De Nieuwe Taalgids. Jaargang 51
(1958)– [tijdschrift] Nieuwe Taalgids, De– Auteursrechtelijk beschermdBij de studie van J. Kamerbeek Jr. over Van Deyssels Een Bezoek.I.Aan mij de aangename taak om aan de hand van enkele, tot dusver ongepubliceerd en derhalve aan de Heer J. Kamerbeek Jr. onbekend gebleven, documenten een nog hechtere grondslag te verlenen aan zijn bizonder belangwekkende, m.i. regel voor regel sluitende en aldus volkomen overtuigende, interpretatie van ‘Van Deyssels “verbeelding” Een Bezoek als document humain’. Kamerbeek merkt terecht op dat het er veel van heeft of Van Deyssel van de noodzaak, om op 24 maart 1898 de begrafenis van zijn zwager te Amsterdam bij te wonen, een deugd heeft gemaakt, ‘zich een soort korte vacantie heeft toegestaan en Verwey uitgenodigd om enige nachten te komen logeren’. Dat de nu aan Verwey gegeven mogelijkheid om tot Van Deyssel door te dringen en er eindelijk in te slagen het isolement, dat Van Deyssel zich sinds October 1897 had opgelegd, te doorbreken volkomen afhankelijk is geweest van het overlijden van Van Deyssels zwager, kan blijken uit het volgende, nooit uit Baarn verzonden, schrijven van 20 maart 1898: | |
[pagina 200]
| |
Waarde Vriend,
Ik ben voornemens mijn afzonderingstijd nog met eenige weken te verlengen, ik denk zoo tot 15 Mei of 1 Juni. Vergun mij geheel oprecht tegen je te zijn en je te bekennen, dat het mij eenigszins hinderlijk is je dit te schrijven om dat ik vermoed je daarmeê lichtelijk onaangenaam te zijn. In de eerste plaats om de vriendschappelijke bezorgdheid, die ik bij je veronderstel - en al de vriendschap, die je mij bewezen hebt en voortgaat mij te bewijzen is mij aanleiding tot die veronderstelling - de bezorgdheid over een mogelijke overspanning, die uit mijn langdurige opsluiting zoû blijken of er het gevolg van zoû kunnen zijn. Laat mij je nu hieromtrent gerust mogen stellen. Ik ben zoo rustig, zoo gezond en zoo normaal als ik in vele jaren niet geweest ben. Ik ben het met je eens, dat er een hoogeren graad van gezondheid en normaalheid bij mij zoû blijken indien de mozaïek van mijn welvaren een aller-aangenaamst bezoek niet als eene verwoesting vreezen maar integendeel als een der schoonste invoegselen te gemoet zoû zien, die hare harmonie zoude voltooyen. Ik vrees echter dat míjn wezen dien hoogeren graad niet zal bereiken; en ik wéét, dat ik dien tot nu toe niet bereikt hèb. Ik weet, daarentegen, dat ik vóór dit, slechts één voldoende werk-tijdperk in mijn leven heb gehad, namelijk den winter van 1887 op 1888 te Houffalize, dat, toen ik het heb afgebroken, ik het nimmer heb kunnen herstellen en dat ik mij jaren lang later in droefheid heb afgevraagd wáárom ik toch in Godsnaam zoo roekeloos ben geweest van het te laten varen, toen ik het eenmaal te pakken had. Het is waar dat ik reden heb te hopen dat de verschillende levensomstandigheden, die toen hebben medegedaan om de herstelling van mijn verbroken werk-vermogen en werk-gewoonte te bemoeilijken, zich nu niet weêr zullen voordoen en er nu een langdurig gedeelte van mijn leven is begonnen, dat zich door regelmatige, gestadige en niet overdreven arbeidzaamheid zal kenmerken. Ik hoop dit dan ook, máár ik weet er niets van. Het