De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdBoekbeoordelingenW.M.H. Hummelen, De Sinnekens in het Rederijkersdrama, proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor in de letteren en wijsbegeerte aan de rijksuniversiteit te Groningen. (J.B. Wolters, Groningen, 1958). Prijs f 25.-.Sprekende over de ‘sinnekens’, die typische Verleiders tot het kwade in het zestiende-eeuwse spel van sinne, maakte ik in mijn De Rederijkers blz. 61 terloops de opmerking, dat het de moeite zou lonen aan deze merkwaardige personages een opzettelijke studie te wijden. Dat het onderwerp stof genoeg zou bieden voor een uitvoerig artikel, een scriptie of desnoods een proefschrift, was mij destijds wel gebleken, maar dat men er een boek van 400 bladzijden mee zou kunnen vullen, dat had ik toen niet kunnen vermoeden. Nu dit thans voor ons ligt als eerbiedwekkend resultaat van enkele jaren diepgaand onderzoek, ben ik blij, dat mijn binnen het bestek van een Patriaboekje uiteraard oppervlakkige behandeling van de rol der sinnen de heer Hummelen naar het schijnt aanleiding heeft gegeven zich speciaal in deze materie te verdiepen en zijn bevindingen wereldkundig te maken. De ‘rol der sinnen’, die schijnt de schrijver van dit proefschrift vooral geboeid te hebben. Acht van de elf hoofdstukken zijn daaraan gewijd. Dr. Hummelen ziet die rol als een complex van mogelijkheden en hij stelde zich ten doel dit complex in zijn variaties te beschrijven en toe te lichten. Daartoe bespreekt hij alleererst de meest algemene kenmerken van de sinnekensrol. Hierop volgt het‘ meest geijkte’ verloop van het spel en het optreden van de sinnekens, wanneer zij slechts in gezelschap van elkaar verkeren of in contact zijn met de hoofdpersoon. In de volgende hoofdstukken wordt getracht het door de analyse verstoorde evenwicht te herstellen met een samenvatting van verschillende standpunten uit: de schrijver, het genre van het spel, de functie van de rol. Aldus ontvouwt de schrijver zijn werkplan aan het slot van het eerste, inleidende, hoofdstuk. Als ‘toegift’ (indien we het zo mogen zien) behandelt hij in de hfdstt. X en XI dan nog resp. de geschiedenis (of als men wil de oorsprong) van de sinnekens en de figuren, die met de sinnekens te vergelijken zijn. Wat de lezer van dit serieuze proefschrift wel enigszins verbaast, is het ontbreken van een grondige analyse van het taalgebruik der sinnekens. Schr. volstaat met één enkele algemene opmerking, die weinig diepzinnigs bevat. En toch vormt die taal een zeer belangrijk aspect van het optreden der sinnekens. Hier raak ik een der zwakke kanten van dit boek. Of eigenlijk is het geen kant, maar de grondslag zelf, die niet geheel solide blijkt te zijn. | |||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||
Wij mogen de schrijver daarvan geen verwijt maken, want zijn basis kòn nu eenmaal niet volmaakt zijn. Hij moest er wel in berusten, dat meer dan één passage in de dialoog van een sinnekenspaar hem duister bleef, omdat hem de betekenis van een bepaald woord of een bepaalde wending ontging. Alleszins begrijpelijk, als men weet, dat wie zich jarenlang opzettelijk met deze teksten heeft beziggehouden, nog niet in staat is alle raadsels op te lossen. De eerste de beste keer, dat Dr. Hummelen een scène tracht te analyseren (blz. 188-9), wordt hij in dit streven gedwarsboomd door zijn onbekendheid met woorden als ‘mijffelinghe’ en ‘schijffelinghe’. En - om een voorbeeld te geven uit een geheel ander verband - wanneer het ‘malaenperdekin’ van Lawet ons zou kunnen inlichten omtrent de relatie tussen sinneken en sot, moet Dr. Hummelen de zaak onbeslist laten, omdat hij met dit woord niet goed raad weet. Schr. zou onder gelukkiger omstandigheden hebben gewerkt, indien hij had kunnen steunen op de vereiste taalkundige vóórstudiën. Maar laat men de onvolkomenheden, die inhaerent zijn aan de moeilijke en meermalen zelfs onverstaanbare taal der sinnekens buiten beschouwing, dan valt er in dit proefschrift veel te waarderen. De schrijver weet zijn in deze stof geïnteresseerde lezers op menige bladzijde te boeien door zijn zelfstandige aanpak of voordracht, de oordeelkundige wijze, waarop hij zijn bronnen gebruikt of zijn gidsen kiest, de juiste probleemstelling of de scherpzinnige distincties. Niet altijd behoeft men het natuurlijk met hem eens te zijn. Stellig niet, waar hij