Martelaar.
Dat martelaar in de gewone betekenis niet van martelen gevormd is zoals metselaar van metselen enz. enz. is algemeen bekend en laat zich reeds uit de betekenis opmaken (vgl. WNT I 530: ‘de beteekenis wederspreekt dit duidelijk genoeg’). Evenwel is het gebruik in de zin van ‘iemand die martelt’ niet geheel onbekend, zoals het Woordenboek op een andere plaats opmerkt (IX 272), vooral in toepassing op een diereplager. Het opgeven van bewijsplaatsen is overbodig geacht. Een voorbeeld uit 1671 levert een door Worp in zijn proefschrift over Jan Vos op p. 100 aangehaald gedicht van Lodewijk Meyer op de dood van de schouwburgregent Simon Engelbrecht, ‘des Schouwburgs Martelaar’, die ‘martelde 't Tooneel met vodden voor en naar’ en elders in hetzelfde hekelvers nog ‘Meester-martelaar’ wordt genoemd.
L.C. Michels.