is mij nog nooit gebeurd. Nog nooit heb ik twee jaar achter elkaâr gedurende een goede portie van elk dier jaren kunnen werken. Het is altijd geweest eenige maanden hollen en daarna eenige jaren zoo goed als stil staan. Het is dus best mogelijk, dat ik iemant ben, die om de vier of acht jaar een tijdperk van goed werken krijg en dan weêr jaren van zenuwziekte, moedeloosheid of andere depressie en lamlendigheid. Dat voorzie ik als mogelijk op grond mijner ervaring en daarom wil ik nu, nu ik eenmaal, na tien jaar, het tot matig draven weêr eens gebracht heb, dit ten minste zoo lang mogelijk volhouden. Komen er daarna dan weêr geheel ledige jaren, - dan zal mij deze herinnering althands eene voldoening zijn. Ik verlang zeer naar je, ik denk zeer dikwijls aan je. Ik gevoel de grootste vriendschap voor je en ik stel je gezelschap op den hoogsten prijs. Over je werk - dit, even nog in antwoord op iets uit je brief over mijn Gorter-artikel van eenige maanden geledenGa naar voetnoot1) - over je werk denk ik eigenlijk...precies zoo als je er zelf over denkt, evenals ik over mijn eigen werk denk precies zoo als jij er over denkt. Ik vermoed dit eerste niet, maar weet | |
[pagina 201]
| |
het uit je eigen woorden, en het laatste weet ik, nu mijn oordeel weêr klaarder is geworden. Ik verlang je een staaltje van mijn tegenwoordig werk te laten zien, want, hoe groot de verschillen tusschen onze manieren ook mogen zijn, je oordeel over mijn werk houd ik voor onfeilbaarGa naar voetnoot1), evenals je bij voorbeeld de echtheid van een Redon kunt waardeeren al sympathizeer je niet speciaal met dat soort werk; maar ál mijn verlangens zal ik het zwijgen opleggen, zoo lang ik dat ééne behouden mag, de aanwezigheid waarvan mij nu eerst recht de ellende doet peilen waarin zijn gemis mij zoo langen tijd heeft doen verkeeren. - Ik zeide mijn afzonderingstijd tot 15 Mei of 1 Juni gaarne te willen verlengen; eigenlijk bedoel ik nog langer, zoo lang tot eene ‘force majeure’ mij noopt dien af te breken. Als zoodanig zoude in de eerste plaats in aanmerking kunnen komen een vernieuwd bezoek van Cato aan Aken. Zij heeft dezen winter influenza gehad in den vorm van rug-pijnen, waartegen morfine-inspuitingen, enz. niet veel hebben gebaat. Ook kleine rheumatiek-recidiven. Een en ander in verband met haar instinktief verlangen naar die heilzame baden en met de aanbeveling der doctoren, zoû eene kleine herhaling der kuur gewenscht kunnen maken. Zij zoû echter slechts 2 a 3 weken en alleen, of door een voor zich zelf betalende vriendin vergezeld, kunnen gaan, zoo dat een bedrag van f 120,- a f 150,- hiertoe zoû volstaan. Wie weet of ik je vriendelijke hulp niet nog eens zal inroepen om de vijf-en-twintigguldenaars van verleden jaar tot kontributie van een tientje te bewegen. Want mijn financiën floreeren niet, o.a. wijl de bundels der jaren '94, '95, '96, in de herfst van '97 niet door een vierden zijn gevolgd. Op 't oogenblik hindert het mij nog niet daar wij zeer zuinig leven. Maar voor extratjes is niets beschikbaar. - Hoe het met dat Akensch kuurtje gaan zal, zal de toekomst leeren. Misschien kan het tot '99 uitgesteld. - Vaarwel, veel liefs aan je omgeving, van je vriend Karel Alb. Thijm.