ingewikkelde vraagstukken al te gemakkelijk schijnt te willen oplossen. Of waar hij in zijn ijver om de rederijkers te verdedigen naar mijn smaak hier en daar het doel voorbij schiet. De meeste kanttekeningen plaatste ik in het eerste hoofdstuk. Geldt schr.'s definitie van een rederijkersspel: ‘Het verloop der gebeurtenissen in het rederijkersspel is beeld van een zin’ (blz. 10) niet voor elk drama? Verwart schr. niet symboliek en allegorie en waar plaatst hij een figuur als Tcooren, weliswaar een personificatie, maar nòch allegorie nòch symbool? Zou de spiegel in de hand van Afjonstich Quaet (blz. 56) werkelijk ongunstig opgevat moeten worden, als ‘symbool van de omkering, van de valse verdraaiing’? Een ongunstige toepassing van de spiegel is mij uit de overige rederijkersliteratuur niet bekend. De spiegel is doorgaans symbool van (zelf)kennis (zo o.a. in Coornhert's Rijckeman en het spel van de Leliebloeme van Diest op het Antwerpse Landjuweel van 1561) en dan ook van de persoon, die de spiegel in de hand houdt of ontvangt, zelf (zo o.a. in Everaert's Nyeuwen Priestere, het spel van de Groeyende Boom van Lier op het Antwerpse Landjuweel, Louris Jansz' Hoe die mensch die werelt wil bevechten en in het door Stutterheim uitgegeven Spel van de Lansknecht); de overige incidentele, maar steeds gunstige toepassingen van de spiegel laat ik nu rusten. Bij de interessante en met overtuiging verdedigde ontstaanstheorie van de sinnekensfiguur, waarbij de schrijver de oudere middeleeuwse heiligen-, mirakelspelen en moraliteiten in zijn onderzoek betrekt, vraag ik me af, of Dr. Hummelen naast de publicaties van Haslinghuis, Wieck, Dreger, Cushman en Eckhardt niet tevens die van K. Weinhold Ueber das Komische im altdeutschen Drama, C. Reuling Die komischen Figur in den wichtigsten deutschen Dramen bis zum Ende des 17.Jahrhunderts, E. Krüger Die komischen Scenen in den deutschen geistlichen Spielen des Mittelalters, of in iets ruimer verband het recente werk van H. Reinhold Humoristische Tendenzen in der englischen Dichtung des Mittelalters (Tübingen 1953) met vrucht had kunnen raadplegen. Ook de middeleeuwse demonologie heeft meer facetten dan hier zijn achter- | |||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||
haald. Daar de schrijver het accent van zijn onderzoek niet op het ontstaan, maar op de functie van de sinnekens heeft gelegd, mag men billijkheidshalve geen ‘uitputtende’ behandeling daarvan verwachten. De uitgave is goed verzorgd, ook uiterlijk, dank zij een gelukkige samenwerking van auteur en uitgever èn de financiële steun van de Nederlandse Organisatie voor Zuiver-Wetenschappelijk Onderzoek. J.J. Mak. | |||||||||||
J.G. Danser, Verzameld Werk, Tekstverzorging van J. Staal. Met een biografie door G.H. 's-Gravesande. Stichting De Beuk, Amsterdam 1957.Het zwaartepunt van deze Danser-uitgave ligt ongetwijfeld op de derde afdeling waar de heer Staal de nagelaten papieren van de dichter aan een nauwkeurig onderzoek onderwerpt. Het is de grote verdienste van de tekstverzorger dat hij daarbij even subtiel als voortvarend te werk gaat en de lezer meevoert van conclusie tot conclusie, in een geïnspireerd tempo en met een verrassende scherpzinnigheid, waardoor op wel zeer gelukkige wijze de codicologische werkmethode van de Amsterdamse school bij het in litteris geinteresseerde publiek wordt voorgedragen. Maar hoe fascinerend het ook mag wezen de codicoloog het materiaal te zien dwingen om de intenties van de auteur prijs te geven, en hoe overtuigend de conclusies van de heer Staal ook in de meeste gevallen zijn, toch heb ik me niet altijd aan de indruk kunnen onttrekken dat er geforceerd wordt en dat er te stellige uitspraken gedaan worden op grond van, alleen maar, mògelijke interpretaties. In dit verband zou ik willen wijzen op een van de belangrijkste punten uit de studie, nl. de verhouding tussen de bundel Ontmoetingen (1917) en het overeenkomende manuscript, cahier-G. Staal stelt cahier-G uitdrukkelijk als jonger dan de drukkerskopij-FGa naar voetnoot1) en concludeert tav. de twee voornaamste verschillen tussen bundel en ms., te weten het ontbreken van titel en sonnetten-indeling (4×6) in cahier-G, dat 1e uit het, dus jongere, ms. blijkt dat de dichter geen vrede had met de titel ‘Ontmoetingen’ en 2e dat de dichter de tegenover van Krimpen zo vurig voorgestane indeling, weer