, dat Irwin bij de verdere ontwikkeling van het kind alleen grafieken en statistieken te zien geeft van het aantal klanken waarover het beschikt. Hoe het kind langzamerhand de consonant-verbindingen meester wordt - een hoogst interessante fase in het fonische taalwordingsproces -, daarvan vernemen we niets, en de teleurstelling daarover is te groter na de zelfverzekerde en tegenover anderen geringschattende aanhef van het hoofdstuk.
Verder staat in Part F het hoofdstuk van E. Buyssens, ‘Development of Speech in Mankind’, dat niet geeft wat de titel doet verwachten. Op het eerste gezicht doet in deze omgeving wat vreemd aan het allerlaatste hoofdstuk, van F. Trojan, dat ‘General Semantics’ heet. Maar de ondertitel licht de lezer al wat beter in: ‘A Comparison between Linguistic and Sublinguistic Phonic Expression’, en de inhoud, om het eens wat oneerbiedig te zeggen, ‘valt mee’. Kort als het hoofdstuk is, geeft het aardige beschouwingen over verschillen in stemkleur en stemkracht en spreektempo als ‘sublinguistische’, maar toch expressieve factoren die de eigenlijke taal begeleiden, en zich soms tot werkelijke taal-elementen kunnen ontwikkelen, zoals de zinsmelodie.
| |
| |
Hiermee is dan een overzicht van Manual of Phonetics gegeven. Dat overzicht is ongelijkmatig. Ongelijkmatigheid was moeilijk te vermijden voor een referent die bij sommige hoofdstukken zich nauwelijks in staat acht ze te lezen, laat staan ze met oordeel te lezen. Ongelijkmatigheid en onbillijkheid liggen dicht bij elkaar, en het ligt voor de hand dat de specifiek fonetische hoofdstukken onbillijk zijn behandeld. Is het ook een onbillijkheid, voortkomend uit bijziende beperktheid van de taalkundige, als het overzicht de lezer de hiervóor al geuite indruk moet geven, dat de toenadering tussen de twee wetenschappen, fonetiek en linguistiek, het meest komt van de kant van de linguisten? Dat de linguisten het zuiver fonetische beter weten te assimileren dan de vakfonetici tot het inzicht komen dat ze de geluiden die ze bestuderen, niet bevredigend en adequaat kunnen behandelen als ze die niet zien als bestanddelen van het geestelijk communicatiemiddel dat taal heet?
Misschien zou de waardering van het zuiver fonetisch gedeelte van het werk anders zijn uitgevallen, als een minder bijziend paar ogen het had bekeken. Maar mag dan het oordeel wat scheefgetrokken zijn ten gunste van de linguistische bijdragen, toch is wel uitgekomen het grote belang dat het Manual wil dienen, het belang van samenwerking tussen fonetiek en linguistiek. Verder moet men bij de beschouwing van een boek als dit zich voor ogen houden dat wetenschappelijk werk niet los te maken is van de persoon van de werker. Dat persoonlijke, dat we niet graag eraan zouden missen, kan bij ‘team-work’ tussen geleerden, zoals het hier werd verlangd, een hindernis vormen voor het bereiken van een werkelijk harmonisch geheel. Samenwerking toch vereist coördinatie, en coördinatie vereist een vrij grote mate van subordinatie bij de individuele medewerkers. Alleen al de voorgeschreven omvang van de bijdrage dwingt tot een zelfbeperking die voor velen bezwaarlijk is. Ook in het Manual heeft kennelijk hier en daar de noodzakelijke beperking op de opzet en de inhoud van de hoofdstukken invloed gehad.
Dat alles in aanmerking genomen, past aan het slot een woord van warme erkentelijkheid voor de onderneming waarvan het Manual het zichtbare resultaat is. En het moet voor Dr. Louise Kaiser, die steeds naar vruchtbaar contact tussen fonetiek en taalkunde heeft gestreefd, een voldoening zijn dat haar naam aan die onderneming is verbonden.
Utrecht, maart 1958.
C.B. van Haeringen.
|
|