Deze brief was juist geschreven toen van Verwey het volgende epistel binnenkwam: Noordwijk/Zee 18 Maart 98 Waarde Vriend, De 1ste April is de datum van je vrijwording. Mag ik als Noordwijksche Watergeus de eerste zijn die het Den Briel van je afzondering binnendringt? - Van den 1sten tot den 7en ben ik vrij. Wensch je dat ik bij jou kom, of wil je ons het genoegen doen hier te komen? Ik geloof dat, in dat geval, de bloemen rondom het huis van plan zijn op den dag van je aankomst open te gaan. In afwachting, en verlangend naar je oogst van blaren, je vriend Albert Verwey
Hierop schreef Thijm, de dato 21 maart, een antwoord dat evenmin ooit Baarn verlaten heeft: Waarde Vriend, Ik had juist inliggenden brief geschreven, toen mij je zeer graciëuze en opwekkende uitnoodiging gewerd. En ik dacht met zich gewonnen gevende aandoening aan de bloemen, die daar bij je zouden opengaan, toen mijn blik zich heeft afgewend en ontmoet de oogen mijner Muze, die wel in proza maar zóo droevig begon te kijken, dat ik haar onmiddellijk heb moeten gerust stellen en haar beloven met haar, die zich een trouwe minnares te betoonen begint, alsnog alleen te blijven. - Ik heb de gedachte, dat ik nu het beste deel van mijn arbeid juist voor de borst heb. - Tien jaar, beste vriend, bedenk het wel, tien jaar, tien jaar, 't is geen kleinigheid. Tien jaar feitelijk zonder Haar, aan wie ik met zooveel geestdrift mijn leven had gewijd. Tien jaar, waarin ik waarlijk, - ach, indien ik veel gehad had - veel, alles, alles had willen geven om Haar terug te hebben. Eíndelijk dan, eíndelijk is het zoo, eindelijk is de voort-durend onder alles aanwezige wanhoop dan geweken. Maar nu kan ik mij dan ook door niets laten scheiden. Zoolang ik op een dag een regeltje kan schrijven dat zelf een zekere buiging heeft of behoort tot eene studie, welke verband houdt met werk, waarin die zekere buiging of soepelheid voorkomt, die mijn werk zoo lang heeft gemist, - knoop ik er een volgende dag aan vast, om te zien of het dan ook nog zal kunnen. - | |
[pagina 202]
| |
Blijf mij even zeer genegen als ik het jou ben en heb medelijden met de eigenaardige psychische struktuur van mijn leven. Je vriend Karel Alb. Thijm.
Van Deyssels brieven van 20 en 21 maart werden samen ondergebracht in een couvert, door mij gesloten, geadresseerd en gefrankeerd aangetroffen. Klaarblijkelijk lag dit couvert gereed om gepost te worden toen, met de ochtendpost van 21 maart, de droeve tijding uit Amsterdam arriveerde. Van Deyssel was daardoor wel gedwongen zijn isolement voor even op te geven: ‘van-daag is namelijk beslist dat ik om de begrafenis van mijn zwager, er uit zal gaan’Ga naar voetnoot1). Aan deze uitgang werd nu een kleine vacantie vastgeknoopt zodat de, op de ochtend van diezelfde dag verzonden, zesregelige telegrafische invitatie aan Verwey deze Noordwijkse Watergeus verrast zal hebben als een spontane reactie op zijn brief van 18 maart. Van de inhoud van Thijms brieven van 20 en 21 maart was hij immers onkundigGa naar voetnoot2). Een in Noordwijk op 22 maart te 8.45 's morgens opgegeven telegram liet Van Deyssel weten: ‘Ik kom op eten. Albert’. Om 5.45 overschreed Verwey de drempel van Huize Villetta. Voordat ik overga tot publicatie van de dagboekaantekeningen van Van Deyssel, die het door Kamerbeek geleverde bewijs voor de identiteit van het ‘reële’ en het ‘verbeelde’ bezoek op verrassende wijze zullen staven, moge eerst nog iets volgen over het verdere verloop van 24 maart en over Verwey's reactie op Van Deyssel's, door Kamerbeek ter sprake gebrachte, brief van 25 maart. Deze brief heeft zich kennelijk gekruist met een brief van Verwey, de dato 27 maart, waaruit zich het verdere verloop van 24 maart - althans voor Verwey - laat aflezen en waarin men geneigd zou zijn, in verband met het door Kamerbeek betoogde, de zinsnede ‘In het gevoel van ons beider werkzaamheid voelde ik me sterk’ te cursiveren: Waarde Vriend, Dagelijks wellen nog waardevolle herinneringen aan ons samenzijn en brokstukken van je voorlezing in me op. In het gevoel van ons beider werkzaamheid voelde ik me sterk toen ik dien avond in Amsterdam in den SchouwburgGa naar voetnoot3) me in het midden van heel kunst- | |
[pagina 203]
| |
lievend Holland bevond. - Het was een van alle vijandschappen op de hoogte gastheer die ons plaatsen had aangewezen: Een driehoek de uiterste punten waarvan waren: het Tweemaandelijksch Tijdschrift (jij en ik, je ledige stoel tenminste); de Oude Gids (van Hall); en de Nieuwe (Boeken, Kloos en Lucie Broedelet). De Kroniek- en Nieuwe Tijd-partijen hadden ook afzonderlijke plaatsen. Vraag eens wie er niet was die avond (...). Ik wachtte je in Kras vergeefs en begreep dat je verlaat was of beter vond weg te gaan. Van den onleesbaren roman Hilda van Suylenburgh zijn op dit oogenblik 4000 Ex. verkocht. Een 3e druk (van 3000) wordt opgelegd. Doe jij dat eens! - Gegroet. Groet Cato. Je vriend Albert V.