verlaten heeft. M.a.w. de publicatie van cahier-G, thans door Staal ondernomen, zou, in tegenstelling tot de eerste druk en de herdruk in Gedichten (1922)Ga naar voetnoot2), op het ontbreken van de titel na, de definitieve redactie vertegenwoordigen zoals Danser zich die had voorgesteld. De ganse argumentatie draagt, naar mijn smaak echter, een te hypothetisch karakter dan dat een dergelijke belangrijke conclusie gewettigd zou zijn terwijl vooral ook de omstandigheid dat het basis-argument niet op een feit, maar op de interpretatie van een feit berust, de confirmatieve kracht van deze stelling aanmerkelijk verzwakt. Het feit: De bundel Ontmoetingen heeft in het sonnet De verlaten steden, r. 11 een komma; cahier-G een punt. De interpretatie: De punt is hier meer op zijn plaats dan de komma. De argumentatie: ‘En 's avonds in vs 12 is geen toevoeging, die parallel loopt aan de beschrijving van het doen en laten der ik-persoon uit vs 10 en 11, maar staat in oppositie tot Den heelen dag in vs 9.’Ga naar voetnoot3) De argumentatie | |||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||
die Staal gebruikt is niet van manuscriptologische, maar van zuiver litteraire aard. Het betreft hier bovendien een zo subtiele kwestie van individuele smaak dat een beslissing hoe dan ook, onmogelijk het karakter van een criterium kan aannemen. Persoonlijk geef ik bv. de voorkeur aan de komma, juist omdat hierdoor het oppositionele karakter binnen de tercinen tot een minimum beperkt blijft. De komma schept immers meer de mogelijkheid om de in dit vers gelijke sfeer van dag en avond te accentueren. Voor de dichter vormt ‘avond’ hier geen tegenstelling tot ‘dag’, maar een verlengstuk en een verinniging ervan. Dat de punt een correctie-indicatie tov. de bundel zou betekenen, stel ik derhalve dubieus; waarmee voor mij tevens dit argument als relevant voor de jongere datum van cahier-G vervalt. Evenmin heeft de bewijsvoering tav. de afwezigheid van titel en sonnetten-indeling in cahier-G mij zonder meer kunnen overtuigen. De ruimte ontbreekt mij om hier enigszins uitvoerig op in te gaan, maar wel moet ik bekennen niet te kunnen geloven dat Danser uiteindelijk ‘de indeling in vier afdelingen opgaf’.Ga naar voetnoot1) daar de opzet van viermaal 6 sonnetten m.i. een compositorische functie te vervullen had. Iedere groep, meen ik te onderkennen, vormt een bepaalde emotionele eenheid, geeft een bepaalde zielsgesteldheid weer, die zinvol is geïtegreerd in het geheel.
Het opgeven van de indeling betekent het verzwakken, althans uiterlijk, van de grondidee waartoe Danser zijn op verschillende momenten en jaren ontstane sonnetten heeft samengeregen. Ik acht de mogelijkheid dientengevolge niet uitgesloten dat cahier-G een voorstadium van drukkerskopij-F vertegenwoordigt. Dit cahier zou dan de grondidee in zijn definitieve structuur aangeven, aan de hand waarvan de dichter de meest bevredigende uiterlijke indeling heeft ontworpen. Ook bij een grondige lectuur van Danser's gedichten ben ik niet aan de indruk ontkomen met een tweede-planner te doen te hebben - het tegendeel aan te tonen heeft ook zeker niet in de bedoeling van de auteurs gelegen - wiens werk bovendien, althans voor zover mij bekend, geen litterair-wetenschappelijke | |||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||
cruces herbergt. Mijn nieuwsgierigheid naar het uiteindelijk doel waarop zich zoveel nauwgezet vakmanschap richtte, werd niet bevredigd. Noch de Biografie noch de Verantwoording lichtten mij in over de wenselijkheid om het werk van J.G. Danser een bronnenpublicatie waardig te keuren. Zelfs tot een wat duidelijke plaatsbepaling van de dichter heeft men niet besloten en hier schuilt m.i. een lacune in de opzet, vooral waar het boek toch appelleert aan een niet uitsluitend litteratuur-wetenschappelijk geörienteerde lezerskring. A prima vista lijkt mij Danser in zijn Ontmoetingen sterk beïnvloed door P.N. van Eyck (De getooide Doolhof!): de gevoelige weemoed, de levensangst, sde liefde als verlosser, overeenkomstig woordklimaat. Een grondig onderzoek zou deze indruk al dan niet moeten verifiëren. Het had m.i. op de weg van deze voor breder publiek bedoelde uitgave moeten liggen, ook de vragen rond het dichterschap van Danser, zo niet ruimschoots te behandelen, dan toch wel in voldoende mate aan te stippen. Sonja Witstein. |
|