Had Van Deyssel reden om ingenomen te zijn met de aanhef van dit opgewekt epistel, het volgende fragment uit Verwey's brief van 11 april '98, waarvan de slotalinea zinspeelt op zijn eigen brief van 25 maartGa naar voetnoot1), zal hem nog welkomer zijn geweest. Verwey schreef toen immers:
Mijn overtuiging blijft vast dat je verkeert in een herwonnen geestelijke gezondheid. En als mijn zeggen iets helpen kan om je bij moedeloosheid een ‘hart onder den riem’ te steken, geloof me dan dat ik bij iedere vernieuwde herdenking van wat je me gelezen hebt, kom te rusten op den stelligen grond van een nieuw waarnemings- en gevoels-leven, dat in soort verschilt van het vroegere - innerlijk inplaats van uiterlijk - maar dat even werkelijk is. Tegenover geen éen stuk van het gelezene heb ik dan ook twijfel gevoeld of mijn eerste indruk wel de ware was. Ik dank je nog eens wel voor je brief. Het was een dagboek-bladzij en ik waardeer zeer dat je ze mij gestuurd hebt. | |
II.Een zich in Van Deyssels Bergen-op-Zoomse periode veelvuldig voordoende, zeer gevreesde want nachtmerrie-achtige droom was die van het, daarbij zelf machteloos, betrappen van Verwey's schoonmoeder, Vrouwe Johanna Elisabeth Hendrika Christina van Gennep, weduwe van Prof. Dr. Johannes van Vloten, op een ogenblik dat deze zich onledig hield met het doorzoeken van Thijm's papieren en het met snijdend sarcasme becommentariëren van de ontdekkingen, die dit onderzoek haar aan de hand deed. Men stelle zich Van Deyssels onthutstheid voor zo hij haar, in zijn droom, gebogen had gezien boven de volgende aantekening van 3 januari 1898:
Verwey. - Het gedichtje ‘Wat een zanger tot een koning zei’Ga naar voetnoot2) in de laatste Januari. aflev. v.h. Tweem. Tijdschr. is zeer leelijk. Dit is niet onbeduidend maar schreeuwend leelijk-Het is een mengsel van lage versifikatie-routine met een woedende en machteloze poging | |
[pagina 204]
| |
om in reminiscenzen van de plastiek van Maeterlinck en Jolles (deze laatste overigens ook niet goed, ook leelijk, máar rijker en in het hanteeren van zinne-beeldige voorstellingen door eruditie meer ervaren) te werken om van buiten af soortgelijke effekten te bereiken. Door het volkomen ontbreken van álle elementen, waar-uit een dergelijk gedicht zou moeten bestaan, is het monsterlijk potsierlijk. De lezing doet de voorstelling ontstaan van een menschenvoorhoofd, waaronder oogen, die tempels met monumenten er in zijn. Onder die oogen is een groote mond met roode lippen, welke bloemen en zwanen uitbraakt. Het is dus niet slechts ongevoeld, maar ook volstrekt ongezien. Het daarop volgende ‘Slotpark’Ga naar voetnoot1) is, ook indien het beschouwd wordt als realistiesch genre-stukje met poging tot meergeserreerde plastiek, geheel gemankeerd. Merkwaardig is de standvastigheid in de bewering dat in het geestelijk leven zoo weinig veranderd is, in de gesprekken, in tegen-stelling tot het letterkundige werk, dat feitelijk een zeer uit de verte en geheel mislukkend volgen der wisselende stromingen is. Het realisme werd te vergeefs bestreefd in ‘In memoriam J.A. Alberdingk Thijm’Ga naar voetnoot2) etc.; het sensitivisme in ‘De dingen’Ga naar voetnoot3); en nu het symbolisme.
Kamerbeek heeft er ons nog eens aan herinnerd dat eerst de kennismaking met Verwey's gedicht De schoone Schijn, in het Tweemaandelijksch Tijdschrift van maart 1898, bij Van Deyssel een geestdriftige waardering gaande maakte, die niet onderdeed voor zijn aan Verwey's bundel Van het Leven toegedragen bewonderingGa naar voetnoot4). Dat hij zijn geestdrift niet voor zich hield, bleek ons uit de door Kamerbeek geciteerde brief van 4 maart d.a.v. Van 31 maart tot en met 2 april werkt hij dan aan de ‘verbeelding’ Een Bezoek. Van eminent belang in verband met Kamerbeek's interpretatie is Van Deyssels dagboekaantekening van 3 april, vervolledigd op respectievelijk 18 april, 11, 12 en 13 mei 1898. Wij mogen deze aantekeningen beschouwen als een voorstudie van het opstel Over Albert Verwey, dat tussen 26 mei en 1 juni '98 tot stand kwam.
3 April 1898 - De waarheid omtrent het werk van Verwey bevindt zich in de fantazieën, waarin het zich voor mij karakterizeerde. Ik zag dan: een man, die boven zijn gedachten en beelden stond, door een groote verheffing van Wil plotsling daarboven verheven, en die met zékere meesterhand zijn versregels naast elkaar tot schitterende geheelen van regelrijen samenlei, als gebood hij over staafjes van edele metalen, die op de wenk zijner hand zich naast elkander nederlegden. Ik zag een rijken tuin bloeyend in volte van hooge heesterbloemen. Duidelijk was een waas van bloeying om de sterke kleuren der bloemenvolte heen. Maar er was alleen licht dat als uit de kracht der bloeying zelve om de rijke kleuren der bloemen scheen. Een laag grijs zwerk zag ik er boven, waar geen licht door scheen. Het bloeying-waas was evenwel zoo zeer aanwezig, dat ik daarin iets even-waardigs vond aan de atmosfeer, die de hoogste poëzie kenmerkt. In het Alhambra was iets, - van wit en zwart, dat zeer den hoogsten stijl gelijkt, maar die nog niet was. 18 April '98 - Dat gedeelte zijner gedichten waar hij (aan Kloos denkend) zegt, dat hij zich nu tòch van uit die ‘zwarte golven’ of iets dergelijks verheven heeft, is slecht. | |
[pagina 205]
| |
Hierin noch zien noch klinken. Ook dat, wat hij het laatst heeft voorgelezen, het was, meen ik, een hartstochtelijke ontboezeming over de Vrouw, was slecht. Het was als een brabbeling van iets donkers, zonder klank en zonder kleur. De beste Poëzie stel ik mij voor als eene samen-stelling van een zekere wijze om het leven te zien of te bemerken en van eene wijze om wat men ziet of bemerkt klank-rijk of muzikaal uit te drukken. Terwijl ik vind dat in mijn werk eene zienswijze is welke aan die der beste Poëzie meer nabij is dan de zienswijze, welke in Verweys werk wordt aangetroffen, vind ik dat het vermogen om klankrijk of muzikaal uit te drukken bij Verwey in ontzachlijk hooger mate aanwezig is dan bij mij. Nu interesseert mij het vermogen van zien of bemerken meer dan dat van muzikaal uitdrukken. En dit komt waarschijnlijk door dat ik meer prozaschrijver dan dichter ben. 11 Mei '98 - Het ‘Duindal’Ga naar voetnoot1) is nu verschenen. Het is toch als geheel niet goed; ten eerste om dat het in verschillende stijlen is samen-gesteld, die niet bij elkaâr passen. Het begin is het best: de dichter die het fregat de zeilen ziet hijschen en zich in een hoog gelegen dal bevindt. Dit is zuivere symboliek vereenigd met uitmuntende versificatie. Het slot, dat, wat de voorstelling betreft, bij het begin behoort, is wellicht nòg sterker en prachtiger van klank. De symbolische visie is hier echter verlaten en het is zuiver realistisch. Het gedeelte van den ‘Koning’ (II, 3e strofe) is op zich zelf goed, maar behoort tot een anderen stijl dan de strand-voorstellingen en past daarom niet in het zelfde gedicht. Overigens is, ten tweede, de 2e strofe van II níet goed. De wijze waarop van de lichtende avondstad tot het beeld van den Koning wordt overgegaan is verward en slecht, ‘een brand van kroon op kronen’, - dat zie ik niet. De 4e strofe van II is zeer slecht: verward en onbegrijpelijkGa naar voetnoot2). De le strofe van III is heel mooi van klankbeweging. De overige zeggen mij niet veel. Als geheel is het gedicht gemankeerd en geestelijken inhoud mist het. 12 Mei '98 - De belangrijkheid voor mij van werk als het slot-gedeelte van het Duindal is dit: Het verschil tusschen het wezen en de uitwerking van dit gedicht èn een wedergeving der daarin vervatte voorstelling in proza, - in dat verschil ligt het wezen dezer kunst. En dit is zóó belang-rijk dat in weêrwil van het onbelangrijke en bekoringloze der voorstelling, dit mij voorkomt bijna van gelijke waarde te zijn als hetgeen ik voor het principiëele in andere kunst houd, namelijk diepte van visie of aanwezigheid van ziele-atmosfeer. Dit, - dit klankgehalte, is een der drie elementen, waaruit de beste Poëzie mij schijnt te bestaan. Werd dit vereenigd met diepere visie en accent of ziele-atmosfeer, - het zoû de hoogste Poëzie voor mij zijnGa naar voetnoot3). 13 Mei '98Ga naar voetnoot4) - Door het klank- gehalte, waarin zij wordt medegedeeld, krijgt de gewone, oppervlakkige, voorstelling, waarbij zelfs een zeer banale volzin zonder voorstelling of indringende beteekenis: ‘De rust van morgen zal het week-werk wijden’ gevonden wordt, een karakter van grandioosheid, en dit is van eene gelijke waarde als de meest geprezen eigenschappen van ander werk. Dit karakter van grandioosheid, is het ook niet eigen aan zo veel beelden, opgeroepen in de ‘verbeelding’ van Een Bezoek? Verwey's reactie op de door Thijm aan zijn werk gewijde beschouwing, waarin - zoals nu toch wel duidelijk is geworden - Van Deyssels waardering méér was dan enkel ‘collegiale hoffelijkheid’ jegens zijn mederedacteurGa naar voetnoot5), is bewaard gebleven. Een brief uit Noordwijk, de dato 13 juni '98, begint als volgt: | |
[pagina 206]
| |
Van harte dankGa naar voetnoot1) voor je schrijven, dat zoo royaal is; en behalve over mij ook zulke uitmuntende algemeene dingen heeft. Zoo b.v. dat over bewustheid en onbewustheid. Beter kon dat wonderlijk verschijnsel dat toch ieder kent, niet onder woorden worden gebracht. Dan dat zinnetje over het op een zekere wijze zien van iets heel eenvoudigs. Dat is treffend waar. En het is bovendien zelf er een voorbeeld van. De volzin waarin je ons tegenover elkaar stelt was me een heusch en zelfs verrassend schema, maar men moet er den lichaamsbloei van je waardeering van dat sonnet omheen voelen, om te beseffen hoe onze werkelijke verhouding is. Dit is het zeer eigenaardige in zulk een waardeering van uitersten. In abstracto zijn zij uitersten en zij zouden tot waardeering evenmin moeten kunnen geraken als iemand die op de Noordpool zou zitten het voorkomen van iemand die op de Zuidpool zat begrooten kan. Toch waardeeren zij. Ergo doet hun gedachte-uiting ongewoon scherp de eigenaardigheid van menschelijke gedachten uitkomen van waar en niet-waar te gelijk te zijn: d.w.z. alleen waar, als beeld.
Vaals. Harry G.M. Prick. |
|